Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 597]
| |
Manneke maanToen het leven op de maan ophield, begon het op de aarde. Op de maan leefden menschen zooals wij, maar veel duizenden keeren grooter en niet zoo kwaadaardig en krikkel, geen ruziemakers. Hun einde was vreedzaam. De maan droogde uit en verkilde, de lucht verdunde en de menschen stierven stillekens zonder dat ze 't wisten, met een aangenaam gevoel van ijlte en lichtheid. Ze dachten dat ze geesten werden, geen eten meer noodig hadden en vleugelkens kregen. Ze meenden zachtekens weg te zinken in den droom der eeuwigheid en het was sterven. Op het leste schoten er maar twee meer over, twee manskerels van tien kilometers hoog, breed en struisch navenant. Eetwaren en drinkwater verminderden met den dag, ze zagen ook hun einde naderen en niet uit vrees voor den dood maar om in het eeuwig leven te kunnen bluffen dat zij het het langst van allemaal hadden uitgehouden, begonnen ze elkanders maanhelft te benijden. Zoodra het op hunne helft donker werd liepen ze rap naar de blinkende om ook daar nog op te eten wat er groeide en te slurpen aan de greppelkens water in droogstaande rivieren. Eens legden ze alle twee tegelijk hun hand op een meloen, zoo groot als Mechelen en hooger dan Sint Rombouts, en ze beweerden allebei: ik had ze 't eerst. Ze begonnen met er kalm over te praten, praatten zoo lang tot ze twistten, en twistten zoo lang tot ze vochten. De maan bibberde onder hun voeten van 't geweld dat ze deden en de een zou zeker den anderen de maan afgesmeten hebben, als God op dat oogenblik niet van gedacht veranderd ware. - ‘Ik zal van de maan een natuurreservaat maken,’ sprak God. De vechtende reuzen hoorden dat en lieten elkander los. ‘Er hebben hier zooveel duizenden jaren menschen gewoond, sprak God, en degene die ik nu van plan ben op de Aarde te laten betijen, zullen een heel part kleiner zijn. Van het groot formaat zie ik nu maar eens af. Maar ik | |
[pagina 598]
| |
wil toch dat er een dubbel exemplaar van overschiet en daarom zal ik zorgen dat de maan blijft wat ze is; ge zult eten en drinken hebben, genoeg en op tijd. Ge zult ook niet meer ouder worden, ik wil zeggen niet meer verslijten. Statu quo voor onbepaalden tijd. Tracht elkander te verstaan, neemt ieder de helft van de maan en ik zal zorgen dat ge u niet verveelt, want ik sta u toe van hier te kunnen zien wat op de aarde gebeurt; het is in uw beurt en ge zult er uw beziens aan hebben.’ Van toen af rentenierden de twee reuzen gelukkig. Hier en daar begon wel eens een vulkaan te pruttelen, maar dien stampten ze toe gelijk een mollegat of lieten hem spuiten voor hun plezier: hun knieën waren twee en half kilometer van den grond, veel kwaad kon het niet. Als ze 's nachts niet sliepen hadden ze hun amusement aan het vuurwerk van de sterren, die zelfs toen nog lang niet zoo gereglementeerd waren als nu: botsingen waren alledaagsch. Maar niets verveelt zoo rap als schoon leven. De reuzen hielden de aarde goed in 't oog. Ze zagen haar waters blinken en dat schoone groen van boomen en weiden was toch zoo vriendelijk. Wat een water, dachten ze en wat een vruchtbaarheid. Ze bezagen den kalen knikker waarop ze woonden, die nog maar juist genoeg voortbracht om hen in het leven te houden. Dieren kenden ze niet en op de aarde krioelde het er van. Wat een amusement! Ze zouden graag met ergens een ichtosaurusken of een hippopotamusken gespeeld hebben. Ze waren het opeens niet meer gewoon op de maan, deden niets dan geeuwen en kregen heimwee naar de aarde. Ze spraken tenslotte over niets anders meer, beeldden zich in dat ze maagpijn en buikloop kregen van dat altijd eender eten, dat ze zenuwziek werden van het luie leven en op een avond zei er een tegen zijn kameraad dat hij het riskeerde. Wat riskeerde? - ‘Ik spring er af.’ - ‘Van de maan?’ - ‘Ja.’ De andere trachtte hem te bepraten. Ge valt in morzels vaneen. Ge valt er misschien neffens en waar komt ge dan | |
[pagina 599]
| |
terecht, misschien in de sterren en dat is vuur, kameraad. Dan weer zeide hij dat het onmogelijk was zoo ver te springen en gaat ge mij in den steek laten, we vervelen ons nu al in stukken, wat zal het dan alleen zijn. Enzoovoorts, maar er was niets aan te doen. De waaghals beweerde dat hij in zijnen jongen tijd, toen er nog veel water op de maan was, verschillende prijzen in het zwemmen had behaald en als ge van hier ziet, zoudt ge zeggen dat ginder bijna niets dan water is, het zou toch leelijk moeten tegengaan als hij daar neffens sprong. Ik duikel en dat breekt den slag. Als de andere hem waarschuwde dat hij onderweg kon sterven of een kou vatten die zijn verblijf op de aarde kort zou maken, ofwel nog in een moeras terechtkomen, waar het water maar een paar duimen diep staat, en dan met zijn beenen omhoog in de modder blijven steken en verstikken, antwoordde hij dat hij natuurlijk wel wist een waagspel te begaan, maar dat was het hem waard voor de kans van dezen harden marbol af te geraken. En als ik nu eens circa achthonderd kilometer per uur val, ben ik op een kleine drie weken ginder, ik riskeer het. Ik zal onderweg wel wat eten. Hij klom op de schouders van zijn kameraad, geheel omwonden met een snoer van reusachtige meloenen, zoo zwaar dat de ander hem bijna niet dragen kon. Van zoo hoog kon hij ver genoeg springen zonder zich het vel van borst en buik af te schuren om den puimsteenen rand van de maan. Hij duikelde voorover met den kop tusschen de armen, de maan waggelde wat toen hij er af was. Van de meloenen had hij verwacht dat ze hem zouden dienen om zijn val te verzachten maar den derden dag was hij al aan 't eten en den veertienden waren ze op. ‘Ik laat hem morsdood vallen’, sprak God. Duizenden engelkens zaten rond hem te spelen, in afwachting dat de vallende reus op aarde zou aankomen. Ze sprongen op, zoo hard en kwaad had God dat gezegd. Ze begonnen rampzalig te gillen van angst om manneke maan dien ze gelijk een spies naar beneden zagen suizen. Ze smeekten krijschend op hun kniekens voor zijn behoud, maar God was niet te vermurwen. Nacht en dag, zetten ze den hemel overhoop met geschrei, | |
[pagina 600]
| |
God had geen rust. Den twintigsten dag eindelijk, toen Manneke Maan waarschijnlijk tegen avond zou aankomen, om half drie van den namiddag, gaf God toe, hij zou weer maar eens compassie hebben en hij liet den reus terechtkomen in het diepste van de grootste zee. Hij was daar vijftien kilometer diep. Hij schoot naar onder als een reusachtige paling. De zee broebelde gelijk een teil water dat begint te koken en toen rees er een eiland vol wier en sponsen uit op en dat eiland dreef naar wal. Het was het hoofd van Manneke Maan, die zwemmend het strand trachtte te bereiken. Van twintig dagen lang vallen had hij razigen honger gekregen. Het eerste wat hij deed was een grooten boom uittrekken, er tusschen zijn vingers de blaren afstroopen, het zand van zijn wortels afspoelen in de zee en er op knabbelen glijk wij op kalissiehout. Hij scharrelde met zijn handen wat in de bosschen, gelijk wij in het gras als we beukennootjes zoeken en vond wel een olifant of tien die hij simpel den kop aftrok gelijk wij garnalen en hij peuzelde ze uit den heelen op. Maar wat was dat al veel. Hij legde zich neer, want zijn honger was nog lang zoo groot niet als zijn vermoeienis en hij sliep in. 's Morgens niesde hij zich wakker, niet van de twee berguilen die zijn linker neusgat binnenvlogen, om te zien waar in die groote donkere grot hun nest bouwen, maar van de zon die in alle twee de neusgaten scheen. Hij stond op, rekte zich, wreef zijn oogen uit en toen begon de miserie. Hij zag niet waar hij stond, maar langs zijn beenen stroomde water. Het was een dag van motregen en mist. De wolken hingen op hoogte van zijn heupen en lager, zoodat zijn bovenlijf gloeide in de zon, maar zijn beenen bibberden van de kou. Dat was allemaal nog zoo erg niet, maar de honger! Op de maan groeide eten in proportie, een soort aardappelen zoo groot als een hectoliterton, wortels als de linden van Tongerloo. Het was er eeuwig beste weer; mist, regen, hagel, al die vuiligheid bestond er niet, zelfs geen wolken. Hier moest Manneke Maan zich plat op zijn buik op den grond leggen om eten te zoeken en dan lagen b.v. zijn kop in Antwerpen en zijn voeten in Boom. En zoo scharrelde hij | |
[pagina 601]
| |
dan in het houtgewas, want de aarde was nog één bosch en wildernis. In de bosschen zaten wel beestjes genoeg, maar voor éénen leeuw dien hij doodpitste, waren er tien die in zijn beenen beten. Olifanten stieten hun slagtanden in zijn kuiten, groote slangen kropen tegen hem op en spoten hem hun venijn in. Dat werden allemaal roode plekjes en puistjes en terwijl hij met de eene hand groote beesten pakte en oppeuzelde, deed hij met de andere niets dan krabben. Het jeukte hem overal, als lag hij midden in een mierennest. Hij was juist met zijn tanden het hard vel van een olifant aan 't aftrekken, toen hem een geweldige ichtosaurus in zijn grooten teen beet. Ai, hij sprong recht, trapte het dier dood. Wat een rommel is mij dat hier allemaal, riep hij, brieschend. - ‘Nu staat ge daar,’ sprak God, ‘is het nu beter? Ik ben er zeker van dat ge al terug op de maan zoudt willen zijn.’ Manneke Maan wou beteuterd ja zeggen, maar gauw voegde God er aan toe dat hij dien ja nu eens niet zou hooren. Ge hebt ja gezegd, nu wil ik dat ge B zegt. Manneke Maan moest zijn plan trekken. Eerst dacht hij: ik ben er op geraakt, ik geraak er ook weer af. Hij zette zich neer op een berg van een dikke drie duizend meter en het deed deugd aan zijn jeukende billen dat hij in de sneeuw zat. Waar was de maan nu? Ze verscheen toen de zon onder was, laag boven den einder. Hij begon te roepen en met zijn armen te zwaaien om de aandacht van zijn kameraad te trekken. Maar kameraad was niet te zien. Kameraad had den waaghals namelijk in mist zien verdwijnen en daarna niets meer van hem bemerkt. Nachten en dagen was hij op uitkijk blijven zitten om eenig teeken van leven te krijgen maar niets daagde op. Ik heb het hem nog gezegd: ge zult er neffens springen en er neffens gesprongen is hij, want anders moest hij al lang aangekomen zijn en teeken gegeven hebben. Ik ben hem kwijt, ik ga slapen. En terwijl hij sliep stond Manneke Maan te roepen, en met boomen te wuiven van zonsondergang tot 's morgens. Maar kameraad was intusschen gewoon geworden aan de eenzaamheid en dat nu al het eten | |
[pagina 602]
| |
voor hem was, was een groot profijt. Hij at zich dik, legde zich op zijn rug in de zon en loofde den Heer voor de schepping. Oost West thuis best, zeide hij, salut! En snurkte. Manneke Maan was razend op hem, maar al wat hij doen kon was zich te schikken in zijn lot en te trachten het ook gewoon te worden. Dit ging zoo gemakkelijk niet. Het ergste was die honger. Er was eten genoeg, maar hij moest er zoo naar zoeken dat zijn heele dag er aan ging. Stel u maar eens iemand voor die elken maaltijd een zak graan noodig heeft en dien korrel voor korrel moet bijeenrapen. Zoo was het met Manneke Maan. Het stond hem al tegen van den eersten dag en toen de zon weer eens onderging, zat hij, zich krabbend, weer uit te zien naar de maan, want hij was van plan er weer op te springen. Gevaarlijk was het, want zeeën waren er niet en de enkele stroomkens waren ver uitgedroogd. Ai voor zijn kop als hij op dien grooten harden puimsteen terechtkomt. Maar hij wilde het wagen en hij liep te vierklauw naar den horizont om vandaar te springen. Juist ging hij zijn loop halen, toen hij in de gaten kreeg dat ze hooger stond dan daareven en inderdaad, als hij er fijn ging op letten, ze steeg. Van de maan naar beneden was het goed genoeg gegaan, maar van op de aarde naar omhoog was 't een andere kwestie. Wachten tot ze weer zakte en dan van de kans profiteeren, meer kon hij voor het moment niet doen. Maar tegen den tijd dat ze dalen ging werd het telkens dag en kon hij ze niet meer zien. Hij liep met den nacht mee, die altijd maar rond de aarde draait, doch altijd bleef de maan even hoog. Stond hij zelf stil, dan draaide hij met de aarde naar den dag toe en was er geen maan te zien. Geen middel om ze vlak onder de aarde te krijgen. Maar als hij zoo de aarde rond draafde, door de oceanen plonsde, de bergen uiteenstampte en met zijn plompe pooten heele bosschen plat trapte, begon het God geen beetje de keel uit te hangen. Uit louter goedigheid, omdat hij de engelen niets kon weigeren, had hij hem niet laten den kop in stuiken, maar nu bromde hij boos in zichzelven dat de kerel zijn heele schepping ruineerde en dat de aarde niet gemaakt was voor zulk een grooten lompen beer. | |
[pagina 603]
| |
Hij had veel lust om heel onzen boel radicaal weg te vegen en ergens op een andere planeet opniew te beginnen. Het heeft geen naar gescheeld of hij had het gedaan. Dat was namelijk toen Manneke Maan, moegeloopen en moegeprobeerd, eindelijk begrepen had dat er geen kans meer was om weg te geraken en wild van wanhoop de wereld begon aan stukken te stampen. Razend, stampte, sloeg en vernielde hij, blind en schuimend, trapte groote stroomen toe zoodat het land onder water liep, trapte bosschen plat en alles was dood dat er in was en hij wou min noch meer zelfmoord plegen door de aarde uit haar as te stampen en er mee naar beneden te tuimelen, God weet waar, tot ze maar ergens in morzelkens uiteenbotsten. Het woog zoo maar eenige honderdduizenden kilokens dat Manneke Maan, men zal mij gelooven dat er nooit aardbeving zoo geweldig is geweest, als toen hij een sprong deed tot ver boven de wolken om met al zijn gewicht op de wereld terecht te komen. Alles kraakte en scheurde, Engeland kwam los van Europa, Ierland van Engeland, America van Azië, de wereld trok geheel scheef en wat er zou gebeurd zijn had God hem zijn gang laten gaan, dat weet niemand. Maar God riep kwaad: ‘Is het nu genoeg?’ en zoo groot als hij was kroop de maanreus ineen, gelijk een griffonneken dat een slag van de karwats heeft gekregen als ze juist zijn achterste helft hebben kaal geschoren en het pijn doet als op bloot vleesch. Hij bukte zich onder de wolken om God niet meer te zien en daar zat hij betetterd wat in het groen van bosschen en struiken te peuteren, toen hij opeens een mensch ontdekte. Verstrooid peuzelde hij hem op gelijk wij een sprotje en hij had hem al goed en wel binnen, toen hij begon te denken: was dat nu niet heelemaal mijn portret? Maar hij had al honderderlei beestjes binnengespeeld, het een al vreemder dan het ander, nu een buffel, dan een kangoeroe en dan weer een aap, hij lette er niet zoo fijn meer op. En hij zou er ook niet meer aan gedacht hebben, als hij niet toevallig een tweeden mensch tusschen zijn nagels gekregen had. Het begon hem nu zoo te boeien dat hij er God bij vergat. | |
[pagina 604]
| |
De mensch, die met een slinger en een zak zware steenen op jacht gegaan was, meende dat hij gegrepen werd door een draak met vijf koppen en zette een keel op als een wild varken. Manneke Maan hoorde er niets van dan een fijn gepiep, maar toch meende hij het te onderscheiden van een gewonen beestenschreeuw. Zou dat kerelken misschien ook spreken. Maar zoodra de jager zich los en vrij voelde en hij zag dat oorgat van den reus vóór zich, een kolossaal groote donkere grot, speelde hij dapper schampavie en vluchtte dat oor binnen. Nu vraag niet hoe onuitstaanbaar dat kittelde. Manneke Maan wou er hem uitkrijgen met zijn kleinen vinger, maar de jager liep er ver genoeg in en van aan den eersten draai van het oorgat begon hij zijn steenen te slingeren naar dien vinger, volgens hem den kop van den draak die hem tot hier achtervolgde. Toen begon het nog maar eerst goed te kittelen,, de reus schudde zijn kop, de jager werd altijd maar dieper en dieper geschud en vloog op het laatst in volle vaart tegen het trommelvlies aan. De reus was om gek te worden, de jager niet minder. Hij begon in zijn vertwijfeling zijn laatste steenen tegen dat trommelvlies te smijten, Manneke Maan vloekte dat het kraakte en was hij niet zoo bang geweest voor God, de engelkens zouden wat gehoord hebben. Voor God moest hij het op dat oogenblik nochtans niet laten, want zoo kwaad als die was, omdat de groote lummel aan zijn menschen raakte, hij kon zich toch niet inhouden van lachen, omdat die het met den jager zoo kwaad had. Hij lachte dat hij schokte. Maar hij werd opeens heel serieus toen deze rap een populier uittrok, er de blaren en takken afstroopte en daarmee den jager verminkt en dood uit zijn oor haalde. Ik dacht dat het een mensch was, zei Manneke Maan verlicht, maar het was een oorezuiper.Ga naar voetnoot(1)
gerard walschap. |
|