Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Lead, kindly light...Heel de lijvige biographie welke Wilfrid Ward gewijd heeft aan Kardinaal Newman, is beheerscht door deze gedachte, een spreuk, een vers van den grooten Newman zelf: Lead, kindly light...
Die biographie handelt hoofdzakelijk over het leven van den genialen Oxfordman na zijn bekeering tot het Katholicisme. Men zou kunnen denken dat hij toen ten volle, en voor goed, getreden was in 't licht van het geloof, van de goddelijke openbaring. Toen hij zoo verlangend riep naar het minnelijke, voorkomende Licht, was hij nog op weg. Hij vaarde uit Sicilië naar Engeland terug. Stoffelijk en geestelijk gesproken, was hij op weg, op zee. Maar nu kende hij de veilige haven en bescheen hem het volle licht der geopenbaarde waarheid. Zoo voelde hij zich en zoo was hij in zijn hart, in zijn gemoed, in zijn geest. Nooit berouwde hij den beslissenden stap die hem gebracht had - in zijn rijpe mannenjaren - in den schoot der Moeder-Kerk. Nooit taande dat Licht dat hij, vroeger, van verre had begroet. Hoe kan zijn biograaf dan beweren dat heel dat Katholiek leven onder eene wolk - ‘under a cloud’ - werd gesleten? Mysterie van ons aardsch bestaan, of liever ondoordringbaar geheim der raadsbesluitselen Gods. Inwendig werd de groote bekeerling vertroost door een nooit falend Licht. Uitwendig hing over hem de wolk van misverstand en onbegrip, omdat hij zoover boven het peil van zijne omgeving uitreikte. Slechts heel op 't einde van zijn leven, toen hij Kardinaal werd benoemd door den grooten Paus, Leo XIII, werd de wolk verdreven en trad hij te voorschijn in vollen luister. Maar hij was toen 78 jaar, zijn beste arbeidsjaren waren voorbij. Ik heb reeds gewezen op de tragedie van dien levensloopGa naar voetnoot(1). Nu zou ik veeleer de zonnige kanten willen aan- | |
[pagina 332]
| |
duiden, den zilveren zoom van deze zwevende wolk. Menigvuldig waren de lichtpunten, en zoo verscheiden als de gaven zelf van dezen uitzonderlijken man. Fijn besnaard als hij was, een artisten-temperament met de diepte van den wijsgeer en denker, vond hij in de schatten van het eigen hart redenen genoeg tot geluk - ook de bron van gedurig lijden... Is een der grootste vreugden van 't leven niet beminnen en bemind te worden? Het tweede viel Newman overvloedig te beurt, daar hij zoo kwistig in 't eerste was. Zijn bekoorlijkheid was groot, maar vond haar oorsprong in de wijdte van zijn hart, in de diepte van zijn geest. Zelfs zijne bekampers konden eraan niet ontkomen. Een onherstelbare rouw was voor de Anglicanen zijn overgang tot het katholicisme. Pusey, Keble, Church, vonden den moed niet den heengaande te bestrijden, zoo zeer betreurden zij den vriend. Later, toen hij in ongenade viel bij de eigen geloofsgenooten, de Katholieken, die door hem de waarheid hadden gevonden - Manning, Ward, Dalgairns - bleef toch zijn tooverkracht hen beheerschen, al achtten zij zich er tegen te moeten weeren. Dat bekende Ward openhartig, en gaf Newman onbewimpeld de voorkeur voor bevalligen omgang, gezellig onderhoud, over den strengen Manning. Treffend is het Wilfrid Ward, heel de twee dikke boekdeelen der biographie door, steeds aan de zijde van Newman te zien tegen den eigen vader. Hij ontveinst het geen oogenblik hoe zeer deze de breedheid van inzichten, het subtiel begrip van de tijdsnoodwendigheden, van den grooten Newman bijtrad, tegenover het bigotted oordeel van G.W. Ward. Maar misschien is dit ten deele te wijten aan Mrs Wilfrid Ward. Zij was de dochter van Hope-Scott, een van Newman's meest intieme vrienden en vurigste bewonderaars. Kan ons de macht van Newman's bekoorlijkheid over zijn tijdgenooten bevreemden, wanneer wij ze nu zien heerschen, meer en meer, te allen kante? En over de meest verscheiden personaliteiten en denkkringen. Al muntte hij uit in alle nobele gevoelens, het meest evenwel in de delicaatste vriendschap. Vertrouwde geesten telde | |
[pagina 333]
| |
hij overal. Zijn overgang tot het Katholicisme beroofde hem, jaren lang, van allen omgang met de Oxford-vrienden - Pusey, Keble, Church, Rogers - maar niet zoohaast werd hij, onrechtvaardig aangevallen door Kingsley en schreef hij in één adem zijn vlammende ‘Apologia’ of allen schaarden zich rond hem, om zijn oprechtheid, zijn ongeschonden eer, te verdedigen. Zij stonden hem ter zij met hart en daad, want zij verschaften hem de brieven, aan hen geschreven, in zijn Anglicaanschen tijd, die zijn volle rechtschapenheid bewezen. Sindsdien bleef hij in regelmatige en vertrouwelijke briefwisseling met hen, en vond troost in die vroege vriendschappen, wanneer de geloofsgenooten zoo koel en achterdochtig waren. Eén vriend toch uit de jonge jaren bleef hem 32 jaar trouw. Ambrose St John had hem gevolgd in zijn bekeering, in zijn kloosterleven, en verliet hem enkel in een dood die Newman's gevoelig hart een ongeneesbare wonde toebracht. Van hem ook had men, als van den Zaligmaker, kunnen zeggen: ‘Ziet hoe hij hem beminde!’ want niet zonder tranen kon hij van den verloren vriend spreken. Maar wat al banden tusschen hen! Den gewichtigsten strijd hadden zij samen gestreden, de vruchtbaarste jaren samen beleefd. Ambrose St John week met Newman naar Littlemore, begeleidde hem na zijn opname in de Kerk, naar Rome, en de Romeinen plachten hem den engelbewaarder van den Engelschman te noemen. Zulk een vriendschap teekent de twee mannen. Een van Lacordaire's roerendste bladzijden is voorzeker die gewijd an de ‘vriendschap’ in het heerlijke ‘Marie-Madeleine’: ‘L'amitié est le plus parfait des sentiments de l'homme, parce qu'il en est le plus libre, le plus pur et le plus profond...’ Er is veel overeenkomst tusschen deze twee hooge geesten, deze twee edele harten, deze twee genies: Lacordaire en Newman. Veel verschil ook, door het verschil van nationaliteit, maar in de groote lijnen dachten en voelden zij eenstemmig. De vriendschap was voor beiden zooals Lacordaire ze beschrijft. | |
[pagina 334]
| |
In zijn brieven tot vrienden geeft Newman dan de keur van zijn geest, het innigste van zijn hart; ook dien fijnen humor waarmede de Engelschen zoo kwistig bedeeld zijn. Wilfrid Ward somt de redenen op van die aantrekkingskracht die uit Newman uitging: ‘The almost unique combination of tenderness, brilliancy, refinement, wide sympathy, and holiness doubtless went for much. He had none of the repellend quality which sometimes makes asceticism forbidding.’ Neen, hij was geen afstootende heilige, hoe diep ook zijne godsdienstigheid. Hij behield heel de schitterende levendigheid van zijn geest, heel de wijde en warme sympathie van een bij uitstek menschelijk hart, naast de verfijning van den gentleman. En dit met al de oprechtheid van den echten Engelschman, een oprechtheid die aantrekkelijk werkte. En daarbij die fijne ironie die aan zijn patroon, St Philippus Neri, herinnerde. Niet zonder reden zal hij die congregatie gekozen hebben die zoo goed overeenstemde met zijn eigen eenvoud, zin voor humor, oprechtheid. Newman zelf was zich zijne hypergevoeligheid bewust en keerde soms zijn ironie tegen zichzelf. Hij schrijft in een brief op zijn ouden dag - hij was 83 jaar oud - ‘not that (they) should refrain from tearing off my morbidly sensitive skin’. Hoe dikwijls werd die overvoeligheid op de pijnbank gelegd. Een der smartelijkste episoden zal wel geweest zijn de strijd om Oxford, met Manning en Ward. Oxford! Het droomoord van zijn jeugd en opengaan voor 't leven; van 't ontluiken en openbloeien zijner wondere gaven; van den weldadigen invloed zijner personaliteit en preêken over undergraduates en fellows. Oxford, waar hij den heldhaftigen strijd had gestreden voor de waarheid, voor het waar geloof, alles verzakend - roem, macht van het woord, aanzien - om zich terug te trekken in de eenzaamheid van Littlemore, en daar, alleen met zich zelf, de laatste worsteling had geleverd om vrij te worden, vrij zich te geven aan God. - Oxford, door hem verlaten met de heete tranen der liefde... - In ‘Loss and Gain’ beschrijft hij Reding, tot | |
[pagina 335]
| |
vaarwel de bladeren der boomen kussend. Geen ijdel beeld. Hij zelf had zich moeten losrukken uit Oxford als een blad van den boom, als een tak van zijn stam. En nu hij, na jaren verwijdering, slechts uit het raam van het reiscoupé, de geheiligde plaats uit de verte had ontwaard, nu schemerde andermaal een hoop voor zijn oogen: de schatten van zijn gerijpte ondervinding, van zijn door 't vuur beproefd, zoo duur gekocht geloof uit te strooien over die universitaire jonkheid die hem zoo dierbaar was. Reeds eenmaal scheen de kans klaar. Toen was het echter mislukt. Mislukt door wat Manning en Ward te Rome hadden aangewend om het te verijdelen. En toch mocht hij opnieuw hopen. Uit Rome zelf kwam de goedkeuring; een grond werd, ten tweede male, aangekocht om een Oratoriaansche missie te stichten. Newman zweefde tusschen hoop en vrees - zou het niet te veel gevergd zijn van zijn hart, van zijn verminderde krachten als katholiek priester, deze nieuwe taak aan te vangen en door te voeren ter plaatse waar hij eenmaal zijn Anglicaansche successen beleefde? - Maar neen, zelfs zijn vroegere vrienden - dear Pusey onder andere - stonden gereed om hem te verwelkomen, moedigden hem aan. En toch, het mocht niet zijn. Op 't laatste oogenblik kwam weer verbod uit Rome, en wel op een bedekte wijze die, zoogezegd, Newman's gevoel moest sparen, maar hem des te dieper grieven zou. Weer was het verzet opgedoken in den zelfden hoek. Toch zou hij Oxford terug zien, als gast ontvangen en gehuldigd worden, in zijn eerste woon aldaar, in Trinity College, dat hem bijzonder dierbaar was. In 1877 berichtte hem Church dat hij Honorary Fellow van zijn vroeger College was benoemd en dat Oriel zou volgen. Vooraleer te aanvaarden, vroeg Newman toelating aan zijn bisschop Ullathorne. Doch hoe gelukkig maakte hem het aanbod! Trinity College was zijn eerste verblijfplaats in dat Oxford, dat hem steeds voorkwam als een: Beata pacis visio. Zijn hart hing er zoo aan, dat hij er zich zelf over ondervroeg. ‘Do you love, my dear Self, or don't you, your active abidance time past in the Church of England? E. g. you have a photograph of Trinity Chapel before your eyes daily, and | |
[pagina 336]
| |
you love to look at it. Yes - and it is in a great measure an abstraction. It is not the Church of England that I love - but it is that very assemblage, in its individuals concrete, which I remember so well - the times and places - these occurrences - my own thoughts, feelings and acts... But the Church of England as such, does not come into my tender memories.’ Niet enkel Oxford herinnerde hij zich met die liefdevolle nauwkeurigheid. Ieder tehuis waar hij van zijne kindsheid, van de prilste dagen af, vertoefde, bleef levend in zijn wonder geheugen en zijn kinderlijk gemoed, tot in zijn hoogste jaren. Maar Oxford was zijn langdurigste verblijf geweest. Hij was er gekomen in zijn 17e jaar. Toen hij er 21 was, werd hij Fellow van Oriel, maar dat deed hem Trinity College niet vergeten, want hij schrijft in zijn brief aan Dr. Ullathorne: ‘Trinity College has been the one and only seat of my affections at Oxford, and to see once more, before I am taken away, what I never thought I should see again, the place where I began the battle of life, with my good angel by my side, is a prospect almost too much for me to bear.’ Of zijn gevoelig hart gelukkig was bij het onthaal zijner vroegere vrienden! Een tweede maal, en met nog meer luister, werd hij in Trinity College gehuldigd, na zijne benoeming tot het Kardinalaat. Te dier gelegenheid hield hij, voor een talrijk en gemengd publiek, eene preek in de Jesuieten-kerk, St Aloysius. Op het banket, in Trinity College, zat hij wel een half uur los en gemakkelijk te praten over vroeger incidenten en kennissen - Whately, Pusey, Blanco White, Hawkins enz. Het was weer de jonge Newman, eenieder boeiend door den toover van zijn persoonlijkheid. Wat hem zoo innemend maakte was het mengsel van de hoogste godsdienstigheid met de meest menschelijke bezorgdheid en medevoelen. In alles stelde hij belang. In de natuur, in het weer, in het welzijn zijner vrienden, in de politieke gebeurtenissen. En dat duurde tot aan het einde. Hij was even bekommerd met den toestand van Gordon, in Egypte, | |
[pagina 337]
| |
in 1884-85, als hij het geweest was in 1854, in den Krimschen oorlog, met den Engelschen soldaat. En hoe getroffen - blij-getroffen! - was hij, toen hij vernam dat Gordon, in de laatste dagen zijns levens, zijn Dream of Gerontius had gelezen. Toen hem het boek werd getoond dat Gordon, te Khartoum, had gebruikt, met potlood onderstreept in zekere passages. Deze aandacht voor de kleinste details kwam hem uit het hart en stelde hem in staat de delicaatste attenties aan zijn vrienden te betuigen. Iedere verjaring, iedere datum stond in zijn brein gegrift. De jaren vervaagden niets. Dean Church had tweelingdochters, Helen en Mary. Helen was verloofd met Mr. Paget, die later (Anglicaanschen) bisschop van Oxford moest worden. Newman schrijft op den huwelijksdag - 28 Maart 1883 - hij was dus Kardinaal: ‘I said Mass for Helen and her husband this morning. So did Father Neville. Of course it is however glad an event, a very trying one for all of you, and not the least for Mary. I don't suppose she will find a fiddle make up for Helen, but it has struck me that you and Blachford will let me give the beautiful instrument you and he gave me, to Mary.’ Deze viool hadden Church en Blachford (toen nog Rogers) aan Newman geschonken in 1865, toen hij zoo onrechtvaardig aangevallen werd door Kingsley. Zij hadden - met reden - gedacht dat hij in zijn zielesmart troost in muziek zou vinden. De muziek is inderdaad een der lichtpunten geweest in het zoo beproefde leven. Newman speelde voortreffelijk viool, en vond innig welbehagen vooral in kwartetspel. De klassieke werken vormden zijn repertorium en hij stelde Beethoven boven al de andere meesters - met recht, maar dit gevoel bracht hem zoo ver dat hij Haydn als triviaal bestempelde, wat onvergeeflijk is. Een zoo hooge geest als hij, had naast de grootschheid van Beethoven, de heilige eenvoudigheid, de kinderlijke onschuld van Haydn, moeten erkennen. Men ziet dat, zoo de groote Oratoriaan in de buitenwereld miskenning, achterdocht ontmoette, hij in zijn binnenste veel | |
[pagina 338]
| |
compensatie genoot. Hij vond er ook in zijn zin voor het huiselijk leven, het ‘home’. Met wat een vreugd begroette hij zijn geliefd klooster weer, toen hij, Kardinaal geworden, uit Rome terugkeerde! Hij gaf lucht aan dat gevoel in de woorden die hij zijn broeders toestuurde: ‘My dear children, - lam desirous of thanking you for the great sympathy you have shown towards me, for your congratulations, for your welcome, and for your prayers.... To come home again! In that word “home” how much is included. I know well that there is a more heroic life than a home life. We know the blessed Apostles - how they went about, and we listen to St Paul's words - those touching words - in which he speaks of himself and says he was an outcast. Then we know, too, our Blessed Lord - that He “had not where to lay his head”. But still.... The home life - the idea of home - is consecrated to us by our patron and founder St Philip, for he made the idea of home the very essence of his religion and institute. We have even a great example in Our Lord Himself; for though in His public ministry He had not where to lay His head, yet we know that for the first thirty years of His life He had a home, and He therefore consecrated, in a special way, the life of home...’ Zijn gelaat, terwijl hij die woorden uitsprak, was als dat van een engel, zoo gelukkig was hij, zegt een der paters, die erbij aanwezig was. ‘He was wonderful to look upon... the delicate complexion and silver hair touched by the rose tints of his bright unaccustomed dress...’ Het licht dat hem geleid had naar den waren schaapstal, had dus niet gelogen: hij had er vrede en vreugde des harten gevonden. Ondanks beproeving en tegenstand, was een bron van overvloedige zaligheid in hem ontstaan. Wilfrid Ward geeft op de voorlaatste bladzijde zijner biographie de vertaling welke hij gemaakt had van St Ignatius de Loyola's zoo gekend gebed, door hem gezonden aan ‘Mr. G.T. Edwards, formerly Secretary to the London Evangelical Society’, onder den titel: | |
[pagina 339]
| |
My creedSoul of Christ, be my sanctification;
Body of Christ, be my salvation;
Blood of Christ, fill all my veins;
Water of Christ's side, wash all my stains;
Passion of Christ, my comfort be
O good Jesus, listen to me
In Thy wounds I fain would hide
Ne'er to be parted from Thy side;
Guard me should the foe assail me
Call me when my life shall fail me,
Bid me come to Thee above,
With Thy Saints to sing Thy love,
World without end. Amen.
De zoete devotie die deze verzen ademen zou men eerder verwachten van een Faber, die van Jesus zegt in een zijner hymnen: Oh! is He not the life-long friend we know
More privately than any friend below?
Kenschetsend van Newman's Katholieke overtuiging is een brief dien de Kardinaal schrijft aan zijn evangelistischen correspondent: ‘I wil not close our correspondence without testifying my simple love and adhesion to the Catholic Roman Church... And did I wish to give a reason for this full and absolute devotion, what should, what can I say but that those great and burning truths which I learned when a boy from Evangelical teaching, I have found impressed upon my heart with fresh and increasing force by the Holy Roman Church? That church has added to the simple Evangelicalism of my first teachers, but it has obscured, diluted, enfeebled, nothing of it. On the contrary, I have found a power, a resource, a comfort, a consolation in our Lord's Divinity and atonement, in His real presence in Communion, in His Divine and | |
[pagina 340]
| |
Human power, which all good Catholics indeed have, but which Evangelical Christians have but faintly...’ Zoo was zijn geloof doorheen al die jaren gegroeid. Zoo was het licht steeds stralender en dwingender geworden. En dat zou duren tot aan het einde. De verzwakking zijner krachten door de vorderende jaren zou hem echter op den duur den zoeten troost ontzeggen van 't lezen van zijn brevier - Gezelle's ‘Ouden brevier!’ - waarin hij zooveel lafenis placht te vinden. Dan nam hij, eenvoudig, zijn toevlucht tot den rozenkrans, zooals de geringste der geloovigen, en beweerde er evenveel in te vinden als in de pracht der liturgie: ‘The Rosary was to him the most beautiful of all devotions,’ zegde hij. Ook voor het Heilig Hart had hij een bijzondere devotie. Wilfrid Ward geeft, in het laatste hoofdstuk van zijn werk, twee voorbeelden van 's Kardinaals bezorgdheid voor 't geloof en vertrouwen in Gods woord. In een fabriek van Birmingham, door Quakers bestuurd, werd het werkvolk, waaronder een aantal katholieke meisjes, dagelijks een half-uur bijeengeroepen, tot godsdienstige ingekeerdheid. De parochiale geestelijke had vruchteloos beroep gedaan op de patronen opdat de Katholieken zouden ontslagen worden. Het fabriekbestuur zou echter slechts gehoor geven aan het woord van een verlichten geest als Kardinaal Newman. Dit gebeurde in November 1889. Newman zou nog enkele maanden leven. Ondanks het gure weer - het had gesneeuwd en de Kardinaal zou te voet een eind weg moeten afleggen - wilde hij zich tot de fabriek begeven en met de patroons spreken. Hoffelijk en eerbiedig werd hij onthaald en eenige dagen later ontving hij bericht dat het Katholiek werkvolk afzonderlijk zou vergaderen. Vergenoegd riep de Kardinaal uit: ‘If I can but do work such as that, I am happy and content to live on’. Liefde voor 't leven bleef hem tot het einde bij. Father Neville, een der Oratorianen die veel bijzonderheden van 's Kardinaals eind-leven geboekt heeft, verhaalt het volgende feit: ‘A poor, an indigent person, a stranger to him had once | |
[pagina 341]
| |
left for him at the house door a silk handkerchief with a message of respect. This was very many years before he was Cardinal, and when he seemed, so to speak, much set aside; at a time, too, when he was himself very poor. Both present and message were received by him as they were meant, and with a solemn gravity which checked even a smile. He kept the handkerchief as something he prized. When he went to bed expecting to die, he had it brought to him, and put on, and, though the doctor said he might as well be without it, he died with it on. He had kept it quite thirty years, even more.’ Dat was de kieschheid, de getrouwheid van die ziel. Trouw aan het Licht dat hem geleid had van af zijn knapenjaren, in de schaduw van 't evangelicalisme, langs de verfijning der Oxfordsche beschaving, met al haar gevaren en verleidingen, tot den vollen luister van 't Katholiek geloof, waarin hij vrede vond en zalig stierf.
19 Maart 1935. m.e. belpaire. |
|