| |
| |
| |
De man in de mist
Maar pas had men mijne moeder, na een zware borstoperatie, bloedend op haar sponde neergelegd toen ik in de kliniek aankwam om nieuws over haar te vernemen. Een totaal ander, geheiligd wezen dat mij nauwlijks herkende, staarde mij aan uit een verte-van-leven waar het eindige in het oneindige begint te vervlieten. Ik vergeet de armzalige aanblik niet van haar eenvoudige kleeren aan de kapstok, die nu blijkbaar haar eigen kleeren niet meer konden zijn; want een heel andere, naar me docht natuurlijke gehechtheid aan de eeuwigheid bevrijdde mijne moeder van haar verleden. Haar ietwat scheefgeloopen schoenen, haar mantel, haar hoed: ik zou haar met die dingen aan niet meer durven herkennen.
Weer dadelijk moest ik onderweg naar een sanatorium in de Antwerpsche Kempen, waar een electriekcentrale door een ontploffing was verwoest.
Het hoeft nauwlijks gezegd dat ik in zulke omstandigheden mijn plicht als dwangarbeid beschouwde. Mijne moeder verkeerde in stervensnood; zij was oud geworden aan een leven van opoffering en kommer om mijn studies te bekostigen; nu ik meer dan ooit bij haar diende te waken, werd ik door mijn harde dienst, door de betrekking die zij mee voor mij had helpen veroveren, van haar weggerukt.
De lange weg van de kliniek naar de middenstad, dwars door de guurste burgersbuurten van Antwerpen, legde ik te voet af om uit mijn verdooving te ontwaken. Na een ongemeen strenge wintertijd was de dooi onverwachts ingetreden; het was benauwend lauw en de donkere huizen stonden doezelig op de als een gloeiend koolvuur roode avondlucht. Toen ik eindelijk in de autobus plaats nam, liet ik me futteloos neerzakken, aan alle kanten afgestompt, suf en verteerd door verdriet en diep beproefde kinderliefde.
| |
| |
Tot nog toe waren mijn gedachten niet één oogenblik met mijn werk bezig geweest; ik deed niet de geringste moeite om mij een voorstelling te maken van de toestand waarin ik de eens zoo schitterende, nu vernielde instelling zou weervinden. Ik liet willoos met mij begaan; men had me evengoed naar een wildernis met tijgers en leeuwen kunnen wegvoeren: met geen vinger had ik weerstand geboden.
Nauwlijks de Turnhoutsche Poort verlaten, reden wij bij poozen door een mistbank die geheel onze wagen voor een paar oogenblikken omhulde. Een kleine jongen stond met zijn neus tegen de ruit gedrukt naar buiten te turen; en telkens wij uit de steeds dichter op elkaar volgende mistbanken eventjes opdoken, riep het kind blijverwonderd naar de lantarens op de steenweg, die we voorbijreden. De uitroepen van het kind; het gedreun van de autobus; het aanhoudend getoeter dat zich op onze wagen deed hooren; de wrangriekende lederen geldzak van de ontvanger; de slaapverwekkende geur van eens doorregende winterjassen en de lamme lucht van schoenen in drabbig sneeuwwater - het waren al dingen die een atmosfeer van weemoed en eenzaamheid aankweekten.
Met een kleine vaart reden we tot bij de brug over het Albertkanaal, waar een dichte dam van mist de brugbogen en het water voor het oog verborgen hield. De chauffeur aarzelde of hij nog zou voortrijden. Inmiddels was ik uitgestapt om bij hem aan te dringen de kans toch maar te wagen; ik zou zelf voorop gaan, tot we over de brug heen waren en de verdere weg, waar de mist zekerwel niet zóó zwaar als aan het kanaal zou heerschen, was zonder bochten; mits langzaam en voorzichtig handelen konden we nog een heel eind verder. Hij dacht een poos na, blijkbaar zonder aan mijn betoog de geringste aandacht te schenken; daarna riep hij ietwat korzelig: ‘dat de reizigers de tocht op eigen verantwoordelijkheid meemaakten’. Zonder meer klom hij de stuurcabien in en wij vervolgden onze weg.
Op onze wagen weerklonk nu een langgerekt, nauwlijks onderbroken getoet; de motor ronkte; er was een brommend gedaver onder onze voeten waardoor mijn teenen stekend werden verhit. Door de ruiten naar buiten turend kon ik niets
| |
| |
in het donker onderscheiden. Alleen het lichte vlagen van ons voorbijschuivende autophares deed de mist aan grauwdoorschemelde melk gelijken. Het kind durfde niet meer spreken en vlijde zich in de veilige arm van de moeder te rust.
Toen wij eindelijk tot stilstaan werden gedwongen, had de chauffeur geen flauw vermoeden van de plaats waar wij ons bevonden. Ik probeerde me te oriënteeren, doch er waren geen huizen in de buurt die ik herkennen zou, zoodat ik op het gevoel af raden moest waar wij ongeveer, omringd door de stille, ingesluimerde natuur, aan ons lot werden overgelaten.
Ik beproefde, de een na de ander, een vijftal dreven die alle op de groote steenweg uitkomen, te onderzoeken. Midden in de velden, op de modderwegen, wogen de rust en de mistige lauwte met een onbeschrijfbare triestige innigheid, terwijl ik moeizaam vooruit kwam. Dikke druppels uit de doornatte boomen vielen als een geheimzinnige aanraking verfrisschend op mijn heetgestookt gezicht en somtijds op mijn jeukend-brandende handen was het kort maar blij gezoen van een openspattende waterdruppel. Nu kon men de pratende mannen bij de autobus weldra niet meer hooren. Toen dacht ik mijn weg te herkennen aan een onleesbaarhoog opgehangen bordje, aan eene der dreven waar de weg met wagensporen doorploegd was. Reeds heel een afstand had ik afgelegd en ik gevoelde me doodvermoeid en ontmoedigd.
Ondertusschen moest ik naar mijn schatting een barrière bereikt hebben; integendeel vond ik aan mijn linker hand een ontdooide, stinkende poel, en aan mijn rechter zag ik een statig woud uit de mist oprijzen. Daar verraste me naderend geblaf van honden en ik begaf me ietwat achterdochtig in de wouddiepte, waar ik eindelijk op een open plek kwam, omringd van hooge eeuwenoude boomen. Daar bleef ik staan luisteren naar het klagend toeten op een horentje dat door de nacht werd gehoord. Vruchteloos gaf ik me moeite ergens een mensch te ontdekken; alleen een grollende hond stond aanvallensgereed op een korte afstand mij te bezien.
Onbeweeglijk als een schildwacht bleef het dier mijn weg belemmeren. Ik was er op voorbereid het ieder oogenblik op mij te zien losstormen en ik durfde geen voet verzetten. Op
| |
| |
goed valle het uit riep ik in het woud: ‘dat ik mijn weg verloren had, en of men mij kon helpen?’ Vergeefs bleef ik op antwoord wachten, terwijl twee vurige hondenoogen mij in het donker stonden te bewaken.
Een oude heer was ondertusschen als bij tooverslag uit de woudfoefeling te voorschijn getreden. Ik bracht hem van mijn toestand op de hoogte: ik was verdwaald. Zonder op mijn vragen antwoord te geven, zeide hij beleefd doch op een bevelende toon hem te volgen. Hij draaide zich dadelijk om, als een militair, en begon snel door te wandelen. Bang hem uit het oog te verliezen volgde ik gejaagd op een kronkelende weg langs een water, tusschen druipnatte stammen waar ik me bijwijle met een duw van de hand moest aan rechthouden op de glibberige grond. Na een paar minuten loopen kwamen wij aan een zwaar en ijzigstil kasteel met een toren, waarvan de spits in de mits verdronken was.
Ik werd een zaal binnen gelaten waar een ouderwetsche olielamp op een hooge lessenaar met boeken te branden stond. Zonder uitstel ging de grijsaard met een krassende ganzeveer aan het teekenen.
- Ik ga een plannetje voor u maken, zei hij ondertusschen; de weg is niet moeilijk om vinden, indien ik de richting aanwijs.
Aan de muur hingen onder elkaar een landkaart en een portret in een ovale gouden lijst; voorts bemerkte ik gekruiste degens boven de schouw; op een witte berenhuid lagen een paar neergeworpen jachtlaarzen.
Toen zag ik vóór mijn voeten, op de grond, Bach's ‘Kunst der Füge’ openliggen. Zeer vele aanteekeningen stonden met microscopisch-gierige lettertjes in de versleten marge geschreven, zoodat ze van op afstand totaal onleesbaar voor mij waren. Er bestaan zulke grootsche kunstwerken waarin het menschelijk-bijna-onmogelijke nagestreefd en benaderd wordt; het is banaal nog van schoonheid en van Kunst te spreken wanneer wij er de diepe inhoud willen van ontleden. Toen mijne moeder voor de derde maal in haar leven de Matthäus Passion had gehoord, keerde ze als ontzenuwd bij ons weder: ‘ik heb de Engelen en het Heilig Bloed gezien’,
| |
| |
zuchtte ze, bleek en uitgeput van zalige vervoering. In mijn verbeelding zag ik haar op een smal hospitaalbed uitgestrekt liggen, met een van bloed doortrokken verband. Heur haar was in twee vlechten gedaan, als bij een jong meisje. Het gelaat was rood en gezwollen. Zij had niet de minste kracht in de vingers.
Terwijl mijn blik nog strak op het muziekboek stond gericht en mijn gedachten waren naar het gedenken van smartelijker levenservaringen afgedwaald: ondertusschen was de ouderling tot mij gekomen. Hij bemerkte mijn belangstelling voor het muziekwerk en glimlachend en mij als een kind toesprekend, zeide hij ongeveer:
- Laat ons aannemen dat het leven en de liefde redeloos zijn; dat wij verzadigd aan lust en leed, ons bestaan gaan beschouwen als een ijdelheid des geestes en een vergissing des harten. Wat blijft ons over van het verleden, en welke toekomst staat ons te wachten op het oogenblik dat de dood wormen en maden in ons vleesch zal wakkerfluiten?
Hij raakte achter mij iets aan, dat een geluid gaf als een porceleinen klok.
- Hier hebben wij een plant, sprak hij traag.
En ik keerde mij nieuwsgierig om om haar te zien. In een bloempot stond een schotelvormig gewas zooals ik er voordien nooit een kon gezien hebben. De wanden waren kreeftrood en zoo hard als het schild van een schaaldier; in het midden was een klein blauw kelkje, waar binnen een gouddoorlichte nevel ter wone was. Bij de minste aanraking ontwaakte een volle welluidende klank, lokkend èn vredig te gelijk, maar zóó doordringend zoet dat hij veel kan doen vergeten waar men vrijwillig om bedroefd wil zijn.
- Deze bloem weet van geen winterslaap, fluisterde de grijsaard, zalvend van intieme heimlijkheid, als een biechtvader aan mijn oor. En hij voegde er aan toe: ‘dat ze ook onsterfelijk was’.
Van zijn grootvader had hij een schrijfboekje met berekeningen mogen bezitten, wiskundige en andere die aan een fabelachtige cijferdressuur deden denken; een korte nota, onvoldoende en te duister gesteld om de bedoeling en de
| |
| |
waarde van de getallen te ontraadselen, handelde over ‘de eeuwigdurende beweging des levens, in verband met astronomische en biologische benaderingen, proefondervindelijk gemaakt door de geometrie’. Bijna zestig jaren had hij onvermoeibaar gezwoegd en gewrocht om de sommen hun diepere zin te ontworstelen; want zoo goed als zeker drukten zij een theoretische gewisheid uit, die in practische werkelijkheid diende omgezet. Pas op zijn éénentachtigste jaar, onder het lezen van een vers van Hölderlin, was er als een weerlicht door zijn hersens geschoten; alles ordende zich als vanzelf; het was op eens kinderspel om zich tot de lang nagejaagde, geestelijke leerstelligheid toegang te verschaffen en daarmee op slag onder de groote genieën van alle tijden plaats te nemen. Een dag en een nacht voorbereiding in het laboratorium waren voldoende om een oerstofken te winnen, waar een weergalooze bloem zou aan ontkiemen. Door droogte noch hagelslag, door zonnebrand noch winterkou, door wind noch gebliksem kon zij vergaan; want zij was eeuwigdurend aan haar zelf gelijk en geen bloemenschelp kon haar ontvallen.
- Doch, voegde hij er bitter aan toe, de menschen alleen zullen iets kwaads tegen haar vermogen.
Hoe ongeloovig ik dit verhaal aanhoorde, toch was mijn nieuwsgierigheid er door geprikkeld. Met mijn eigen oogen zag ik deze bloem, die zoolang haar licht naar binnen had gehouden, ook licht naar buiten stralen. En zoowaar: als een lamp verwarmde ze mijn gezicht.
- Op mijn graf zal ze oneindelijk te pralen staan. Denk eens aan: en dan bij voorbaat weten, wéten dat ze de eenige in haar soort is op aarde; want ze is onvruchtbaar opdat ze afgunst wekke en mij verlustige in mijn slaap.
En na een poos voegde hij er met een grimmig spotlachje aan toe: ‘dat hij zijn cijfers verbranden zou; ja, het zou na hem weer onmogelijk zijn zulk een monsterachtige heerlijkheid voort te brengen. Een kind zal er zich over verwonderen; maar een vergald mannenhart eigent zich gierig alles toe waar anderen hem levenslang om gekweld en misprezen hebben’.
| |
| |
Doorheen twee onverlichte kamers bracht hij mij naar een andere uitgang dan ik langs binnen werd geleid. Op een ebbenhoutzwarte zuil, midden een vierkanten hall, stond het gipsen doodenmasker van Napoleon, grootsch en van bijna bovennatuurlijk strakke witheid.
Zoo verscheen ik vóór de onpeilbaar donkere nacht, waarin ik ging verdwijnen, opgelost aan mij zelf, zonder bestaansreden, weldra geheel uit het leven weggewischt.
Nog steeds hield de kasteelheer het schrijfboekje in de hand en deed er teekens van afscheid mee naar een onzichtbare menigte, als een afvarend schepeling.
- Wie weet, riep hij hatelijk triomfeerend: wie weet staat de onsterfelijkheid van de mensch niet hier in uitgedrukt.
En op hetzelfde oogenblik, terwijl zijn wreed-belovende woorden nog tot mijn ontledende geest aan het doordringen waren, zag ik hem een rosse vlam in de hoogte houden, alsof hij de mist in brand wilde steken om een droeve onrechtvaardigheid voor het gansche menschdom op te klaren. Doch plotseling, in het gure licht van zijn hoovaardij, had ik voldoende verstaan. Als een krankzinnige ging ik mij op hem werpen om het brandend geheim aan zijn zelfzucht te ontrukken. Het was echter reeds te laat. De kasteelpoort sloeg dicht; de houten brug had even onder mijn voeten getrild; en van de natte balken gaarde ik nog wat arme, verkoolde papierresten, die mij tot niets meer konden dienen.
Nu moesten mijn oogen, na dit kortstondig vuur, weer aan de mist gewennen. Dol van hersenskoorts en als een verslagene verliet ik het domein waar ik mijn langgekoesterde droombeelden had zien vernietigen. Ik werd geboren voor een totaal en onverdeeld geloof; geheel mijn verder leven zou nu één gedachtenpijn worden, één gestaag aangekweekte onrust en wanhoop. Ik dwaalde door de bosschen, over de heide, door een woeste en onherbergzame streek zooals ik er voordien nooit een zoo dicht bij Antwerpen vermoed kon hebben. Op het plannetje vond ik niets dan de verdoemde, onvergankelijke bloem met tergende volmaaktheid uitgeteekend. Doch zij wees mij één richting aan: waar de dood zegevierend het leven vernietigt.
| |
| |
De mist was nog niet opgetrokken. Het beeld van mijne moeder zweefde me gedurig voor de geest; ik zag haar aangezicht helderdagende van een onbeschrijfbare lichtschijn waarop ik mij blindstaarde. Zij nam in mijn verbeelding langzaam de vorm aan van een met bloed bedrupte roos, waar voorgoed haar menschelijke wezenstrekken uit weggevloeid waren. Voortaan zou ik mijne moeder niet meer herkennen mogen in haar onzekere, sterfelijke lichamelijkheid; maar zij zou mij nooit meer verlaten, bloed-in-bloed vereenigd, en tot aan mijn stervensuur in de volstrekte aandacht van mijn ziel verheven.
Ik ging maar verder. Een weinig later zag ik een kruis uit de mist opdoemen. Daarna, één voor één - kruisen en kronen, graven en roerloos hangende kettingen: een kerkhof op de heide. En daarna: waarheen?
De smart had een groote, leeggebrande krater in mij achtergelaten.
maurice gilliams.
|
|