| |
| |
| |
De kouseband
De bruiloft liep van 'n leien dakje. Op het raadhuis waren ze geweest en bij de pastoor: Raymonde Cornet en Paul Louvard, met een hele sleep van opgedirkte en feest-in-het-hoofd-hebbende familieleden en genodigden.
Feest was het, zomers weer, bruiloft: het mooiste dat een mens in zijn leven kan meemaken aan eten en drinken en pret. Ze liepen door het dorp en lieten zich bewonderen - ieder had een lach en een plagend spottend woord, de bruid vooral moest het ontgelden met de jonge man die naast haar liep in lompe stap - waar had-ie de moed vandaan gehaald om verliefd te worden? - hij struikelde bijna over zijn eigen verlegenheid gelijk een kalkoense haan over zijn slepende vleugels wanneer hij zich opblaast.
En nu gingen ze aan tafel.
Het leek wel een machine-hal waar een rij motoren stond te draaien en met orde te snorren - zó aten ze, zó dronken ze, met zoveel orde en regelmaat. Het ging om de grootste honger weg te eten.
Er was overvloed. De bakker speelde voor kok deze dag en bracht de fijnste glimmendste lekkernijen op tafel; zeven buurvrouwen en werksters hielpen hem: druk, roodhoofdig, zweterig, feestelik gezind. Ze aten en dronken tegen de anderen op onder 't tafeldienen door: hier een hap en daar 'n slok, het kon immers nog lang duren voordat ze hun geregelde beurt kregen.
De gasten zaten aan een lange op schragen gemaakte tafel in de koer van de Cornets. Vlaggende versieringen hingen langs de oude muren, guirlandes, gemaakte rozen, klimop; confetti spikkelde veelkleurig op de grond en bonte serpentines rolden rond om de mensen d'r voeten gelijk krullen in een timmermans winkel op 't drukst van de dag.
Na een tijd van dat gestadig eten waren er die wat stevig- | |
| |
heid in de maag begonnen te voelen, die de rug tegen de stoelleuning zetten en eens opgewekt rondkeken met een woord in deze of gene richting. Dat gold meestal een meisje of een kameraad: een knipoogje, een glimlachje, 'n aardigheidje-van-niets als: ‘jij ook op de bruiloft? Ik dacht dat jij niet van zulke dingen hield?’ ‘En of!’ riep dan meestal kortaf de aangesprokene; of er kwam een antwoord te lang om op te noemen, waarom een mens wel van meisjes en bruiloften hield.
Zoals bij elke trouwerij bevonden zich op dit bruiloftsfeest ook bruidsmeisjes en jonkers.
Een van die bruidsjonkers, die de held van de dag zou worden, heette André Hardy.
De held van de dag, dat wil zeggen: hij kreeg af-en-toe een betekenis-vol knipoogje van een kameraad. Dan keek André met een stugge trek om de mond op z'n bord en at door. Hij leek honger te hebben, hij at van alles wat er op tafel kwam en bleef aanhoudend bezig boven zijn bord.
Doch het ogenblik scheen aangebroken, dat hij moest gaan doen, wat hem te doen stond. Lands wijs is nu eenmaal lands eer, al is het nog zo'n rare wijs. André Hardy had als bruidsjonker de opdracht om op het geschikte ogenblik onder tafel te kruipen en tot de bruid zijn weg te vinden - hij moest haar de kousebanden van de knieën nemen en ze boven tafel brengen. Die werden dan in stukjes geknipt met de nodige vreugde-kreten er bij, ieder genodigde kreeg een lintje - een gedachtenis aan die bruiloft...
De bruid zelf stak het de mannen in het knoopsgat met een kus er bij en de bruigom spelde het de dames op 't corsage, ook al met 'n zoenige lieflikheid.
Lands wijs, lands eer. Er kan bij gelachen worden en raar gedaan en je loopt later door het dorp met een lintje, waaraan eenieder kan zien dat je wat meegemaakt hebt wat een ander deze dag niet meegemaakt heeft. Lopen er niet veel zo in de wereld met een lintje, en kan je daaraan niet zien dat ze meer waard zijn dan een ander?
Maar het kritieke oogenblik was gekomen en André Hardy boog zijn rood verlegen hoofd boven zijn bord.
| |
| |
- De kouseband, André! waarschuwde 'n buurman.
- De kouseband, André, fluisterde 'n overbuur.
Hij schudde kortaf neen, en dook in elkaar. Hij was altijd een eigenaardige jongen geweest deze André. Inkennig en niet al te graag lachend, soms brutaal en dan weer in z'n schulp gekropen - vandaag een groet gevend en morgen misschien je voorbij lopend of hij je niet kende. De binnenvetter werd hij genoemd. Ook noemde men hem huisjes-slak en de winter-kikker, de snoek, de paardevijg. De snoek werd hij gescholden niet zo zeer om zijn woordkarigheid of verlegenheid - dan wel omdat hij mager was en een beetje langwerpig geel-achtig hol plat gezicht had, waarin 'n paar ronde ogen en uitpuilende lippen bij grote witte tanden - een forse glinsterende rij - in 't kort: iets bij snoek af. De lui die scheldnamen geven weten het wel - al ben je ook mens, ze vinden altijd wel een dier om je mee te slaan. Paardevijg werd hij genoemd omdat hij als jongen de gewoonte had een anloopje te nemen, op zo'n wegversiering te springen en er over heen te glijden.
Hoe, ook, André schudde deze dag neen en wilde niet onder tafel om de befaamde kouseband-lintjes te zoeken.
Aller ogen kwamen op hem neer: vragend, verwonderd, geërgerd - tot die van de bruid toe. Ze had een kersebloemen-kleurig lint om 'r been gebonden, lang, ruim, royaal met 'n strik: ieder van haar genodigden een stukje gunnend, zooals 't hoort.
De beste vriend van André: Jean Dubois, die met 'm in hetzelfde garnizoen gelegen had en wist wat-ie aan 'm had, kwam naar 'm toe.
- Je moet 'r de kouseband afnemen, André! Verduiveld! Iedereen wacht er op.
- Neen! bromde André. Neen!
Hij schudde koppig ‘neen’ en bleef zitten waar-ie zat.
Toen kroop, met 'n verwensing in de richting van André Hardy, een dikke oom, die bekend stond als 'n oue bambocheur, maar volgens zijn beweren erg hechtte aan plaatselike gebruiken, onder tafel.
De bruid zag het en kreeg afwisselende kleur: rood, wit,
| |
| |
paars, vaal, gallig, bleek, geel - ze wilde wel zo opstaan en weglopen. Ze vond die oom griezelig en was beslist niet van 'm gediend.
Alle gasten waren geërgerd, ieder keek wenkbrauw-fronsend naar André Hardy.
Dan stond de jongen, zweet op z'n voorhoofd, vaal van gelaat, de damp vloog van z'n haren af; hij liep heftig bij de feestende gasten vandaan, zijn lichaam schokkend met 'n beweging van neen er in.
In geen maanden zag men André Hardy meer op straat. In 't begin zeiden de mensen spottend: hij is weg, het is zijn tijd! De winter-kikker zit in de modder.
Zelfs zijn beste vrienden deden geen moeite om hem te vinden. ‘Die niet wil die niet zal’ zeiden ze tegen elkaar als ze zondags hun eigen weg gingen.
Maar na een jaar van twaalf maanden kwam er kennis in het nabije dorp en Jean Dubois zette z'n gedachten op de kameraad André ‘die wel dood leek’.
Hij ging naar de Hardy's en vertelde moeder Hardy wat hij op 't hart had - hij wilde met André weer eens net als vroeger de wijde wereld in, het zou 'm goed doen. Hij was toch niet ziek. Wat had-ie?
Moeder Hardy gaf een heel relaas in korte vlugge zinnen:
- Na die bruiloft van die Raymonde met Paul Louvard is-ie dezelfde niet meer. Hij is toen-ie thuis kwam in bed gekropen en doet niks meer dan op bed liggen en z'n rug naar 't licht draaien. En ziek is-ie niet, zou je zeggen, hij is niet ècht ziek. Hij eet wat je 'm voorzet, maar zegt er geen boe of ba bij. Overdags komt-ie niet meer buiten, alleen 's nachts loopt-ie nog wel 's rond. Ik weet het ook niet meer.
Het oude vrouwtje schudde het hoofd, ze was al jaren weduwe, haar kleine boerderij dreef ze met haar dochter en daggelder.
Die dag van de kermis kreeg Jean Dubois André uit zijn schulp! Zijn lang niet gedragen kleren kwamen te voorschijn, hij waste en schoor zich, hij gaf zich gewonnen.
| |
| |
Jean en André trokken tegen den avond naar de kermis, kameraadschappelik, zonder veel achterdocht, zonder veel woorden om het rare verleden, juist een jaar terug.
Op de kermis ging alles zooals het op 'n kermis gaat. Ze dronken een glaasje bier hier en 'n glaasje daar; ze werden spraakzaam en moedig en liepen de kramen en tentjes langs, ze hakten koek en hapten lachend in zo'n stuk-geslagen koek, ze lieten een groot bord voor hun geld draaien en wonnen alweer koek. Ze klommen op 'n paardje in de draaimolen, ze schoten van dit, ze deden van dat. André kon wel huilen van geluk en vrijheid.
- Ik ben er over heen, Jean, ik ben er over heen.
Jean vroeg niet eens waar hij over heen was. Hij begreep hem niet. Is het niet heel gewoon dat iemand op 'n kermis dingen zegt die je niet begrijpt?
En ze lieten zich wegen, ze lieten zich wiegen in een zweefmolen, ze sloegen op het hoofd van jut en daarna was de hele kermis niet veel meer dan een danstent. Daar opeens ontdekte Jean bij de ingang van de danstent vlak bij de hoekkraam een te-denken-gevend instrument. Een spiegel met een wijzer er over die staan kon blijven op verschillende vakken. Trek uw horoscoop, stond er boven - wees verzekerd van uw toekomst, ken de liefde van uw leven, ken de lach en het geluk.
- Donders, riep Jean uit, dàt is werk voor ons!
En niet duur kostte de grap. Een kwartje, vijf stuivers.
Ze bekeken hun gezichten in de spiegel en grinnikten van heb ik jou daar. Ze waren eigenlijk verlegen. 'n Aanminnelike juffer in nauw-sluitend rood tricot hield de wijzer boven de spiegel vast - zij had de toekomst in 'r handen.
‘Kijk in de spiegel’ stond er te lezen, ‘alvorens ge uw toekomst wilt weten’.
Ze keken vanzelf in de spiegel en lachten zich tranen in de ogen. Was het niet leuk? Een mens z'n witte handen blonken en zijn zondagse pak met nieuwe strik kwam op z'n voordeligst uit.
Een kermis was toch heel wat anders dan 'n gewone doorde-weekse dag dat je in stof en zweet stak en zwaar werk -
| |
| |
wat anders dan je een jaar lang in 't donker opsluiten omdat je op 'n bruiloft verlegen wordt...
En de opschriften!
Jean Dubois las ze allemaal hardop en lachend. André Hardy trok 'n gezicht van één en al verbazing maar toch in stemming van kermis en vrijheid. Konden er zoveel dingen met 'n mens gebeuren? Een paar vrienden en kennissen kwamen er bij te staan - jongens met hun meisjes en meisjes zelfs zonder jongens. De horoscoop trok opeens aller aandacht. Er werd ook niet weinig reclame voor gemaakt door de man van de koektent, wiens eigendom hij was. Als er iemand voor stond, wees hij altijd de klant die bij hem koek kocht in die richting met 'n: ‘alweer één die nog niet weet waar 'm de schoen wringt. Dadelik weet-ie alles - z'n hele toekomst, met z'n aanstaande er bij’.
- Daar gaat voor vijf stuivers, jongens, riep Jean Dubois, let op allemaal.
Hij wierp het geld in de gleuf en de rooie juffer met de wijzer draaide langs de spiegel en zette haar lanspunt op 'n plaatje. ‘Zij denkt aan u, ze blijft u trouw, ze is van u met al haar geld.’
Daar stond het.
Jean Dubois zwaaide wild met z'n armen en sprong op als een jonge bok.
- Dat is het! Dat is het! Ik heb het altijd wel gedacht.
De jongelui om hem heen klapten in de handen, allemaal, behalve André Hardy.
- Nou jij, André, nou jij, kwam hij, als de drukste pret om zijn gelukkige toekomst wat voorbij raakte.
- Ik...? weifelde André.
Zijn gelaat bewoog onrustig; vreemde galsterige strepen begonnen er door te vlammen.
- Ik...?
- Ja natuurlik, vooruit, nou jij! stonden de anderen.
- Nee! gromde hij.
- Vooruit jong, riep er één uit de koppel. Het is deze keer...
| |
| |
Maar de roeper slikte zijn woorden in. ‘Het is deze keer geen kouseband’ had hij willen zeggen.
- Nee! schokte André.
Hij stond stug, trok de schouders onwillig terzijde uit - en ging.
- André! riep Jean Dubois.
- Nee!
Hij keek niet op of om; hij ging. In de richting van het eigen dorp. De ogen van alle mensen op zich. Niet meer dan vijf zes paar ogen misschien, maar hij dacht ze nu eenmaal alles in de wereld. Hij ging.
- Laat 'm stikken! riep Jean Dubois woedend. Is-ie gek? Waar heeft-ie nu opeens weer 'n kouseband gezien?
De jongelui gierden het uit en een van de meisjes, een brutaaltje, riep hoog en fel André achterna:
- Struikel niet, André, daar ligt 'n kouseband.
- Laat 'm stikken! herhaalde Jean Dubois, en lachte met de anderen zolang als ze hem nakeken.
André Hardy stikte.
Hij kwam thuis en sloot zich op. Het oude leven begon, mensen-schuw, dag-schuw. Men kon niets met hem beginnen. Wie zich met hem bemoeide kreeg de dingen die niet aarden nagelvast waren naar zijn hoofd; hij deed als een razende, hij leek door een dolle hond gebeten.
Jaren gingen.
Zijn zuster trouwde met Jean Dubois. Hij bleef die hij was. Hij werd het huis uitgezet en belandde in een schuur. Maar zijn moeder kwam, zolang hij leefde, voor hem op en bracht hem eten en stro.
Eten en stro. Maar eten in een houten nap, want hij wierp alle breekbare dingen stuk tegen den muur.
In het stro legerde hij zich als een Job-op-de-mesthoop. Voor het venster, of liever, voor een grote opening in het kot waar hij hokte, had men stro en planken gedaan opdat het daglicht niet kon raken.
Zijn haren groeiden, zijn baard. Hij droeg de baard tot op z'n middel en de haren tot op z'n heupen. Jaren lang.
Een enkele keer, als het te erg werd, trad zijn zwager Jean
| |
| |
Dubois tegen de avond met 'n lantaren binnen en 'n mestgreep - hij dreef de ongelukkige naar buiten met 'n paar rake slagen van z'n instrument en mestte het kot uit - alsof hij zijn varkenshok of zijn kalver-stal onder handen nam - en wierp een paar bossen schoon strooi voor de verandering binnen.
Jaren gingen. Daglicht zag hij niet meer en geen mensen.
Nieuwsgierig alleen bleek-ie. Hij volgde de gesprekken die buiten gehouden werden door het gehorige strooi voor de opening... hij wist welke dag het was en de hoeveelste van de maand.
Als de moeder het eten bracht gromde-n-ie als een kwade hond. Dat was geen boosheid van hem, maar een uiting van vriendelikheid. Dan kon ze een woord tegen hem zeggen en gaf hij antwoord. Dan kon ze vragen bijvoorbeeld: ‘de hoeveelste hebben we vandaag?’ of ‘hoe is 't eigenlik, hebben we woensdag of donderdag? Is het morgen nieuwe maan of overmorgen?’ Hij wist alles, de dag, de datum, de nieuwe maan - ja het uur van de dag of nacht, zonder mankeren.
En soms een enkele maal deed hij een vraag. ‘Heeft Pierre Fouquet zijn huis laten schilderen? Is madame Renard genezen van haar longontsteking? Is de bruin nog kreupel? Hebben jullie de haver al gemaaid?’
Het duurde jaren, het duurde zondig veel jaren.
De moeder stierf. Het liet hem koud - hij gromde bij het bericht dat Jean Dubois hem bracht met 'n nap eten.
Het bleef bij het oude. Zijn haar bleef haar en zijn baard 'n baard, kleren had hij niet meer - alleen maar wat lappen en todden, waarin hij legerde tusschen drek en stro.
Twee en zestig jaar werd André Hardy oud, toen gaf hij het op; hij lag op 'n wintermorgen dood in eigen vuil en narigheid.
De mensen beweerden gestorven van de kou.
Niemand die hem beklaagde, niemand die hem kende.
Maar de kerkklok luidde voor hem. De koster die de klok luidt over alles wat in het dorp leeft en dood gaat, stond er bij te lachen:
| |
| |
- Eindelik is-ie waar-ie thuis hoort: in het donker! Voor hem heeft de zon niet geschenen - biem-bam - biem-bam - donker en smeer. En dat allemaal om de kouseband van 't ouwe grootje Cornet, op wie hij een oogje had toen ze duizend weken oud was - biem-bam - biem-bam.
kees meekel.
|
|