| |
| |
| |
Dietsche Warande en Belfort
1900-1935
In 1900, in de maand Januari, verscheen het eerste nummer van het tijdschrift waarvan de titel, door zijn zonderlinge koppeling, doet terugdenken aan menig oud Engelsch uithangbord zooals daar zijn ‘The Elephant and Castle’ of ‘The Pig and Whistle’.
Er lag nochtans niets komisch aan den grond van dezen naam; hij beteekende alleen het huwelijk van twee ernstige, tot de jaren van discretie gekomen tijdschriften die, dank zij de bemoeiingen van den kring ‘Eigen Leven’ voor goed werden bijeengebracht.
De oudste van beide was de Dietsche Warande. Een geur van archaïsmen waait u toe uit dezen titel. En eerbiedwaardig is de naam die aan het ontstaan van het tijdschrift verbonden ligt: Jozef Alberdingk Thym. Deze stichtte in 1855 zijn Dietsche Warande: een stoute Roomsche daad.
Het Belfort was ruim dertig jaar nadien in het leven geroepen. Belfort is kracht, Belfort is Gentsch. Het eerste nummer, in 1886, zette in met een ‘Wapengroet’. Die wapengroet kwam uit Amsterdam en werd door J.W. Brouwers gebracht. J.W. Brouwers was redacteur van ‘De Wetenschappelijke Nederlander’. Zoodat de nuchtere kennis ter hulp kwam van het hoog romantisch zich noemende Belfort.
De Bestuurder van ‘Het Belfort’ was Siffer. Het ‘Belfort’ was een ‘tijdschrift toegewijd aan Letteren, Wetenschap en Kunst’ en had als redactie: Jan Bols, A. de Corswarem, Am. Joos, P. Daniels, L. Mathot, J. Planckaert, Prof. P. Willems, algemeene voorzitter van het Davidsfonds, Em. Lauwers en Fr. De Potter.
Ook Amaat Joos betoonde zich ijverig vanaf het eerste
| |
| |
nummer. Hij schreef er een ‘Wekroep’ voor: elke gouw van Vlaanderen wenscht hij haar Idioticon toe. ‘Ja, vergadert nu, taalkundigen uit heel Vlaamsch België, schreef hij. Ik en wil uw werk niet vooruit loopen, maar ik weet van nu af aan dat gij onze moedertaal onschatbaar verrijken en in volle leven verfrisschen zult, dat gij tot de geleerdste Hollanders bloedrood doen worden zult over hunne onwetendheid nopens de taal van Zuid-Nederland, dat gij de Vlamingen, nu nijdig en achterdochtig van malkanderen, als kinderen van eene familie vereenigen zult, dat gij eindelijk, in onze letterkunde, een nieuw tijdstip huldigen zult, het tijdstip der bonte, vloeiende, onuitputbare en springlevende volkstaal’.
Nagalm van Gezelle, Verriest en Debo; terugkeer tot de Vlaamsche natuur na tientallen jaren van woordenboekenen spraakkunst-taal.
En, in den laatsten jaargang van ‘Het Belfort’, vinden wij eveneens namen die ons nog vertrouwd in de ooren klinken: Kan. Martens, Am. Joos, Louisa Duykers, M.E. Belpaire die er haar ‘Christen Ideaal’ in liet verschijnen, Omer Wattez, H. De Marez, Willem De Vreese, Hilda Ram, E. De Graeve, de Limburgsche dichter Huib. Haenen, René De Clercq die er zijn eerste persoonlijk vers in liet verschijnen, A. Moortgat, J. Jacobs die toen reeds van de teisterende germanismen sprak, Dr. Habets, Raymond Stijns, De Lepeleer, Servaas Daems.
‘Dietsche Warande’ verhuisde in 1887. De Leuvensche Hoogleeraar, Paul Alberdingk had zijn broeder opgevolgd aan het beheer van het tijdschrift en ‘Dietsche Warande’ werd naar Vlaanderen overgebracht.
Dit werd aangekondigd in een ‘Welkomstgroet’ waarin, buiten een paar ernstige stijlfiguren, tevens een heel stel beloften te vinden waren. Het tijdschrift zou regelmatig verdeeld worden ‘in zoovele vakken als men gewoonlijk schoone kunsten telt’ en die vakken waren nl.: Bouwkunst, Beeldhouwkunst, Schilder- en teekenkunst, Toonkunst, Dichtkunst (in gebonden en ongebonden stijl), Tooneelkunst, Kunstnijverheid, Nederlandsche en andere oudheden.
Bouwkunst en praktische kunst hadden het leeuwenaandeel
| |
| |
in het vernieuwde tijdschrift dat ook, zonderling genoeg, een ‘Bulletin Français’ bevatte en een ‘Chronique des Expositions Industrielles’.
Zoo bloeide ‘De Dietsche Warande’ te Leuven terwijl ‘Het Belfort’ te Gent onderdak gaf aan de vrome taalminnaars en dienaars van de schoone letteren uit Vlaanderen.
***
En terwijl naar de woorden van Johannes Jörgensen, de ‘Lustwarande een keur van bloem en vrucht’ droeg en ‘Roeland luide galmde door de lucht’ vergaderde te Antwerpen de kring ‘Eigen Leven’ en zag uit naar een eigen tijdschrift.
‘Eigen Leven’ werd in 1898 opgericht door Mej. Belpaire; volgens de bedoeling van de stichtster moest ‘Eigen Leven’ zijn: ‘een zeer beperkte kring vurige geesten, die als de ziel zouden worden van de Vlaamsche beweging’. En inderdaad, was de kring beperkt, de geesten waren niet zonder vuur: Mej. Belpaire, E.H. Cuppens, Prof. Scharpé, Helleputte, Alf. Janssens, Kanunnik Muyldermans en wat later, Prof. Vliebergh.
De kring moest een tijdschrift hebben; als ge die naamlijst maar even overziet, zijt gij er zelf van overtuigd dat uit zoo'n groepeering een tijdschrift onvermijdelijk moest ontstaan. Er werd aan het ‘Belfort’ gedacht, er werd gesproken over ‘'t Daghet in den Oosten’, toen pastoor Cuppens de ingeving kreeg dat twee tijdschriften nog beter waren dan één, en dat die twee te samen ‘één groot en krachtig tijdschrift’ zouden kunnen uitmaken.
En zoo geschiedde in 1900, zoodat ‘Dietsche Warande en Belfort’, de oudheidkunde en de litteratuur, te samen kwamen onder de hoede van Juffrouw Belpaire.
Redactiesecretaris was Vliebergh. IJverig en methodisch werd er gewerkt door hem en door de meeste leden van de redactie welke bestond uit: Dr. Paul Alberdingk Thym, Juffrouw Belpaire, Hilda Ram, Dr. Claeys, Pastoor Cuppens, Pater de Groodt, Juffr. Duykers, Caesar Gezelle, Kan. Muyldermans, Notaris Persyn, Prof. Scharpé, Siffer, Ed. van Even en Vliebergh.
| |
| |
Van meet af aan was ‘Dietsche Warande en Belfort’ het ‘groot en machtig tijdschrift’ waarvan pastoor Cuppens had gedroomd. Gerard Walschap heeft, ter gelegenheid van het zilveren jubileum van het tijdschrift, de positie van D.W. en B. op een beknopte wijze samengevat: ‘Er is misschien niet genoeg op gelet dat Dietsche Warande en Belfort de programvlag van een Katholiek-Vlaamsche literatuur uit de handen van den stervenden Gezelle overnam en ze intact heeft gedragen dwars doorheen ‘Vlaanderen’ en ‘Van Nu en Straks’.
Het zou inderdaad moeilijk zijn om zich voor te stellen wat de litteraire productie van het Roomsche Vlaanderen was sedert 1900, indien men als middelpunt van zijn verdwijning niet Dietsche Warande en Belfort plaatst. En dit is des te meer waar vanaf het derde, vierde jaar van het bestaan van D.W. & B. toen Jules Persyn secretaris werd van de redactie en te midden van het Katholieke verzen- en proza-schrijvende Vlaanderen de stevige basis legde van zijn kritiek.
Het past hier den naam te herdenken die in Vlaanderen het werk verrichtte dat ondankbaar is en vruchtbaar tevens: hij heeft de kritiek losgemaakt van het toevallige, losse om ze op te bouwen als een vaste, richtinggevende, verantwoordende weerspiegeling van het litteraire leven.
Wij bezitten op dit oogenblik enkele uitstekende critici; zij hebben den tact die noodig is om in wijd uiteenloopende temperamenten het waardegevende te vinden en den levensinhoud te zoeken onder den vorm. Maar een critisch oeuvre, dat zich boven het fragmentaire heeft weten te plaatsen, hebben wij niet als Persyn wegvalt.
De critiek, zooals hij die opvatte en beoefende, was een levenstaak, een arbeid van elken dag. En die taak kon men zich niet voorstellen zonder het soliede van zijn wijsgeerige vorming, het contact houden met de verschijnselen van de kunst in vele vormen en in vele landen, het dagelijksche confronteeren van het tijdelijke en modieuze met het blijvende en het op-zich-zelf bestaanbare.
Het critische werk van Jules Persyn is de arbeid van een
| |
| |
wijsgeer, het is de uitspraak van een levensbeschouwing in het esthetische overgebracht. Wij voelen het strakke van die lijn thans beter in onzen tijd van zoo snel veranderende geestelijke stroomingen; wij voelen het dikwijls als een al te strenge en stelselmatige behandeling die niet in eerste plaats uitgaat van het werk van een kunstenaar maar van de weerspiegeling van een critisch stelsel.
Maar is dit niet het onmisbare uitzicht van een critiek die meer wil zijn dan een esthetisch commentaar of een naast elkaar plaatsen van fragmentaire ontledingen? Het werk van Jules Persyn is te aanvaarden zooals het is: in de constructieve logica van zijn grondslagen, in het naar volledigheid strevende complex van methode.
Hij vatte zijn levenstaak dus aan in de beginjaren van Dietsche Warande en Belfort. Toen droomde men in Vlaanderen nog van een Vlaamsche cultuur in de toekomst zooals men zong van een Vlaamsche cultuur in het verleden. Hij heeft, met zijn werk, een van de pijlers gebouwd zonder dewelke het optrekken van een kunst niet mogelijk is. Hij had van den beginne af aan, het besef van de verantwoordelijkheid die de critiek in zich moet dragen; hij schonk al de krachten van zijn geest en zijn arbeidzaamheid aan de taak van de constructieve critiek. Ambtenaar zijnde, ontging hij de greep waaraan zeer weinigen ontsnappen: de burgerlijke mediocriteit in denken en doen, het regelmatige weerkeeren van een zeer beperkte taak, de gemakkelijke verpoozing in detailwerk. Jules Persyn was een te sterke persoonlijkheid om door het accidenteele van levensomstandigheden den aard en de hoedanigheid van zijn werk te zien bepalen.
Hij wilde richting geven: de problemen van den geest riepen dezen man die zich zelf gekweekt had in strenge tucht van het intellect. Hij stelde zich bewust boven het zuiver esthetische: het heele complex van beschouwing, gedachte, schoonheid, levensstrooming en tijd trokken hem aan. Zoo heeft hij er zijn vreugd in gevonden figuren te ontleden die ons voorkomen als van ondergeschikt belang, maar die voor hem de bekoring hadden van een heele geestelijke wereld, van een mensch in een milieu, van een levensbeschouwing
| |
| |
M.E. BELPAIRE
Naar een teekening van G. Duwaerts.
| |
| |
in een omgeving; scheppend werk, de constructie van een wereld.
Jules Persyn was een volledig mensch: hij voelde de saamhoorigheid van den kunstenaar, van den geleerde, van den man met zijn volk. De hoogstaande durver was een man die trouw bleef aan zijn aarde: toen hij te kiezen had tusschen zijn veege volk en de raadgevingen van de casuistiek, luisterde hij naar de inspraak van zijn geweten en stond aan de zijde van zijn volk. Trouw zijn, vrij zijn is een weelde, - ook Persyn heeft er voor betaald.
Hij heeft aan Vlaanderen een monumentaal critisch werk geleverd zooals geen enkele het voor hem heeft gedaan. Hij is gevallen op het slagveld van zijn arbeid. Hij staat op den eersten rang van hen die aan hun volk cultureele waarden hebben in handen gegeven.
***
Was het de geest van Persyn, die geest die te synthetisch was om in een mensch alleen het zuiver litteraire te zien, die Dietsche Warande ook stelling deed kiezen in den strijd die Vlaanderen voor zijn geestelijke ontvoogding zoo pas begonnen was?
Het was de tijd van het historisch geworden wetsvoorstel Coremans. Die inzet van de taalwetten-mizerie voor Vlaanderen werd door ongewone hevigheid gekenmerkt. Pater Verest die uit naam van de rechten van de fransche cultuur optrad tegen dit schuchtere pogen naar Vlaamsche geestesvrijheid, kreeg de volle laag mee. Een stevig betoog van Deken De Grijse sloot de deur dicht op de cultuurlyriek van den Jezuiet. De brief van de Bisschoppen over de vervlaamsching van de Gentsche Universiteit werd ook niet zonder bespreking gelaten.
Zoo hield Dietsche Warande en Belfort een niet onderbroken contact tusschen litteratuur en volk. En toen de oorlog uitbrak hadden allen die later in Vlaanderen naam zouden verwerven in de litteratuur hun bijdragen geleverd in het tijdschrift dat onder het waakzaam oog van Persyn
| |
| |
en de beschermende goedheid van Mej. Belpaire de leiding had genomen van het geestesleven in Vlaanderen.
En zou het niet betamen hier, nu wij de lijst overdenken van levenden en dooden, even stil te staan bij dien taaien, edelen naam van Mej. Belpaire.
Dit is nu eens ras, dit is nu eens adel. Als ge op dien naam denkt en op haar die hem draagt, dan krijgt ge almeteens zooveel in uw gedachten en herinneringen dat ge moeilijk weet waarmee begonnen.
Al was het nog maar dat zij het oprichten van Dietsche Warande en Belfort heeft mogelijk gemaakt, dan zou dit voldoende zijn om haar naam in eerbied te bewaren. Want zij stichtte, hield in leven, en had die zeldzame gave zich te omringen met juist die menschen die de geschikte waren. Maar het mecennaat dat zoo van bovenaf steunt en bovenaan staat opdat de menschen er zouden naar opkijken is nooit de houding geweest van Mej. Belpaire. Daar is zij veel te bescheiden voor, omdat zij kunstenares is.
In haar litterair werk ligt een broosheid zooals in 't werk van geen andere vrouw die in Nederland heeft geschreven. Een schuchter aanvoelen van de taal, en soms vreemd rondkijken in al die taal rondom haar. En tevens een vreugde in de ontroering, een wijding in de vreugde die van den geest is, zooals Elisabeth Barret Browning, van wie Mej. Belpaire zeer veel moet houden.
Het schoonheidsideaal van Mej. Belpaire ligt echter niet gebonden aan de zwarte letters op het wit papier. Zij heeft een traditie te verdedigen, een geboorterecht hoog te houden; groote en edele dingen te verrichten.
Die vrouw die, de eenige van haar stand, zoo fijn bezintuigd was dat zij onder een stapel van tijdelijkheden, van toestanden, van omstandigheden de kern ontdekte: de ziel van haar volk, heeft heel haar leven gericht naar het essentieele: opgaan naar de hoogten van de ziel.
Zij heeft in al de uitingen van haar leven dezelfde eenheid van betrachting weten te bewaren; of zij aan kunstcritiek deed of de soldaten van het front met raad en daad bijstond; of zij een tijdschrift oprichtte of een school voor meisjes en
| |
| |
een Hoogeschool voor vrouwen in het leven riep. Haar verlangen dreef naar cultuur, naar verfijning van het wezen, naar veredeling van het leven.
Voor de meesten onder ons staat de overgave aan de kunst de levenstaak in den weg; bij Mej. Belpaire zijn zij tot eenheid gekomen. Het apostolaat van het schoone is bij haar steeds onafscheidbaar geweest van het apostolaat van het volk.
Eén van haar hoogste daden van schoonheid en goedheid is het stichten en in stand houden geweest van ‘Dietsche Warande en Belfort’.
***
Wat valt er al weg op 35 jaar in een tijdschrift en in het leven. Niet velen zijn overgebleven van het hooggestemde gezelschap dat ‘Dietsche Warande en Belfort’ onder zijn hoede nam. Ook hij die, als eerste secretaris van de redactie, door zijn onvermoeide ijveren den bloei heeft mogelijk gemaakt, behoort tot het getal van hen die met weemoed en eerbied in Vlaanderen worden herdacht.
Men spreekt niet luid over den naam van Vliebergh; men wordt ingetogen als hij in de gedachten komt. Wie hem heeft gekend, daar hij zat in zijn leunstoel, en met zijn sterken vromen geest het onwillig lichaam beheerschte, weet nog hoe onaardsch de indruk was die deze man heeft nagelaten.
Van in zijn leunstoel volgde hij het lot van Vlaanderen na, en hij die nergens heen kon, naar geen menschen toe kon gaan, was de raadgever van velen. Hij was niet neerslachtig en geen woord van jammer werd ooit uit zijn mond gehoord heel dien tijd vooraleer de ziekte de tong had stilgelegd. Want zij kroop omhoog in hem, stijgend als een trage, stadige vloed, en lidmaat na lidmaat ging onder in het beweeglooze, doode van de kwaal. Zoolang het hoofd vrij bleef, met de zuivere oprechte oogen, met den baard onder het heldere gezicht, klonk zijn gemoedelijk vlaamsch tot opbeuring van anderen.
Het was een ontzagwekkend schouwspel, het wassen van
| |
| |
die verlamming over dit heilige leven. En de jonge mannen die het smartelijk voorrecht hadden dit bij te wonen zullen nooit den klank vergeten van de laatste woorden die de half verlamde tong nog trachtte uit te brengen.
En onlangs nog is Vliebergh verschenen in den laatsten droom van den anderen medestichter van ‘Dietsche Warande en Belfort’, wijlen Professor Scharpé. Hij was de laatste van de Leuvensche professors die vóór den oorlog germanisten hebben gevormd aan de Universiteit. Hij was klaar van oordeel en verward van zegging en werd, in de laatste tien jaar van zijn leven aangegrepen door de manie om aan anderen goed te doen.
Scharpé bezat het gevoel van eerlijkheid en trouw in de volle verhevenheid van den primitieven vorm. Hij was niet behendig in het berekenen van kansen en omstandigheden, en de jaren die aan zoovelen voorzichtigheid en aanpassingsvermogen leeren ten schade van de eerlijkheid hadden geen vat op hem. Zijn naieve, grijze, door alles dravende oprechtheid had geen weerga in Vlaanderen. Wie getroffen was om zijn overtuiging kwam noodzakelijk bij Scharpé terecht en niemand was zoo diep door de machthebbers in 't stof gestooten of Scharpé kwam met uitgestoken hand op hem toe.
Op den morgen van zijn sterven zag hij Vliebergh in zijn droom. Die twee ‘Waerseyns’ gaven elkaar rendez-vous hierboven.
***
En als ge in de laatste jaren naar ‘Dietsche Warande en Belfort’ hebt gekeken, dan kondt gij zien dat het geen tijdschrift is voor experimenten, voor proefnemingen van litteraire acrobatie, maar dat het toch ook niet is verstard in traditie en kliekjes.
Ook nu nog, zooals jaren geleden, gaat langs de ‘Warande’ ongeveer alles wat naam heeft of naam zal krijgen in Vlaanderen. En de cultureele band tusschen Zuid en Noord is werkelijkheid als gij de inhoudstafel van de laatste jaargangen overschouwt.
| |
| |
‘Dietsche Warande en Belfort’ heeft 35 jaar lang een ruim deel gehad in de ontwikkeling van onze litteratuur. Het blijve zoo.
filip de pillecijn.
|
|