Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 369]
| |
stuk geweigerd omdat het te goed was om in hun kolommen te verschijnen. Dezen raad van den ouden Wells sloeg Mitchell niet in den wind. Niet alleen werd het verhaal oogenblikkelijk opgenomen doch men vroeg naar meer. Zoo had hij eindelijk den eersten stap gezet naar het letterkundig succes dat met de jaren aangroeien zou. Hij scheen er moed op te krijgen en met een woeste hardnekkigheid zette hij zich aan het uitwerken en schrijven van de duizende dingen die hem door 't hoofd gingen. Om den schijn van ‘veelschrijverij’ te vermijden gaf hij niet alleen uit onder zijn eigenlijken naam doch ook onder het pseudoniem ‘Lewis Grassic Gibbon’. Afwisselend kwamen dan, nu eens onder den eenen dan onder den anderen naam van de pers: een tiental romans waaronder een bekende trilogie over Schotland, drie historische romans, een roman over Engeland en drie andere waarin geschiedenis en verzinsel elkaar afwisselen. Daarnaast kregen we dan nog drie biographische werken, drie boeken over oudheidkunde en een werk over Schotland in samenwerking met H. M'Diarmid. Tusschenin werden talrijke korte verhalen geschreven waarvan er verschillende in de jaargangen van ‘Cornhill Magazine’ zijn terug te vinden. We herinneren ons b.v. een mooi stukje over perzische en assyrische oudheidkunde in verhaal verwerkt en verschenen onder den titel A Footnote to History in het nummer van Aug. 1931: 195-213.
A. - Op archaeologisch-historisch gebied wijzen we op het werk ‘Hanno: or the future of exploration’, Ancient America’ en ‘The Conquest of the Maya’ (1933). Met dit laatste boek veroverde hij zich een eereplaats in Engeland tusschen degenen die een bijzondere studie van de primitieve Amerikanen, vooral de Maya's, hebben gemaakt. Dit boek is de vrucht van jarenlange studie ter plaatse en is zoowel voor den geleerde als voor den oningewijde geschreven. Het vormt een onmisbare schakel tusschen de twee bekende werken van Prescott: ‘The conquest of Mexico’ en ‘The conquest of Peru’. Zijn zesjarig verblijf in het Oosten maakte hij zich ten nutte o.a. in het bekende | |
[pagina 370]
| |
werk ‘The Calends of Cairo’ (1931): een reeks romantische verhalen verteld door een Wit-Rus als balling levend in Caïro. Men denke hier echter liever aan het fantastische van een Wells dan aan de onwaarschijnlijkheden van Sax Rohmer e.a. Opmerkelijk is in dit boek de eenvoudige stijl die opzettelijk ver gehouden lijkt van dien ‘oosterschen gloed’, dien we vooral aantreffen bij hen die nooit een voet buiten Europa hebben gezet. Naar het Oosten brengt ons ook de bundel ‘Persian Dawns, Egyptian Nights’ (1932) waarin twee cycli korte verhalen zijn verzameld. De eerste behandelen Perzië in de 13de eeuw en de tweede het moderne Caïro. Onze persoonlijke voorkeur gaat naar het eerste deel, wijl zoowel de omgeving als de tijd op zoo'n schitterende manier worden uitgewerkt, dat deze verhalen bij geen over het moderne gebeuren ten achter hoeven te worden gesteld. Als geheel is echter deze bundel een van de beste die Mitchell ons gegeven heeft. Ook de story cycle: ‘Polychromata’ moet in dit verband worden vermeld alsmede ‘Scottish Scene’ (1934), het boek over Schotland, hierboven vermeld.
B. - Op biographisch-historisch gebied komt hier het eerst in aanmerking het boek ‘Niger: the life of Mungo Park’ (1933). Dit levensverhaal van den bekenden ontdekkingsreiziger in Afrika, was een van de door de Book Society aanbevolen werken in Febr. 1934. Niemand beter dan de Schot Mitchell kon het relaas geven van dezen anderen Schot, die met zijn streekgenoot David Livingstone onder de beroemdste ontdekkingsreizigers vermeld kan worden. Livingstone werd al in talrijke boeken verheerlijkt. Den ‘armen Park’ had men helaas vergeten en sinds de gezaghebbende studie door ‘H.B.’ in 1835 uitgegeven, had men niets meer over hem vernomen. Het werk van Mitchell is dan ook de definitieve levensbeschrijving en wijl hij, zoowel wat den stijl als wat de ervaring en de geschooldheid betreft, ver zijn voorganger van een eeuw geleden overtreft, zal zijn werk dan ook dé bron blijven over de moeilijk te begrijpen figuur van Mungo Park, wiens bestaan niet minder levend wordt beschre- | |
[pagina 371]
| |
ven dan de reeds lang verdwenen negerkoninkrijken waarin hij, anderhalve eeuw geleden, op zoek was naar den geheimzinnigen ‘Niger’. The Porpoise Press, de nationale pers in Schotland, die dit boek uitgaf, verzorgde ook het jaar daarna, op dezelfde schitterende wijze, het werk ‘William Wallace’ (1934), de levensbeschrijving van den populairen schotschen held. Men is er nog niet in geslaagd den sluier te lichten waaronder het mysterieuse jeugdbestaan van Wallace verborgen ligt. Gibbon doet hem in levenden lijve voor ons verschijnen; hij bewijst dat de nationale onafhankelijkheid niet verloren was met het verscheiden van Wallace en dat zijn leven steeds een bezieling is gebleven voor zijn landgenooten die heden de traditie op een waardige manier voortzetten. Het voorhistorisch verleden heeft steeds een bijzondere aantrekkingskracht uitgeoefend op Gibbon. Een bewijs daarvoor levert ons zijn laatste werk: ‘Nine Against the Unknown’ (1934), waarin hij rond een middellandsch mythe een tiental helden uit vroeger tijd gedenkt. Hij vertelt ons over Leif Ericsson die 480 jaar vóór Columbus naar Amerika reisde; over Marco Polo en zijn ontdekkingstochten tot Cathay en verder op; over Columbus, den Spanjaard Cabeza de Vaca die naar Noord-Amerika zocht; over Magellaan en het bereiken van Oost-Indië langs het westen; over Vitus Bering, den ontdekker van de Bering-Straat; over Mungo Park en zijn tocht door de afrikaansche wildernissen op zoek naar den Niger en Timboectoe; over Rich. Burton, Nansen, Peary, enz. Voor onze moderne jeugd, die van niets anders droomt dan van sport, wordt hier het bewijs geleverd, dat er op het gebied van den geest andere sportmannen zijn geweest, die haar waardeering en bewondering heel wat meer verdienen.
C. - Als romanschrijver vooral heeft Mitchell in den laatsten tijd een goeden naam verworven en de jongste schotsche letteren hadden hooge verwachtingen van hem om de sedert W. Scott ietwat verbroken traditie verder te zetten. Het zijn echter niet de historische romans of die waarin | |
[pagina 372]
| |
‘Dichtung und Wahrheit’ vermengd liggen, die Mitchell als romanschrijver bekendheid geven zullen bij het komende geslacht doch wel de drie waarin hij uitsluitend het moderne Schotland uitbeeldt. Onder de geschiedkundige romans, of werken met historischen inslag, valt eerst en vooral ‘Three Go Back’ (1931). Een vergelijking met Rider Haggard dringt zich hier op b.v. in dezes werk ‘Ayesha’. Beide werken brengen ons in een oogenschijnlijk fantastische wereld waarin de tijd als een bedrieglijk iets wordt voorgesteld. Doch daar houdt de vergelijking op. Want Mitchell werkt hier een maatschappelijk ideaal uit en bouwt zijn verhaal op een hervormingsgedachte. Hij is nl. een ‘diffusionist’: een leerling van Elliott Smith en H.J. Massingham die beweren dat de mensch niet van nature een schepsel is met geweldige hartstochten. Hij houdt het met J.J. Rousseau die zegt dat de mensch pas bedorven is geworden met de ‘beschaving’, met het bouwen van steden. En die beschaving begon, heel toevallig, 6000 jaar geleden in de vallei van den Nijl. De drie die teruggaan zijn: een pornographisch schrijver, de chef van een consortium van wapenfabricanten en een pacifistisch leider. Een onderzeesche aardbeving vernielt hun schip en ze worden op het verloren werelddeel Atlantis geworpen waar ze bevinden dat de tijd 25000 jaar achteruit is gezet en ze leven te midden van de primitiefste menschen, die alleen maar jagen voor hun levensonderhoud en een onschuldig en argeloos bestaan leiden. De ondervinding van deze drie verschillende drogredenaars is een pakkende kritiek op onze hedendaagsche manier van denken, ofschoon de gewone lezer, zonder het vermoeden dat hier veel tusschen de regels te lezen valt, het werk best genieten kan. Het is geschreven in 'n eigenaardigen staccatostijl die even aantrekkelijk is als de erin vervatte levenswijsheid, al kunnen we die niet op alle punten onderschrijven. Doch de militarist, de fanaticus en de uitbuiter krijgen hier een veeg uit de pan die ze dubbel en dwars verdiend hebben en onze politici, indien ze met de gewoonte van holle phrasen breken willen, hebben hier een welgevuld arsenaal met argumenten in hun strijd tegen de bestaande en voor een betere | |
[pagina 373]
| |
menschelijke samenleving. De eerste roman waarin het Oosten te berde wordt gebracht was ‘The Lost Trumpet’ (1931). Twee oudheidkundigen gaan op zoek naar de bazuin waarmee Josuë de muren van Jericho deed vallen. Hier komt dezelfde kolonel aan het woord dien we reeds ontmoetten in ‘The Calends of Cairo’. De allegorische ondergrond is dat er rondom het hart van ieder van ons ook muren zijn opgetrokken die alleen vallen zullen door den klank van een wonderdadigen bazuinstoot. Allerhande menschentypen komen hier aan het woord om de redeneering nog meer kracht bij te zetten: Joden, Russen, Grieken, Schotten, Zweden, enz. De allegorie wordt in een schitterenden meesleependen stijl uitgewerkt. De slechte gevolgen van onze beschaving lijken als een obsessie te werken bij Mitchell. Volgens hem voert ze ons naar het afstompen van ons gevoel en misvormt ze ons tot windmakers. Onze innigste verlangens en de waarheid worden geweld aangedaan in ons pogen om ons te houden aan kunstmatige normen. Die onderdrukking van het ‘echte’ is de bron van alle futiliteiten: ze trekt een muur op rond ons. Ook dit is weer een boek dat stof levert tot nadenken, doch Mitchell is kunstenaar genoeg om eerst en vooral te zorgen voor een mooi verhaal. Hij leent er zich niet toe personen te scheppen die maar kapstokken zijn om eigen overtuiging aan op te hangen. Bij den historischen roman van 1933 ‘Spartacus’, heeft men een vergelijking gemaakt met Flaubert's ‘Salambo’ en ‘Josephus’ van Lion Feuchtwanger. De schrijver behandelt hier den grooten slaven-opstand die de Romeinsche Republiek teisterde in de jaren 73-81 v. K. Onder de leiding van den gladiator Spartacus uit Thracië stonden de slaven in Italië op en versloegen twee jaar lang al de legers die tegen hen werden uitgezonden. Het scheelde maar weinig of Rome werd ingenomen en de vrijheid van alle slaven uitgeroepen. Zeer eigenaardig voor dien tijd van ongenadig optreden was, dat deze slaven de grootste goedertierenheid toonden tegenover de overwonnenen, wijl ze uitgingen van de gedachte dat alle menschen terugkeeren moesten tot den eenvoud en de zachtheid van een voorbijen gouden tijd. Van historische overdrij- | |
[pagina 374]
| |
ving, een lastige klip die Mitchell heel handig omzeilt, is hier geen spraak. Al de personen worden naar hun eigen natuur voorgesteld zonder de waarschijnlijkheid geweld aan te doen en we krijgen dus een zeer juisten doch tevens interessanten kijk op een zeer zwart punt uit de geschiedenis van het oude Rome. ‘Stained Radiance’ (1930) en ‘The Thirteenth Disciple’ (1931), handelen over den modernen mensch te midden van den strijd der eerste dertig jaar onzer eeuw. De schrijver berijdt hier zijn stokpaardjes: economische onderdrukking, godsdienstige huichelarij, geslachtskwesties en welvoeglijkheid. Zijn karakters worstelen altijd in den greep der omstandigheden. Vechten doen ze steeds en soms ook behalen ze de overwinning. Bij Mitchell hebben we die twee zeldzame gaven vereenigd van satirist en ziener. Hij voelt de wreedheid van het leven en is overtuigd van de euvelen der beschaving, maar toch gelooft hij in de menschelijke mogelijkheden. Het geweld van zijn haat vindt een tegenwicht in de mannelijkheid van de door hem beschreven liefde. Corruptie doet hem zijn pen scherpen en wel op zoo'n manier dat velen aanstoot nemen zullen aan zijn geschriften die vaak naar het ergste realisme overhellen. Dit is een bemerking die haast periodiek bij de jonge Schotten te maken valt. Doch van den anderen kant gebruikt hij dan ook weer zijn beste pen om natuurgetrouw de schoonheid rondom hem uit te beelden zooals alleen de allerbesten in de engelsche letteren dat hebben kunnen doen. Easter April uit den roman ‘Image and Superscription’ (1933) is even levend voorgesteld als de heldin uit den roman ‘Sunset Song’. Doch de groote figuur in dit boek is Gershom Jezreel die noch in de achterbuurten van Chatham, noch in de wildernis, noch in Frankrijk onder den oorlog, noch in Minnesota daarna de herinnering aan zijn fanatieken en wreeden vader kwijt raken kan. Hij vlucht dit beeld overal en alom volgt het hem op zijn schreden. Als studie van een obsessie is dit een ongewoon mooi boek. En Mitchell's proza heeft werkelijk de achtervolgende kracht van een spook dat steeds vleesch schijnt te willen worden doch nooit een leven- | |
[pagina 375]
| |
den vorm aanneemt. Het is een prachtig voorbeeld van het lyrische en dichterlijke genie der Schotsche Hooglanden. In den roman van 1934: ‘Gay Hunter’, keeren we uit het hooge Noorden naar het Zuiden van Engeland. De heldin van dit boekje is een amerikaansch meisje dat op haar eentje door Groot-Brittannië reist. Ze legt zich te ruste in een gewoon engelsch hotel, doch ze ontwaakt rillend van de kou en naakt ergens op een heidevlakte. Hotel en stad zijn verdwenen en ze is oogenschijnlijk alleen in een vreemde wereld. Doch dan komt ze een vreemd en eveneens naakt schepsel tegen, waarin ze een kennis van den vorigen dag meent te herkennen, of althans wat haar den vorigen dag lijkt. Want het is in werkelijkheid een dag van duizend jaar verder. Op de een of andere manier werden ze beiden verplaatst in de toekomst, in een tot barbaarschheid vervallen Engeland, waar wolven zijn en condors en primitieve menschen leven. Hoe ze in die toekomst met zijn beiden varen en hoe het kwam dat de beschaving zoo terug uit is gegaan, vormt niet alleen een spannend verhaal doch geeft meteen 'n erg sarcastisch commentaar op onze beschaving met zijn wedloop naar bewapening, zijn dood- en vernieling zaaiende vliegmachines en de gruwelijke uitwerkselen van stikgassen. Rest ons nog een woordje te zeggen over de bekende schotsche trilogie, waarin achtereenvolgens het boerenleven in de Hooglanden, de kleinstad en de industriestad worden behandeld. ‘Sunset Song’ (1931) werd door een voortvarenden criticus genoemd ‘The greatest Scots' novel in the last hundred years’. Eigenlijk is er geen intrige in dit boek. Want het schetst de eenvoudige doch bewogen levens der schotsche boeren van het land tot het graf. Bij eerste lezing lijkt de stijl niet alleen eigenaardig doch een beetje gezocht. Doch geleidelijk komt men onder de bekoring ervan zoodat men ahw. den wind waaien voelt van de hoogvlakten en den geur opsnuift van den rijpenden oogst. De ondergang van het keuterboertje en de wederwaardigheden van zijn dochter Chris Guthrie, die, van allen verlaten, per slot van rekening met den verkeerden man huwt, zijn sympathiek beschreven met een uit- | |
[pagina 376]
| |
zonderlijk gevoel voor schoonheid en tevens met een eigenaardige hartstochtelijkheid voor het leelijke. Dit is geen romantiek al speelt het dan ook in de streek van W. Scott, doch bloedende werkelijkheid uit den tijd van vóór en na den oorlog. Voortdurend komt ons hier Burns voor den geest, zegt C. Mackenzie. Doch ook die andere Schot, nl. James Barrie en zijn ‘Window in Thrums’ worden ons voor den geest geroepen. Enkel de draad van de letterkundige emotie, nochtans, verbindt Barrie en Gibbon. ‘Sunset Song’ is even ver verwijderd, artistiek gesproken, van Barrie's werk als van ‘David Copperfield’. Evenals bij W.H. Hudson hebben we hier schitterend, meesleepend lyrisch proza. De schotsche gewestspraak bereikt hier een haast metrische volmaaktheid. We worden met twee voeten verplaatst in het midden van de beroemde schotsche balladen-dichters. Tevens wordt blijk gegeven van een eerstehands kennis van allerhande plaatselijke dingen, zooals bv. landelijke spelen, en wordt er humoristisch en komisch den draak gestoken met allerlei buitenissigheden. ‘Cloud Howe’ (1933) is een waardig vervolg op het voorgaande. Ook dit boek heeft de engelsche critici kwaad bloed gezet, omdat het te erg ‘schotsch’ was, zoowel in zijn taal als in zijn trant. Hier krijgt het schotsche dorp een beurt. We vinden er de heldin uit den vorigen roman in terug, in haar strijd met de naoorlogsche toestanden. Na de lezing van dit boek heeft een andere voortvarende recensent Gibbon uitgeroepen tot ‘the chief living Scotch novelist’. Dat zullen we de Highlanders maar onder elkaar laten uitvechten! We krijgen hier in elk geval, een levend beeld van Segget met zijn oude herinneringen, zijn onregelmatige straten, zijn kwijnenden handel, zijn gegoede lui, zijn groven humor, zijn deugden en gebreken, nu eens ruw geborsteld op zijn Hogarth's, dan weer teeder gepenseeld op zijn Rossetti's. Blijspel en treurspel loopen hier door elkaar en alles is neergepend in dien persoonlijken en zoo effectvollen stijl die heel Gibbon's werk kenmerkt. ‘Grey Granite’ (1934), besloot de trilogie, die den algemeenen titel kreeg: ‘A Scots Quair’. Hier hebben we | |
[pagina 377]
| |
een moderne schotsche stad en Gibbon lijkt even goed thuis in dit midden van smeltovens en zware industrie als op het platteland en in de bergen. Deze stad is een mengelmoes van alle schotsche nijverheidssteden en wordt bekeken van een kant die zelfs het meest geoefend oog van den toerist ontsnapt. Het is geen geruststellende schildering en, onzes inziens, komt de propaganda wat al te veel om het hoekje kijken. Ook lijkt het onder hoogspanning te zijn afgewerkt en is daarom het minst bevredigend van de drie, al kan het, evenals elk der twee andere, afzonderlijk goed worden genoten. Toch zijn er wel zooveel poëtische bladzijden en scherp geteekende karakters, dat het werk vooral spreken moet tot hen die van een roman wat meer vragen dan een paar uurtjes aangename verpoozing. Deze schotsche saga is overigens zoo algemeen in haar opzet en zoo universeel aantrekkelijk, dat hier werkelijk gesproken kan worden van ‘interpreting the soul of a nation’.
In ‘The Spectator’ schreef men nog onlangs: ‘It would not be in the least surprising if he (Mitchell) came to be regarded as one of the chief living novelists of this country’. En in ‘The Bookman’ lazen we: ‘If Scottish novelists are in need of a representative of more than parochial status, they have found him in Mr. Gibbon’. Dit zijn schitterende getuigenissen van leidende tijdschriften voor iemand die nog geen 35 jaar oud was. Daarom is het heengaan van Mitchell werkelijk een onherstelbaar verlies, eerst en vooral voor de schotsche letteren, doch vervolgens ook voor heel de naoorlogsche engelsche literatuur. We meenen deze studie niet beter te kunnen besluiten dan met het einde van de eerste bijdrage, die we over hem lazen na zijn dood in een engelsch tijdschrift, die nl. van de hand van Ivor Brown in ‘Observer’: ‘An anthropologist with a philosophy, a novelist with all the gifts of a poet, he had in his early thirties done so much and promised much more. The loss is bitter’.
Dr. raph. kreemers. | |
[pagina 378]
| |
II
| |
[pagina 379]
| |
een wonder evenwicht en eenheid in Sigrid Undset als mensch en als kunstenaar, wat ten andere enkele passages uit ‘Et Kvindesynspunkt’ en ‘Etapper’ bevestigen. Die echtelijke verhouding tusschen man en vrouw schetste ze reeds in haar debuutroman: Marta Oulie (1907), echter nog vlak en zonder perspectief. In Jenny (1911) wordt het probleem weer aangeraakt, maar niet als hoofdgegeven behandeld, in de verhouding van Cesca tot haar man; het werkt hier meer als een hulplijn, die het spel van het noodlot, waaronder Jenny ten onder gaat, beter doet uitkomen. In Lente (1914) groeit het voor het eerst tot een hoofdthema, welks ontwikkeling we kunnen schematiseeren als een enkelvoudige golving: de op- en neergang maar eindelijke zegepraal der liefde tusschen Rose en Torkild. Een volkomen meesterschap echter over die stof toont Undset slechts in Kristin Lavransdochter (1920-22). De echtelijke liefde tusschen Kristin en Erlend, liefde die een doem is en terzelfdertijd een zegen, wordt daar behandeld met zulk een ijzige klaarheid en warme menschelijkheid, dat de figuren die het thema dragen uitgroeien boven beperkingen van tijd en plaats, tot typen van een algemeen-menschelijke waarde. Het is een eenig document van menschenkennis en menschelijk begrijpen, van onverbiddelijke scherpzinnigheid die wonden slaat, en zalvende liefde die wonden heelen kan. Herlees slechts de finale van het eerste deel: ‘De bruidskrans’: geen psychologische analyse peilt zoo diep den afgrond van het menschelijk hart. Een uitvoerige ontleding geven van Undset's werk, valt echter buiten ons onderwerp, te meer daar we, zooals reeds gezegd, hier staan voor een nieuwe zijde van haar talent: kinderpsychologie. Het boek Elleve Aar is een eerste deel van Undset's auto-biografie, en behandelt hare kinderjaren tot haar elfde jaar, wanneer ze, bij de dood van haar vader, voor den ernst van het leven wordt gesteld en hare onbezorgde kinderjaren als afgesloten kunnen beschouwd worden. Het auto-biografisch karakter van het boek treedt duidelijk naar voren: enkel de namen der meest intiem-betrokken personen zijn veran- | |
[pagina 380]
| |
derd. Schrijfster geeft zichzelf den naam Ingvild, waarschijnlijk naar haar vader Ingvar Undset. De plaatsnamen blijven onveranderd: Kallundborg in Denemarken, waar ze geboren werd, Trondhjem, de geboorteplaats van haar vader, de verschillende huizen waar ze woonde in Kristiania, enz. Die enkele naamveranderingen maken het haar mogelijk den ikvorm te vermijden, die het verhaal meer ego-centrisch maken zou en min objectief doen voorkomen. Het boek is een wondere mengeling van kinderboek en roman. Al is het eerst en vooral bedoeld als kinderpsychologie, toch is zijn waarde als roman niet minder groot. Daardoor neemt dit boek ook een eenige plaats in, in de wereldletterkunde. Ik ken geen enkel werk dat zoo diep de roerselen van een kinderleven naspeuren kan, en tevens zoo scherp de wereld der volwassenen daaromheen, en de scherpe raaklijnen van beide. Undset heeft er ook nooit aan gedacht brave-Hendrik-figuren op te roepen, of zelfs maar een ‘interessant’ kind voor te stellen, het kind dat we maar al te goed kennen in onze literatuur, dat wel interessant kan zijn voor schrijver zelf, - dikwijls eigen papa of mama - maar dat ons enkel interesseeren kan voor zoover papa of mama zelf interessant zijn. Daarbij, Sigrid Undset kent geen ‘brave’ menschen, weet dat die niet bestaan. Van kinds af heeft ze een hekel gehad aan het klatergoud waarmee sommige menschen trachten elkaar te overbluffen, en ge voelt met wat een schelmsch genoegen ze nog terug denkt aan de naïeve maar dikwijls heel kordate wijze waarop ze, als kind, reeds hare antipathie betoogde tegenover bluf en onoprechtheid. Het boek begint waar Sigrid Undset's vroegste herinneringen aanvangen: rond haar vijftiende maand. ‘Het eerste dat Ingvild zich herinnerde, was dat ze net gekropen was van het grasperk naar een streepje blooten grond vóór een muur van groen houtgewas. De aarde is bruin en los en warm van de zon, plezierig om er zijn handen mee te vullen. Het kind laat ze tusschen de vingeren doorrijzen, op de bloote beenen en witte sokjes dat ze er grauw van worden. Ze put en put, zalig van verrukking, en ze heeft het druk, want ze weet dat, als ze | |
[pagina 381]
| |
komen, ze haar opnemen, afborstelen en wegdragen.’ Heel dit hoofdstuk over schrijfster vroegste herinneringen is meesterlijk. Als opmerking met bijzondere psychologische waarde en waarop we speciaal de aandacht vestigen wilden, vinden we hoe het kind in deze periode alle zintuiglijke kennis omzet in visueele associaties: ‘Het leek haar ook dat Inger (haar pop) een bleekgele naam was. Bij sommige kinderen komt het voor dat bepaalde woorden of namen een soort gezichts-associatie verwekken in kleurschakeeringen. De namen der weekdagen bij voorbeeld. Ingvild stelde zich den maandag voor als loodgrauw, maar dinsdag lichter bleek-grauw, bijna lijk den buik van een visch. Woensdag was mooi, licht geel-rood als baksteen, en donderdag was ook hel, grijs-blauw en tintelend van kleur als de nek van sommige duiven. Vrijdag was geel en zaterdag was groen, maar zondag, dat was alsof een sneeuwwit tafelkleed over tafel wordt opengespreid. Ook vele menschennamen wekten kleurvoorstellingen op. De meeste namen op O waren rood - Olav en Olaug waren hel-rood, maar Olga was meer verkleurd. Alf en Alfred waren licht blauw-rood als verdund bessensap. Inger was bleek-geel, maar Ingeborg een lieve naam die denken deed aan geel-roode rozen, en Ivar was als een rijpe korenakker.’ Een ander voorbeeld nemen we uit de voorstelling die het kind zich maakt van haar avondgebedje: ‘Ze had heelemaal niet het minste begrip over den zin van het versje dat ze opzegde. Het waren afzonderlijke woordkombinaties die als steekwoorden werkten op hare verbeelding: naar gelang ze deze woorden opdeunde zag ze een reeks beelden, altijd dezelfde: Nu sluiten wij ons ooge
God Vader in den hooge
Bescherme ons van nacht!
..................
Het eerste beeld was een hemel met dreigende grauwe regenwolken, en midden in, tusschen de wolken, zat “ons ooge”, - groot en wijd-open, in een driehoek die geel gekleurd was. Waar ze dit symbool voor het eerst gezien | |
[pagina 382]
| |
had, en wie haar verklaard had wat het beteekende, wist ze niet - ze moest wel eens met haar ouders een of andere kerk bezocht hebben in Österdalen of elders, en daar het Oog ontdekt. Het was in elk geval het eenige gezichtsbeeld dat ze in verband kon brengen met een voorstelling aangaande God, zoolang ze kind was, en altijd zag ze het eender: in gele grauwschildering als op een landelijk retabel. Dat het rijmpje sprak over “ons ooge” en dat we dit moesten sluiten, daar had ze nooit aan gedacht.’ Naarmate ze grooter wordt neemt ze stilaan haar plaats in in de wereld der volwassenen. Alles krijgt voor haar zijn beteekenis, een inhoud die gaat van het volledig subjectieve tijdens haar eerste levensjaren, stijgend naar een steeds grootere objectiviteit, naar gelang haar ontwakend begrip in staat wordt de uiterlijkheden te vatten. Een typisch staaltje vinden we in de beschrijving van een ritje met den paardentram in Kristiania: ‘Het was zoo prettig en spannend meteen, te zien of ze het witte paard vóórkregen als ze gingen rijden. Dan kon ze koning en koningin spelen, want koningen en koninginnen rijden immers altijd met witte paarden. Binnen in den tramwagen waren er lussen onder het dak. Eenige lussen hingen neer van een stang, en dienden om de menschen te laten vasthouden als ze moesten staan, omdat de wagen zoo vol was dat alle mama's de kinderen op den schoot namen, en nog waren er geen zitplaatsen genoeg voor alle menschen. Een andere reeks lussen hing aan een lederen riem, en als ge daar een ruk aan gaaft, belde er een bel, en dan moest de tramwagen stilhouden om volk te laten afstappen. Maar somtijds vergisten de menschen zich, en trokken aan de bellussen in plaats van aan de andere, of omgekeerd. Dan was het plezierig hun gezicht te bekijken en te luisteren naar wat ze zeggen zouden. Sommigen waren gegeneerd, anderen werden kwaad, sommigen maakten herrie, anderen lachten en vroegen verschooning. Ingvild kon schier altijd raden hoe de verschillende wezens zich zouden aanstellen, maar soms raadde ze verkeerd. Het was geweldig spannend.’ Stilaan volgen we dan de regelmatige ontwikkeling, ge- | |
[pagina 383]
| |
schetst met een overvloed van details; de kracht van Undset's geheugen is verbazend. Elke gebeurtenis herleeft, elk voorwerp herneemt den eigen vorm en de kleur die het kreeg in Undset's kinderoogen. Waaraan dan nog dient toegevoegd, dat Undset ons een machtig ensemble voorstelt van menschen en dingen, een heele roman-wereld, en dit met in den grond geen ander materiaal dan haar eigen jeugdherinneringen. Hier is geen spraak van verbeelding, enkel geheugen, visueel geheugen zoo ge wilt. De macht van Undset ligt ten andere nooit in de vlucht van haar verbeelding, maar in de diepte harer analyse, en vooral in de macht harer evocatieve vermogens. We zouden verwonderd opkijken hoe weinig er zou te veranderen vallen om Kristin Lavransdochter over te plaatsen in onze tijden. Bij de lezing doet dit boek ten andere niet het minst ‘historisch’ aan, al scheiden zes eeuwen ‘beschavingswerk’ ons van de handelende personen. Sigrid Undset blijft naturalist tot in hare ‘mémoires’. Ze staat immer met beide voeten in de werkelijkheid. Het beeld dat ze schetst van Kallundborg, haar geboortestadje, heeft een eigendommelijke charme, de delikate atmosfeer van oude romantiek, met zijn piepende pomp, zijn kronkelstraten met afgeronde, door den regen gebleekte keiën, puntgeveltjes en bouwvallen die droomen van het verleden, een stadje dat vergeten werd door den tijd. ‘.... De zware kronen der linden en der oude notelaars die koepelden boven de door de zon gebrande roode pannendaken, zagen er uit alsof ze waren in slaap gevallen door de warmte, geen blaadje dat roerde en de groene kleur leek heel mat. De marktplaats vóór grootvaders huis kwam groot en leeg voor, want de huizen rondom waren klein en laag - zelfs het Raadhuis recht tegenover, dat twee verdiepingen had en een uurwerk vóór op zijn buik droeg, leek een huis uit een ark van Noë. De markt was gekasseid met ronde steenen van het strand,... kiekens liepen rond en scharrelden, en de duiven van den bakker sloegen neer, trippelden rond en kirden, - en opeens vlogen ze weer op met geklapper en gesuis van wielen.’ Een meesterstukje van herinneringskunst en stijl is volgend | |
[pagina 384]
| |
citaat dat de atmosfeer geeft van den zoden Deenschen zomeravond. (Ingvild is nu zes à zeven jaar oud.) ‘De late zomeravond liet zich wonderlijk donker en zacht neer op haar gezicht en hare huid, als ze met moeder buiten ging, den hof in. De lindebloem en de vlierboom en de straatgoot gaven een heel anderen reuk dan bij dag, frisscher en nat. Door de Munkesögade liepen de katten als vliedende vluchtige schaduwen....’ De verschillende plaatsen waar Sigrid Undset als kind verbleven heeft: Kallundborg, Kristiania, Trondhjem, hebben haar niet speciaal beïnvloed. Meer de personen met wie ze omging, en vooral haar ouders. Met al haar toewijding en liefde heeft Sigrid Undset ons hun beeld geschetst. Het doet zoo verfrisschend aan ontboezemingen van enkel teederheid te vinden bij Undset, waar zelfs de liefde een wrangen nasmaak heeft. Een kind kent dan bij haar toch nog liefde zonder liefdepijn! Bij uiterlijke beschrijvingen houdt Undset zich niet op; het innerlijke alleen wekt hare belangstelling. Na het lezen van haar boek, hebben we geen vaag vermoeden over het uiterlijk voorkomen van hare ouders, al staat hun innerlijk wezen, hun zieleportret, ons onvergetelijk-klaar voor den geest. Sigrid Undset's vader was een gekend Noorsch oudheidskundige, haar moeder was de dochter van een Deensch rationalistisch dominee. En Sigrid Undset's talent werd de geniale combinatie van moeders menschelijkheid en vaders wetenschap. Aan beiden in gelijke maat heeft ze hare opvoeding te danken, beiden begrepen ze hun kind, en een wondere overeenkomst ontstond tusschen het vroegrijpe kleine meisje en de kinderlijk-eenvoudige, maar hoog-gekultiveerde ouders. Moeder zelf leerde haar de eerste begrippen, niet professoraal, meer kameraadschappelijk: ze was zelf blij voor elke gelegenheid dat ze een les kon laten wegvallen. Het leeren werd door Sigrid Undset opgevat als een spel; en al was het niet altijd plezierig, het werd haar toch immer vergund er kind bij te blijven. ‘Aardrijkskunde had ze meest met vader geleerd, maar een handboek hadden ze er niet voor gehad, alleen een atlas. | |
[pagina 385]
| |
Hij leerde haar de kaarten lezen, en vertelde er dan maar op los, eerst over de plaatsen waarmee hij zelf bekend was, vervolgens over andere landen en werelddeelen. Als hij boeken had met prentjes die de verhalen illustreerden, dan keken ze die na. Een heele reeks fantasiebeelden en gedachtenkoppelingen kwam in haar op telkens ze een atlas opensloeg. De vlakte van Noord-Italië met wijnstokken in guirlandes omhooggeleid.... Parijs met de oude kronkelstraatjes doorsneden door nieuwe boulevards, die aangelegd waren om de politie toe te laten gemakkelijk kanonnen en ruiterij vooruit te brengen, bijgeval de Parijzenaars het nog eens in den zin kregen revolutie te houden en barikaden in de straten op te werpen. Op de kaart had vader haar de verschillende wegen laten afstippelen die, naar men vermoedde, Leif Erikson en Thorfinn Karlsevne gevolgd hadden op hunne overvaart naar Amerika, ook den tocht van Kolombus en de Portugeesche kolonie in den Indischen Oceaan.’ Niet alleen de fantasie, ook de lezing werd geleid door de ouders. Het eerste leesboek is een vaderlandsche geschiedenis; heel vroeg leest ze Holberg, daarna Asbjörnsen en H.C. Andersen. Later komen de oude sagen, die op Undset's ontwikkeling een definitieven indruk hebben nagelaten. Rond haar tiende jaar leest ze de Njaals-saga in de vertaling van Sommerfeldt. Het brengt haar volkomen over stuur: ‘....ze ontwaakte 's morgends, kleedde zich, ontbeet, ziek van ongeduld om opnieuw in het boek te kunnen bladeren en weg te geraken, ergens waar ze kon lezen.’ Sterk was dan ook hare reactie tegen het onderricht dat ze later op school ontving, een onvermijdelijk gevolg der heel vrije methode van haar levenslustige moeder en van de wetenschappelijke twijfelzucht van haar geleerden vader. ‘De onderwijzeressen en zij die de schoolboeken opmaakten kenden geen wetenschappelijke bezwaren. Als er iets in hun boeken stond, was het zóo, en zóo moesten de kinderen het verhaaltje navertellen ook, al had Ingvild van haar vader gehoord dat die opvatting absoluut onhoudbaar was, en dat voor andere voorstellingen de dichters der romantiek verantwoordelijk waren en niet echte wetenschapsmenschen. | |
[pagina 386]
| |
In den beginne was het slechts een vage twijfel aan de echte waarde der schoolgeleerdheid, een onklaar vermoeden dat overbleef na elke verrassing die ze beleefde, als ze iets te vertellen had dat in strijd was met wat ze thuis geleerd had. Ten slotte werd het voor haar als een idee-fixe dat ge al wat staat in de schoolboeken moet aanvaarden met het zout van den twijfel, en dat het voldoende was dat een onderwijzer iets zegde, om zich tweemaal te bedenken alvorens het te gelooven.’ Ge ziet, de onverbiddelijke pluizer is vroeg ontwaakt! Hare zedelijke vorming begint rond haar zeven jaar. Ze krijgt dan voor het eerst van het rietje om redenen die tot de moraal herleid worden: ze heeft nl. gelogen om hare schuld op den rug van haar zusje te schuiven. Nu wordt goed en kwaad een begrip in haar leven, een practisch iets waarmee dient rekening gehouden: tot dan toe had straf enkel voor doel gehad haar slechte gewoonten af te leeren: abstracte moreele voorschriften had ze enkel toegedacht aan de geschiedkundige personen en de personagiën harer fantasie: die waren nobel, en moesten het zijn. Maar dat eenzelfde wet ook op haar kon toegepast worden, daarvan had ze tot dan toe niet het flauwste vermoeden gehad! Als stadskind komt ze ook vroeg in aanraking met het sexueele en de historie van den ooievaar. Prachtig en klaar schetst Undset de instinctmatige reactie van het kind tegenover exhibitionisme en het geheimzinnige dat ze in zich sluimeren voelt zonder het te kunnen verklaren. Een blad voor den mond nemen is Undset's gewoonte niet, hier zoo min als elders!
Het boek eindigt bij vaders dood; Ingvild is dan elf jaar oud. Vaders jarenlange ziekte heeft armoe in huis gebracht. Prachtig is de strijd geschetst die moeder te voeren heeft, niet om haar ‘stand te voeren’ - daaraan dacht ze niet eens! - maar om man en gezin het noodige te bezorgen. Met vaders dood komt geldgebrek: meubels en boeken worden verkocht, voor het eerst van haar leven is moeder ‘anders’ geworden: ‘Moeder zou nu ook wel anders worden, dat begreep ze | |
[pagina 387]
| |
reeds. - Telkens deze zich moest samenvatten, omdat er zoo vele practische dingen te regelen waren na het overlijden en vóór de begrafenis, voelde Ingvild dat moeder, eens die breuk te boven gekomen, onder vele opzichten heel verschillend zou zijn van de mama die de kinderen zich herinnerden. Ze moest verder leven, in zekeren zin kon men zeggen dat ze meer zichzelf werd. - De eenige mensch aan wien ze zich vrijwillig en bewust had aangepast was nu weg.’
Dit is meer dan gewone kinderpsychologie: hier is het de volwassen Undset die het kind ter hulp komt bij de interpretatie der kinderlijke reflexen, Undset die, nu ze zelf kinderen heeft, begrijpt wat ze als kind slechts vaag aanvoelen kon: het ware wezen en den tragischen inhoud van echtelijke liefde, en van kinderliefde.... Kristin Lavransdochter. Ingvild is nu gegroeid tot een kind met heel wat menschelijke ervaring: de gulle levensblijheid en het optimisme-ondanks-alles van haar moeder heeft zich in haar aangepast aan vaders wetenschappelijke onverbiddelijkheid; ze leerde de bonhomie op prijs stellen van een kunstenaar en familie-vriend, Wilster, en het openhartig gebaar waarmee hij bij voorkeur zijn schoonste rozen kon wegschenken; de huichelachtige vormelijkheid leerde ze verafschuwen toen ze woonden in de Observatoriegaten, waar de huizen hun ware wezen trachtten te verbergen onder een laag stukadoorsel, en de menschen zich beijverden om een trap hooger te staan dan hun buurman. Ze heeft vooral den steun gehad van twee menschen in den vollen zin des woords: vader en moeder; hun beider invloed kunnen we nu duidelijk onderscheiden in Sigrid Undset's meesterwerken. Dat echter vaders invloed definitief geworden is, vindt zijn reden niet in moeders minder sterke persoonlijkheid, maar in Sigrid Undset's natuurlijken drang naar nuchtere, wetenschappelijke zakelijkheid en in haar afkeer van schwärmerei. Aan moeder dankt ze in de eerste plaats den toon van warme menschelijkheid die zindert doorheen de tragiek harer romans; al kregen deze geen ‘happy end’, al voelen we dat de strijd niet uitgestre- | |
[pagina 388]
| |
den is, haar werken eindigen meest alle in het teeken der hoop. ‘Al dien tijd had ze zich nog niet zoo gelukkig gevoeld. - En juist daarom moest ze er aan denken, dat papa dood was - en er was niemand waarin ze zoo was opgegaan als in hem, en als ze daar nu naderhand aan dacht, verlangde ze er zoo innig naar, veel hartelijker tegenover hem geweest te zijn en veel getrouwer, al den tijd dat ze hem nog bij zich had. Maar nu was het te laat, en ze wist met een zonderlinge en bittere zekerheid dat het niet anders had kunnen zijn - dat er een grens is die niemand verzetten kan, tusschen het leven van hen die moeten sterven en van hen die moeten leven. Het leek haar, dat ze over de wereld reeds zooveel wist dat vijandig was en zooveel dat grenzeloos goed was, dat ze er met haar verstand niet bij kon - daar waren zoo vele gruwelijke en zoo vele blijde dingen, dat ze zich een oogenblik als moe voelde op voorhand. - De heuvel die daarbuiten te trillen lag in het licht, het tehuis dat zich ingekrompen had toen die ééne was heengegaan en dat nu stilaan begon een nieuw geheel te vormen, de vrijheid die wachtte daarbuiten op de velden - ze was zoo gelukkig om dit alles, dat ze het schier niet uithouden kon zoo gelukkig te zijn -.’ e. de deyne. |
|