| |
[1935/4]
Winteravonden
Ach, hoe verheugen mij,
ach, hoe verheffen
de oudere dagen mijn
diepste gemoed! G. Gezelle.
De kostelijkste herinneringen uit mijn verren kindertijd, zijn vast aan de winteravonden. (De zomeravonden ook, maar dat is voor een anderen keer).
Gewoonlijk kwamen wij in smodderweer, koud of nat, thuis van school, vroed van den honger aten wij ons vesperei, in de behagelijke atmosfeer van warme koffie en versch brood, met het niet minder behagelijke gevoel der volbrachte dagtaak. Toen dekte de duisternis heel de wereld onder haar mantel. De lamp werd aangestoken en de luiken dicht gedaan. Met die luiken was dit een heele karwei, waar we bij te pas kwamen: één moest buiten gaan duwen op den bout, de ander langs binnen het scheers insteken, en roepen als't gedaan was.
Van toen voort was het avond, voelden wij ons ingesloten, veilig in de koesterende warmte, afgezonderd van de buitenwereld, waar't nu mocht waaien en tempeesten, regenen, sneeuwen of vriezen, kwadiet, moordenaars, tooverheksen wareeren in de donkere verten van den nacht. Met er aan te denken liep een krijzeling van wellust ons over't lijf: we zaten bij moeder thuis!
Toen was de plaag van huiswerk voor schoolkinderen nog niet uitgevonden: we hadden onzen avond vrij. Van boeken of lezen moest ik niets hebben, maar met de schilderdoos werd de onbewuste drang van landelijke poëzie, onder vorm van negerkunst, in felle kleuren en stevige lijnen op papier gepenseeld. Teekenen en schilderen is voor het kind zooveel en meer dan de spraak, waarin het zijne gevoelens tracht uit te drukken. Bij mij was het de uiting van het
| |
| |
romantisme dat den mensch van kindsbeen af ingeboren is: de drang om innerlijke visioenen gestalte te geven en voor mij zelf uit te beelden. Hetgeen mij te dien tijde als het ideaal voor den geest stond, waren de idyllische zomerlandschappen, waarvan de atmosfeer mij duidelijker was dan het beeld zelf - dingen die ik nooit met de oogen gezien had, maar bekend waren uit den droom, of gesuggereerd door vertelsels en sprookjes. Dat ideale zomerlandschap beeldde ik altijd opnieuw weer uit, met een donkerblauwen vijver op het voorplan, waarop een bootje dobberde, achteraan den oever een lage hutte, met breed overhangend stroodak, waarop eene schouw en dakvenster, en heel de diepwand gevuld met vlierstruiken en loofboomen, waar het donker lommer de geheimzinnig-bekoorlijke poëzie verscholen hield. Met onverstoorbaar geduld en taaien moed heb ik dat onderwerp in alle mogelijke varianten bewerkt, zonder er ooit genoeg van te krijgen; het was de blinde drang naar het onbereikbare, om het wazig vervlietende vast te zetten, vorm te geven, dat mij voor den geest stond als het oorbeeld van het geluk...
Ik zou veel van mijn bezit afstaan, kon ik die schilderijen nu eens terugzien!
Schilderen en teekenen hoorde bij de individueele vermaken, waarbij elk op zijn eentje aan de bezigheid was en moest gerustgelaten worden. Daarnaast hadden wij de vermaken in 't gemeene, want we waren met ons vieren thuis. Dan ging het er luidruchtiger toe. Er was de ark van Noë, waarvan de dieren twee en twee naar buiten trokken, of weer binnen gegooid werden; er was het ganzen- en het lotospel, waarvan de kaarten en cijferbolletjes voor bouwkundige constructies dienst deden. Wij speelden op den vloer, onder tafel, met bijeengeraapt materiaal, dat een trein of schip verbeelden moest en waarmede avontuurlijke reizen ondernomen werden. Het gebeurde dat we torens optimmerden die tot aan de zoldering reikten en met geraas instortten, - daarop volgde dan gewoonlijk onweer, slagen, verdriet, ruzie en stilte, die echter niets dan verandering van spektakel voor gevolg had, want de keus liep in't oneindige en aan onze fantasie waren geen grenzen...
| |
| |
Dat gold eigenlijk maar als voorspel van het avondverzet. Het laatste bedrijf speelde in de atmosfeer van gebraden vet met ajuin en den warmen damp van den kokenden pappot. Te zes ure was't avondeten. Alleman rond de tafel, en daarna het avondgebed.
Nu brak voor mij het kritiek oogenblik aan: de kwestie van ‘opblijven’.
Slapengaan is voor mij altijd eene schrikmare geweest: het afbreken van dat vreemd-bekoorlijke gevoel der huiselijke gezelligheid, waarvan het lamplicht, de warmte van de kachel, binnen de omsloten ruimte der vier wanden, aandeed als eene oase midden de uitgestrekte donkerte der wereld, - die geheimzinnige welligheid, die ik niet bepalen kon, maar't opperste geluk inhield.
Dat opblijven lag bij ons thuis aan vaste wetten, in verband met den leeftijd. De jongste zuster werd voor het avondeten reeds in de wieg gestopt; de oudste was aan den leeftijd dat zij meehelpen moest - die was dan natuurlijk den evenaar over, en had het standpunt van opblijven verkregen. Ik en mijn broer echter hoorden tot het tusschenslag, verkeerden in de periode van het twijfelachtige. Het gebeurde wel eens, als groote uitzondering, dat we onopgemerkt of verscholen, met den nachtkerel aan, nog geduld werden, maar het duurde nooit lang: vader en moeder waren gesteld op rust en stilte na het eten, en met knechtejongens was dit onmogelijk. Ik was twee jaar de oudste, en had dus eenigszins aanspraak mogen maken op de prerogatieve gunst, maar 't ongeluk wilde dat die jongere broer al zoozeer gesteld bleek om op te blijven als ik zelf, en daarbij afgunstig was. We sliepen immers in één bed, en die snotvent wilde er niet in zonder mij, gaf als voorwendsel op dat hij bang was alleen, zette zijn keel open en viel aan't huilen, zoodat ik, om den lieven vrede, met hem meê moest. Er bestond echter een geheime afspraak: eens dat hij in slaap was, mocht ik er weer uitbijzen en mijne plaats opnieuw innemen bij den gezelligen huiskring. Met zulk vooruitzicht stribbelde ik nooit tegen om op tijd te gaan slapen, ik was eerder gehaast, om zoo gauw den nachtkerel aan, op te trekken. 't Was onze gewoonte
| |
| |
te liggen vertellen in bed, maar nu zweeg ik verstokt en viel maar aanstonds aan't snorken. Hoe heb ik dan met angst en ongeduld liggen afwachten, nijdig geworden toen, na langen duur, mijne hoop verijdeld werd, en die sloeber te neurien lag als ik meende dat hij reeds aan 't droomen was. Want de kostelijke tijd verliep, - het waren zooveel minuten ten ondomme, en de angst bekroop mij dat het te laat zou worden... Eindelijk kwam er stilte, nog even wachten, voor alle zekerheid een lichte stoot, hoesten, en als uiterste proefneming zachtjes zijn naam fluisteren... En nu met kloppend hart, voorzichtig, stil er uit gebeend en weg!
Nu kwam de keuken mij voor als een heiligdom, met't verhoogde genot omdat ik de bevoorrechte was en dat genot voor mij alleen had. Met prentjes kijken, kasteelen bouwen met speelkaarten, ging mijn kinderfantasie de hoogten in van het tooverland.
Mijn geluk was echter al te kort van duur en werd op akelige wijze verstoord. Er verscheen een spook!
Eene onvoorzichtige uitlating - want, wie kan zijn geluk verzwegen houden? - te stout geworden, te nalatig met mijne voorzorgen, te ongeduldig? Wie zal het zeggen? Had mijn broer lont geroken? Ik had het moeten raden, want dien avond was hij zoo subiet in slaap dat het me opgevallen was, - reageerde niet op den elleboogstoot noch op't fluisteren van zijn naam, - hij snorkte buitengewoon sterk, alles was perfekt in orde en ik zat al een tijdlang in den gelukzaligen vrede van den huiselijken kring bij de groote menschen, toen er opeens kreveling ontstond en het spook verscheen, onder de gedaante van mijn broer, met als gevolg, dat we, gelijk Adam en Eva uit het paradijs verjaagd werden, en zonder genade, beiden naar bed moesten. Voor de volgende dagen was mijn spel verbrod. Ik had er niets tegen in te brengen: het was de onverbiddelijke wet; ik moest mijne ergernis en mijn wrok verbijten in stilte, maar toen heb ik mijn broer hartgrondig gehaat, gelijk kinders haten kunnen al wat hen in den weg staat of hun geluk ontneemt. Gehaat, met lust hem te wurgen, te verwenschen. Ik benijdde de jongens die geen broer hadden - die waren de gelukkigen!
| |
| |
Daarbij dacht ik geen oogenblik aan zijne afgunst, omdat ik wilde gebruik maken van mijn verworven rechten. Kinders zijn ideale egoïsten.
's Avonds lag ik dan in bed, te denken aan de ronde tafel, aan het lamplicht, waar elk aan zijn stille bezigheid was en't tikken der hangklok alleen den gang van den tijd aftelde, - het scheen me dààr eene ruimte als in een hoogen toren, ergens midden de zee, duizend uren van alle levende wezens verwijderd, op eene wereld die door't donker heelal wentelde... en ik zelf, veroordeeld in die donkerte om te dolen.
Eindelijk hebben wij dan later de periode bereikt dat wij toegelaten werden in het avondgezelschap en mochten opblijven met de groote menschen. Dat heeft de rust gebracht in mijn gemoed, maar die opperste behagelijkheid was er niet meer gelijk toen het gestolen was en ik er alleen mocht van genieten.
Onze hulpmiddels van verzet waren uiterst primitief, doch het lag niet zoozeer aan het spel of de bezigheid, het ‘opblijven’ was de voornaamste aantrekkelijkheid, de atmosfeer van het ingeslotene, beveiligde avondleven in den kring van licht en warmte, gaf alleen al den genotshuiver.
De winteravonden vergingen in één reeks, den winter door - die mij toen eene oneindigheid scheen.
Als het toppunt van genot echter staat mij voor, de avonden dat er bezoek was. Wij hadden twee geburen die deur en deur in ons eind woonden en soms 's avonds na het eten eene pijp kwamen ontsteken. Op dat bezoek waren wij bijzonder gesteld. Ik herinner mij een soort angstige verwachting en verlangen bij de onderstelling of de mogelijkheid, den stap te hooren van kloefen op het plankier, of gerucht van de klink aan de achterdeur, want als gebuurs, kwamen zij langs achter binnen. Die bezoeken kwamen met onregelmatige tusschenpoozen, maar als zij te lang wegbleven, was het een jubel als wij er op uitgezonden werden de geburen te ontbieden een pijp te komen rooken.
Zonder van elkaar te weten, kwamen zij soms alle twee denzelfden avond: Ivo en Karel. Het waren om't even
| |
| |
bejaarde, gedaagde mannen, zwijgers die gezapig konden vertellen en droogscheren.
Zulke avonden hielden wij ons gesloten, koes, ineengedrongen om niet opgemerkt te worden, en vooral geen woord te verliezen. Onze oogen gingen van Karel naar Ivo, die aan weerszijden bij de kachel hunne pijp rookten. Ik zie nu nog hun gelaat, hunne kleeding, gebaren; ik hoor nog den klank hunner stem. Naar wezen en gedaante hoorden zij bij de oude menschen. Toentertijde kende ik geen onderscheid of overgang, en deelde het menschengeslacht in twee soorten: oude en jonge; de oude waren altijd oud geweest, en de jonge zouden altijd jong blijven - tusschenslag bestond niet. Hetgeen zij vertelden immers hoorde voor ons tot het verre verleden - zoowel de dingen uit hun eigen tijd als deze die zij ophaalden en wisten van hooren zeggen, uit him jeugd.
Ivo was grafdelver en kerkbaljuw; Karel was dorpsbarbier. Uit de gevaartenissen van hun bedrijf was hun vertelselschat alleen al onuitputtelijk, en't geen de aantrek voor ons nog verhoogde, waren de macabere gebeurtenissen uit hun bedrijf: in hun omgang met doode menschen, - Ivo als grafdelver en Karel die de doode menschen voor't laatst den baard afschoer.
Zij kenden niet alleen al de personen van't dorp, van vader tot zoon, maar ook van al de omliggende dorpen, met al de verwikkelingen, toestand en verhouding onder de families, die zij als eene kroniek uit het verre verleden in hun hoofd hadden zitten. De naam van een persoon gaf veelal aanleiding om een heelen stamboom op te diepen en een heelen avond te vertellen. Speciale onderwerpen worden nooit uitgelokt, - het gesprek was aan het toeval overgelaten. De aanzet begon gewoonlijk over de dagelijksche gebeurtenissen of nieuws van het dorp, - met droogleuke beschouwingen, - waar't noodig bleek, met eene bedekte toespeling aangeduid, voor de verstaanders - dingen die buiten ons kinderbegrip vielen, en waarvan wij veel later eerst den zin en de beteekenis hebben kunnen vatten.
Daar Ivo en Karel om't even zwijgers waren, ontstonden er soms lange stiltepoozen in het gesprek; nooit bleef een
| |
| |
van hen lang aan't woord, tenzij het eene doorloopende vertelling gold, maar ze losten malkander af, met eene enkele bemerking, of om eene bijzonderheid aan te vullen. Zulk eene stiltepoos bracht het gesprek dan ook gewoonlijk op een heel ander onderwerp: een ding waarop zij hadden zitten rumineeren...
't Liefst en't meest gesteld waren wij op den ouden rijd. 't Geen Ivo en Karel daarover wisten te vertellen, kreeg voor ons den schijn alsof zij het zelf beleefd hadden: de zonderlinge personen, de zotten die indertijd op ieder dorp rondliepen, de kluchten en guitenstreken uit hun jeugd, de rare tegenkomsten, dat alles werd met naam en toenaam, in plaats en tijd verduidelijkt, zoodat het op onze verbeelding insloeg, niet als vertelling, maar als echt en werkelijk gebeurd, want elk verhaal, elke gebeurtenis konden wij situeeren omdat plaatsen en namen ons bekend waren.
De vertellingen uit het verleden waren nooit uitgeput; men keerde er als vanzelf altijd op weer, werden altijd door nieuwe bijzonderheden aangevuld.
Alzoo kwam de hongersnood van de jaren 40 regelmatig aan de beurt. 't Geen op onze verbeelding 't meest indruk maakte, waren de twee soorten menschen van dien tijd: de vrekken en de milddadigaards; de uitgehongerde benden die over't land liepen, vervroren rapen verslonden en't eten stalen van honden en varkens; menschen die doodvielen langs de straat. Het joeg ons den gruwel-huiver op het lijf als er verteld werd over cholera, pokken, pest of zwarte ziekte uit die jaren: toen Ivo, met zijn vader en twee helpers, den heelen dag graven moesten delven, en drie timmermans niet gauw genoeg doodkisten konden maken; ze wisten de namen te noemen van degenen die in een laken gewikkeld begraven werden, zonder in de kerk te gaan, zonder bedeklok, om de menschen niet te vergruwen, omdat er velen stierven van schrik, zot werden, of gedreven door waanzin, op de vlucht sloegen en nooit meer teruggekomen zijn. Heele huisgezinnen waren uitgestorven - te Cannaerts stierf de boerin, de zes zonen en drie dochters, en toen de laatste begraven was, nam Cannaert zijn stok, liet heel 't hof in den brand en is naar
| |
| |
den vreemde vertrokken. Het dorp was op de helft gedund, de menschen meenden dat de wereld verging, ze gaven hun goed weg, deden niets meer dan bidden en bedevaarten. Tot in de bijzonderheden wisten Ivo en Karel de gevolgen aan te halen van die schromelijke beroering: hoe sommigen aan hun bezit gekomen waren, en anderen alles verloren hadden. Zij kenden gevallen waar een huis, een stuk land, koeien of peerden verkocht werden voor een zak koorn, - de woeker had bij de eenen fortuinen doen verliezen die door d'anderen gewonnen werden. Zoodat rijk en arm op enkele jaren omgekeerd en verwisseld was.
Een heelen avond werd het gesprek dan gevoerd op kalmen, gelijken toon, waar de zware stem om beurten elk het zijne inbracht, met stiltepoozen terwijl de vertellers bleven uitstaren op den grond, alsof hun blik dààr bij stukken en brokken de herinnering uit het verre verleden weer oproepen moest.
Die peinzende blik haalde soms de onderwerpen nog veel verder uit vervlogen tijden weder op. Dat waren de gebeurtenissen die zij in hun jeugd van de ouderen hadden hooren vertellen.
Hoe verder in het verleden, hoe aantrekkelijker voor ons, en hoe meer wij de ooren spitsten. Dat waren de legenden en sproken uit den tijd der toovermeten, waarzeggers, wonderdokters, mannen of wijven die den naam hadden dat zij iets meer wisten of konden dan gewone menschen. De huizen werden ons aangewezen waar't in den ouden tijd gespookt had of verkeersels wareerden. Dat alles werd uitgesponnen in echte verhalen, met spannend gewichtigen, tragischen of grappigen uitval. Sommige bijzonderheden moeten vreeselijk op mijne verbeelding ingewerkt hebben, zoodat ik er jaren nadien nog door bereden werd met angst telkens ik langs dien kant uit, bedoelde plaatsen voorbij moest; jaren lang heb ik den wellust-huiver gekend in bed met die dingen voor mijn geest te laten gebeuren. Ik ken nu nog de hofstede waar 's nachts de tang en de schup in den heerd omvielen, ketens gesleept werden over de trap en den zolder, en een spook verscheen met oogen gelijk theepotten. Er waren ook gebeur- | |
| |
tenissen die bestonden uit louter aangejaagde vrees, zonder reden, doch die beroerden ons daarom niet minder: van den man die 's morgens voor den dag, met zijn mande groenten op den rug naar de markt trok, en door den meersch achtervolgd werd door een spook met zwaren stap, en toen hij ter plaats kwam, gewaar werd dat een losloopend peerd in den meersch zijne mand had uitgegeten; van menschen die op doolkruid getorden hadden en in't water verongelukt; anderen die gemeend hadden iets te zien, te hooren, dat naderhand bleek iets heel gewoons te zijn, en er voor de vrees aan toe waren. Menschen die een raren roep hadden, kwaad konden manen of wegnemen, zulke waren er geweest, dat bevestigden Ivo zoowel als Karel... omdat zij het wisten.
Niet minder spannend verlangden we te luisteren als het liep over den oorlog.
Ivo was soldaat geweest, maar zijn wapendaden, daarover hebben wij hem nooit aan den klap kunnen krijgen. Hij was kok bij't leger, en't eenige dat hij er van te vertellen wist: dat hij om de vijf dagen een zakje peper kreeg om in den ratatoe, dat hij regelmatig vergat die peper te gebruiken, en eindelijk besloot, om de vijf dagen het heele zakje ineens in den ketel te roeren.
De oorlog, dat was: de Fransche revolutie, de Brigands, de kerkvervolging, de refractairen, de verdokene priesters... Dit alles belangde ons te meer omdat onze eigen voorouders in die kronieken betrokken waren. Grootvader en overgrootvader Gezelle waren immers van ons dorp oorkomstig, en Karel wist te vertellen hoe overgrootvader met zijn heele gezin op de vlucht, in een holle wilg moest schuilen om de soldaten te ontgaan, en hoe grootvader, toen een onmondig kind nog, boven de wilg uitkeek en luide riep: ‘Sakkelbeu'e soldatele!’ met gevaar heel't gezelschap te verraden. Hoe grootvader, Petrus Gezelle, zelf later opgeroepen als soldaat, in den vreemde gediend had, en gedeserteerd toen Napoleon door den paus veroordeeld was, naar zijn dorp teruggekeerd, te Kyvers, bij Zale-Moeie, in wijf verkleed, maanden lang had zitten spinnen, elken nacht in de stroomijte ging slapen en menige keer haarna ontdekt en aan den dood ontsnapt
| |
| |
was. Waaruit mijn broer het besluit trok, tegen mij, met de gewichtige bedenking: ‘dan zouden wij er niet geweest zijn!’
Daar waren ook nog de vertellingen van Baekelantsbende en Jan de Lichte met dieften en moorden...
Over eene heele reeks vroegere pastors - die indertijde op hun kloefen naar de kerk kwamen en zonderlinge manieren hadden; over hun meiden niet minder, wist Ivo, als kerkbaljuw, uit zijn jonge jaren, sappige histories te vertellen.
Klokslag tien ure werd de zitting geheven, de pijp uitgeklopt en't avondgesprek besloten met eene algemeene beschouwing, eene wijsheidsspreuk, met een beetje spot en ironie over de menschelijke ijdelheid, het nietige der aardsche goederen, of over den eeuwigen wentel en weerkeer van degenen die vertrokken waren of gekomen - de wisselgang van al wat leeft...
Met kalmen, gemeten stap - die in eenklank was met hun stem en heel hun bedaard gemoed - verlieten zij de keuken en trokken naar't geen zij noemden: hun vlooibak. Na een laatsten goen-avond, viel de stilte in van den nacht. En nu haastig, holderdebolder diep onder de dekens om in't donker te herkauwen en te genieten van den huiver der dingen die met den ronk der vertelstem in ons hoofd nog nadreunde en in onze verbeelding overeind stond.
Hoeveel zulke winteravonden hebben wij beleefd? Hoeveel jaren heeft het geduurd?...
Kinderspel en kinderfantasie zijn voorbij.
Karel en Ivo zijn allang bij de dooden waarvan zij verteld hebben. Een ander barbier heeft zijn scheers botgeschreept op hun reeuwstoppels; een ander grafmaker heeft een kuil gedolven voor hun lijk op het kerkhof, waar zij liggen te wachten naar't laatst oordeel...
Met hen zijn twee vertegenwoordigers verdwenen van het oude geslacht. Het verleden, met zijne atmosfeer, gebruiken, aardigheden, droegen zij in hunne herinnering, in hun wezen, in hun persoon, in hun stem, in hun gebaren, maar vooral in hun rechtschapen gemoed.
Als ik er nu aan denk, komen zij mij voor als kerels uit
| |
| |
het Oud-Testament, die't verleden in een visioen doorschouwd hebben, en het in hun eigen wezen weer levend maken met hun stem.
Karel en Ivo, zij hebben mijne belangstelling gewekt naar dat verleden, die wondere bekoring welke uitgaat van alles wat vroeger bestaan heeft en voorbij is. Zij hebben mij dat verleden geopenbaard, de atmosfeer laten voelen en begrijpen van die wereld waarin het vorige geslacht geleefd, gedacht, gewerkt en genoten heeft. Zij zelve waren de twee laatst overgebleven figuren, getuigen van dien voortijd, welke ik persoonlijk heb mogen kennen.
Als ik er nu aan denk hoe die menschen geleefd hebben!
Zij hebben nooit een fiets gezien of een auto, misschien nooit met den trein gereisd, want zij hebben meer dan eens de spreuk van mijn grootvader aangehaald, die wantrouwig was van nieuwigheden en van stoomtuigen: ‘Ge zult dat ding nog zien de pooten breken, er is kwaad mede gemoeid!’ Het eenig voertuig dat hun bekend was, zal wel de kordewagen geweest zijn. Van cinema of filmsterren, van radio, hebben zij zelfs nooit den naam gehoord. Zij hebben nooit electrisch licht gezien; ze waren uit den tijd van het vuurslag en den tondel, liepen met de baanstdoos op zak en korven hun tabak effenaan op de kappe van hun kloef. Nooit hebben zij van telefoon of telegraaf geweten en nog minder van vliegtuigen. Ik geloof niet dat zij lezen of schrijven konden - hadden dus nooit een dagblad in handen gehad - wisten dus niet van de beroering in de groote wereld... Waren zij er te slechter, te armer, te ongelukkiger om? Gezond verstand echter, recht inzicht hadden zij, beter dan veel geleerden van vandaag. Ze waren tevreden, nooit verbitterd; hun blik was achteruit gekeerd, niet vooruit. Het verleden, de traditie gaf hun de wet en het richtsnoer hunner handeling. Zij vroegen niet naar meer of naar beter, berustten in hun stand van werkman, en achtten zich gelukkig met't geen zij bezaten, - dat was: kost, kleeren, woonst en eenige stuivers drinkgeld. Hunne week telde zes strange werkdagen, met't deugdelijk gevoel elken avond, dat de taak volbracht is - het peil af, zeggen de landsche lieden - dat beteekent zooveel
| |
| |
als rijkdom en gemoedsrust. Jacht naar geld of bezit, drang om hooger te komen, was hun onbekend. De rijken hoorden tot een ander geslacht, bleven buiten beschouwing, maar werden niet benijd. Hun eenige weelde bestond in de zondagsrust - zalig nietsdoen, rusten; eene wandeling naar eene landsche herberg met bolspel, en's avonds een pinte bier op staminee, met kaart- of kegelspel en praten onder geburen. Stil verzet, genoegelijke kout, juist zooveel om op ure, welgezind naar huis te keeren en's anderen daags opnieuw de week in te zetten der zes werkdagen.
Dàt is uwe bestaan geweest, Karel en Ivo, zeventig jaren lang en er over; gij zijt heengegaan, gelijk al de anderen uit dien tijd, zonder iets achter te laten, geen beeltenis bestaat er van u, geen grafteeken; uw naam zal reeds vergeten zijn bij uwe dorpsgenooten, - er blijft alleen nog de herinnering bij degenen die u gekend hebben: de vereerende herinnering die gaat naar de rechtschapenen, die gelijk gij, in allen eenvoud hun wegen bewandeld hebben, met't gevoel van plicht en eere, als ding dat van zelf spreekt.
Uw leven nochtans is geen idylle geweest, geen waterig romantisme. Zonderling, gij hebt in't zelfde geval verkeerd: geen van beiden hebt ge de genoegens gekend van den huwelijken staat, en er toch al den last moeten van dragen. Beiden oude jonkmans, uit een talrijk gezin, met één zuster overgebleven - gelaten van trouwen de een voor de andere. Ivo met Barbara beschoren, die eene lastige kwezel was! Ze leefden genoegelijk een profijtig, huns getweeën in een proper, nette woonst, als geruste, bejaarde menschen, toen hun getrouwde zuster haren man verloor en zonder middels van bestaan, met haar vier schaapkes van kinders zitten bleef. Ivo en Barbara hebben geen oogenblik gedubd of getreuzeld, maar de weduwe met de kleintjes in hun nette woning opgenomen... en daarmede was hun genoegelijke, profijtig leventje van bejaarden broer en zuster, uit!
Karel was omtrent hetzelfde lot beschoren: die verloor zijn zuster waarmede hij samen huisde en liet, uit loutere goedhartigheid, zijn broer met wijf en zes knechtebrakken van jongens bij hem komen inwonen, waar hij na korten tijd,
| |
| |
in den hoek geduwd was en niets meer te poeren had.
Ik heb Karel noch Ivo nooit hooren klagen over hun lot, of spijt weten uiten over't geen zij gedaan hadden, nooit eenig ongeduld kunnen merken tegenover de rustestoorders in hun huis. Zij namen den toestand gelaten op, als iets dat zoo hoort, en niet anders kan - berustten in het onvermijdelijke en namen er het beste uit - ter eere Gods.
Karel en Ivo, uw naam, uw persoon, uw wezen, uw gemoed, uw hart en ziel blijft verbonden met de behagelijke herinnering aan die winteravonden; gij hebt er die atmosfeer geschapen uit den gelukstijd mijner kinderjaren, - dit kostelijk aandenken moet ik u dankwijten. Kon ik u maar, voor één dag weer levend maken - diezelfde tijden doen terugkeeren, - u maar één enkelen keer aan't vertellen krijgen, - één enkele van die winteravonden naar u mogen luisteren!
stijn streuvels.
|
|