Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Eerste tooneel
de vrouw met het kind:
gebaren-lied
Ons ghenaket die avondstar,
Die ons verlichtet also claer.
Wel was haar doe
Suza nina. Suza noe
Jesus minne sprak Mariën toe.
Dat huus, dat hadde zoo menig gat,
Daar Christus in geboren was.
Wel was haar doe.... (enz.)
Sie sette dat Kind op hare cniëen
Sie sprac: groot eer moet u gescien.
Wel was haar doe.... (enz.)
Die os ende oec dat eselein
Aanbaden dat soet Kindekeijn.
Wel was haar doe.... (enz.)
| |
[pagina 322]
| |
Tweede tooneelDe man, de vrouw met het kind
de man
Veracht mij niet vrouw, die mij-zelf moet vloeken
Nu weer jou oogen, groot van angst en smaad,
Het eerst mijn handen bij mijn thuiskomst zoeken....
Veracht mij niet: want dit is geen verraad
Aan gene liefde dan aan God die slaat....
Geen werk, geen brood....
de vrouw
geen bloed, geen melk, geen leven....
de man
Alleen een kind dat schreit is ons gebleven!
de vrouw
Mijn kindje schreit en ik heb niets te geven....
de man
Mijn handen blozen... vrouw, veracht mij niet!
de vrouw
Mijn bloed is op, mijn allerlaatste lied
Gezongen met een keel van koorts verschroeid;
Jou moeder, kindje, is totterdood vermoeid
En kent geen spelen meer en kleine wijzen.
Zij mocht nu liever maar met jou gaan reizen
Naar een ver land dat duister is en schoon....
Een kind is mij gegeven en een kleine zoon;
Waarom, mijn God? - en uit mijn bloed geronnen
Heeft hij mijn ziel vol sterren eens en zonnen
En in een gloed gezet, die nimmermeer zou tanen....
| |
[pagina 323]
| |
Nu wasch ik die mijn vreugde was met tranen
Tot ook hun bron is uitgedroogd weerom,
Dàn blijven nog de wenschen en de wanen
En dàn de dood en dan is alles stom....
Waarom, mijn God, moest ik een kindje baren
Als er voor hem geen plaats is aan de disch...?
Het kwam zoo hoog, zoo prinselijk aangevaren
En onbeducht voor zooveel kommernis;
Nu schreit een kind en snakt een kind naar leven
Waarom? waarom? - en ik heb niets te geven:
Niet eens de warmte meer van eenen schoot....
de man
Mijn handen blozen en mijn schaamte is groot.
de vrouw
Zijt gij, o God, ook soms in nood gekomen
En kan het bloed uit uw verscheurde borst
Ook langer niet de namelooze dorst
Van al uw kinderen verzaden aan zijn stroomen? -
Ik hang aan u zooals mijn kind aan mij
En als mijn kind zijt gij mij meer nabij
Dan ik verwachten mag en kan vermoeden;
Gij zijt een moederlijke God, een goede
En niets is zachter dan uw zachte schoot;
Kwaamt gij ook, God, in overgroote nood...?
Het zijn de dwazen steeds die u ontkennen;
O, aan uw wijsheid moeten menschen wennen
En aan uw Liefde als aan een vreemde spijs;
Zelfs moeders raken somtijds van de wijs
Als gij op gansch uw Liefde haar beproefd.
Zijt gij ook, lieve God, ter dood bedroefd
Om mij, uw kind, als ik om dit mijn bloed?
Gij zijt zoo wijs, gij zijt zoo moeder-goed,
Gij kunt uw kind niet zien van nood verteeren,
Gij kunt zijn klacht niet hooren dag en nacht,
Gij laaft uw kind ofschoon uw borsten zweren
| |
[pagina 324]
| |
Omdat uw kind, uw kind van dorst versmacht
En dan eenmaal hebt gij niets meer te geven....
Zijt gij zoover, mijn God, en bij de dood?!
Aanschouw dan vlug u zelf in mij in nood:
Uw eigen wrak zoo wijd reeds àfgedreven
Dat het geen kust noch uitzicht meer bekent
Waar 't buiten u zich dan ook henenwendt....
de man
Veracht mij niet, maar vloek de hand die slaat!
de vrouw
Hoe zou ik jou verachten dien ik haat?!
Slechts bij de levenden, niet bij de dooden
Zoek ik nog hoopvol uitkomst uit de nooden;
En jij bent dood voor mij en duister als de nacht....
de man
Vrouw, eens heb jij van mij een vrucht verwacht....
de vrouw
Nu wacht ik op de vruchten van jou handen
Om 't witte kind, dat als een zware droom
Van bloesems op mij hangt als op een boom....
Want wat mijn schoonheid werd, werd ook jou schande!
de man
Vrouw, die eens zacht waart en die nu zijt van steen!
de vrouw
Man, wat illusies stapelt gij opeen!
Zal ik niet hard zijn om het teere kind,
Dat in versteendheid nog beschutting vindt
Tegen hooghartigheid, bedrog en logen....?
| |
[pagina 325]
| |
de man
Het noodlot, vrouw, heeft beiden ons bedrogen:
Ik bèn niet laf - slechts een onvruchtbaar ding
Geworden en een doelloos sterveling
Temidden van millioenen stervelingen:
Het weggeworpen deel der zeer geringen
En het versmaadde werktuig aan den kant
Gesmeten door een macht, een hooger hand
Waaraan geen uitweg is en geen ontkomen;
Ik ben de doem van dwaze grootheids-droomen,
De povere roem van zonden en veel kwaad
En, met de zonden-last van eeuw aan eeuw beladen
De zondebok die in het wilde blaat...
Vrouw! vrouw! en Eén heeft allen ons verraden!
de vrouw
o, Dwaze die ik was en droomen-rijke,
Hoe hemelhoog wou eenmaal liefde reiken
Voor 'k wist dat brood de ziel der liefde was!
Wat heb ik aan der liefde ijle spreken
En wàt een kind aan klinkklank van fijn glas?
Als ik mijn kind geen brood! brood! brood! mag breken
Blijkt alles ijdelheid en alle liefde pas!
de man
Vrouw, kleine vrouw, wat heb ik jou misdaan,
Dat Eén niet eerst misdeed en aan ons beiden;
Als hij een vader is, waarom zoo slaan
En als hij liefde is, waarom dat lijden?
En als de liefde, vrouw, ons heeft verbonden, -
En in de liefde, vrouw, was God het teerst -
Hoe werd mijn liefde dan in jou tot zonde:
Want als ik vruchtbaar was, was God het eerst?
Vloek niet mijn vruchtbaarheid, nóch vloek het zaad
Vóór gij u-zelf gevloekt hebt en den Boom,
Nóch haat mij vuriger dan gij Hem haat
| |
[pagina 326]
| |
Die, in een verre, duistere scheppingsdroom,
Zijn wijsheid heeft verspild en zich mismaakt....
Vrouw, vloek mij niet - ik heb jou niet geslagen! -
Een had de wil.... en heeft ons fel geraakt....
Maar zwaarder dan zijn striemwonden te dragen,
Vrouw, zijn de striemen waarmee jij mij slaat!
de vrouw
Omdat je zelfs te min bent voor mijn haat
Daar jij mij zóó gering bent striem ik jou:
En kleiner nog voor God dan voor een vrouw
Die slaat! - Ik sla je niet om wat ik lijd,
Noch striem je, slaaf, omdat mijn kindje schreit -
Niet wijl je werk en brood verloor, maar hoor:
Omdat je met je brood ook God verloor
En je te klein, te zwak was God te dragen
Toen Hij je kracht beproefde en moed kwam vragen,
En daarom striem ik jou en zal je slaan! -
de man
Ik ben je God!
de vrouw
Eens, in een vroege waan,
Was jij mijn God, maar zónder veel erbarmen.....!
Heb meelij, God, met mijn geteisterd bloed
Dat klein en hulploos neervalt aan uw voet;
Ik werp mijn leven stervend in uw armen
Ik werp mijn kindje schreiend in uw schoot.
o Godsnood nu! Opperste hongersnood.....!
| |
Derde tooneel
stem van sint jozef
Is hier soms herberg voor een zwangere vrouw,
Die deze nacht een Kindeke wil baren....?
| |
[pagina 327]
| |
de man
Hier is een kind te veel en hier is kou
En 't doodzweet druppelt menschen uit de haren.
sint jozef
Een sponde voor één nacht en zacht gespreid,
Een zuivre peluw slechts voor zuivre leden...?
de man
De peluw is steenhard en nat geschreid!
sint jozef
Met Gods wil dan, vaartwel en leeft in vrede. (af)
de vrouw
Waar leeft een mensch in vrede zonder brood?
de man
Nu rest mij niets meer dan de dood
Te geve' aan wie ik 't leven heb geschonken;
Het leve' is goed en ook de dood is goed.
Zoo laat mij, van eenzelfde liefde dronken
En in eenzelfde, dwaze overmoed
Ons Kind dan geven uit één overvloed....
de vrouw
Pas op! Besmet de dood niet met dè handen!
Het Moederschap heeft klauwen en slagtanden!
stem van sint jozef
Op gindsche velden stond uw Booz
En bloeide Ruth uw reine roos
En las de rijpe aren
Die zwaar van koren waren;
| |
[pagina 328]
| |
de vrouw
Daar weende Rachel om haar kroost
En zocht haar kind'ren daar zij niet meer waren....
stem van sint jozef
Op deze weiden stond een kind
En weidde zijne heerde blind
Nog voor de majesteit van al uw gaven
In deze wind hief hij zijn staf....
de vrouw
Hier schreef de dood zijn korte straf
En ligt èn kind èn koningschap begraven....
stem van sint jozef
O, Bethlehem, o, huis des broods
Werdt gij de woonstede des doods
Waarrond wij hulploos dwalen....
de vrouw
Hier is geen disch voor ons gedekt,
De molensteen met bloed bevlekt -
De molen zwijgt en hoeft niet meer te malen....
Sittard, 10-1-35. jac. schreurs, m.s.c. |
|