| |
| |
| |
Londen in de naoorlogische Engelsche letteren
Meest al de groote steden in het Vereenigde Koninkrijk hebben een bijzondere belangstelling genoten vanwege de romanschrijvers van den jongsten tijd. Zoowel Glasgow in Schotland, als Dublin in Ierland en Manchester en Londen in Engeland zijn schering en inslag in een groot aantal werken die in de laatste jaren werden uitgegeven. Londen stelt ze echter allemaal in de schaduw, zoowel om het aantal schrijvers als om het uitstekend gehalte van de romans waarin het ofwel den achtergrond vormt ofwel zelf handelend optreedt. Het is natuurlijk onbegonnen werk hier al de romans aan te duiden die Londen tot brandpunt van belangstelling maken voor den lezer. Toch meenen we dat het zijn nut kan hebben op enkele bepaalde werken te wijzen die deze stad bijzonder belangrijk maken in den modernen roman. Er is wellicht geen grootstad in de wereld, zegt H. Stresau, die zooveel geschiedkundige herinneringen heeft bewaard, zooveel groote en kleine eigenaardigheden. Geen ook is uit zooveel willekeurigheden en toevalligheden ontstaan en gegroeid of gaat evenals Londen uit een oerwoud over in een vlakte zonder merkbare grenzen. Tot het Londensche landschap behoort de nevel en de mist. Toch is er geen roman geschreven waarin Londen stof levert tot een reusachtige Fantasia uit staal en steen. Het is nog juist als in den tijd van Dickens: alles blijft miniatuur en ontdekken van dichterlijke waarden in deze eindeloosheid. Een van de meest gegeerde stukken van Londen als voorwerp voor deze miniatuurkunst blijft de ‘cockney’. Vooral op dit punt wenschen we een beetje dieper in te gaan, alsmede op het moderne Londen. De romans waarin het geschiedkundig verleden van de stad ter sprake komt blijven hier buitenbespreking, wijl ze een afzonderlijk deel uitmaken in den
| |
| |
tegenwoordig zeer voornamen geschiedkundigen roman.
In ‘London in my time’ (1934) schrijft Th. Burke: ‘The novelists of London are not Londoners’. Dit is een van die veralgemeeningen zooals er meer in dit boek voorkomen. We hebben hier immers maar te denken aan namen als: W.W. Jacobs, F. Anstey, Edw. Pugh, Mrs. Belloc-Lowndes, A. Morrison, Violet Hunt, A.P. Herbert, P.G. Wodehouse e.a. die minstens even groote romanschrijvers zijn over Londen als die welke hij aangeeft, A. Bennett en Pett Ridge uitgezonderd. We zouden hier den draad moeten opnemen waar Rotter hem in zijn ‘Der Arbeiterroman in England seit 1880’ (1929) heeft afgebroken. Rotter wees er in zijn werk op dat bij het begin der nieuwe eeuw de karakterroman door den tendenzroman vervangen werd en dat deze weer de baan ruimen moest voor den psychologischen roman. De verhouding Gissing-Swinnerton werd echter niet meer uitgewerkt doch voor een latere uitgave bewaard, die inmiddels nog niet verschenen is.
De man die het eerst in aanmerking komen moet waar het gaat over den zelfkant en de lagere middelklas der engelsche hoofdstad is ongetwijfeld Frank Swinnerton (geb. 1884). Van hem kan gezegd worden: Zijn leven is zijn werk. In een voorstadje van Londen geboren heeft hij jaren lang geworsteld tegen armoede en ellende, schreef zijn eerste boeken werkelijk om den broode in een armzalige kamer op het platteland waar hij op krachten komen moest, en de verdiensten moesten dan weer dienen om in het levensonderhoud der zijnen te voorzien. En zeggen dat zijn eerste roman hem juist 25 pond overschot gaf. Met den moed der wanhoop zette hij echter zijn werk voort en vóór den aanvang van den oorlog, die juist samenvalt met zijn eerste groot succes, schreef hij nog drie andere romans. Toch dunkt ons dat een daarvan, nl. ‘The casement’ (1911), ten onrechte bij ander werk werd ten achter gesteld, evenals men ten onrechte in veel literatuurgeschiedenissen de na-oorlogsche ‘intelligentsia’ ter wille heeft willen zijn en zoowel Swinnerton als Walpole, Beresford, F.B. Young e.a. getracht heeft in den vergeethoek te duwen. In onzen tijd, nu vooral de Amerikanen
| |
| |
te koop loopen met ‘vroegrijpe genieën’, mag er wel op gewezen worden dat Swinnerton pas 18 jaar oud was toen zijn eerste roman verscheen. In dit werk, even als in verschillende andere, ligt heel wat autobiographie verwekt. In stede van dit den schrijver euvel te duiden, zooals sommigen doen, willen we er hier den nadruk op leggen dat hij niet alleen staat op dit gebied. G. Gannan, C. Mackenzie, J.D. Beresford, U. Sinclair, S. Maugham e.a. doen hetzelfde. En er zijn heel wat werken aan te halen waarin de schrijver zelf de held van de geschiedenis is en die daarbij toch als romans niets aan waarde hebben ingeboet, bv. Jack London's: ‘Martin Eden’. D.H. Lawrence's: ‘Sons and Lovers’. G. Cannan's: ‘Peter Homunculus’ enz. Het is onbetwistbaar dat de meest levende schepping die is welke heelemaal op verbeelding berust. Doch daarnaast staat dan weer dat geen romanschrijver ooit die toppen der verbeelding bereiken zal indien hij niet tevens een volledig meesterschap heeft over het mechanische gedeelte van het schrijven. Dit meesterschap bereikt men het best door gebruik te maken van het meest bij de hand liggend materiaal en dit komt omtrent op hetzelfde neer als tegen den romanschrijver te zeggen: kijk naar uw eigen verleden voor inspiratie. Swinnerton heeft het uitsluitende van deze redeneering ingezien, in zijn eerste werken vooral. Hem mag daarvan dus geen verwijt worden gemaakt.
De twee werken die Swinnerton's meesterwerk voorafgingen in den naoorlogschen tijd die onze bijzondere belangstelling geniet, waren: ‘On the staircase’ (1914) en ‘The chaste wife’ (1916). Het eerste speelt in de Holborne flats, een omgeving die de schrijver uit ervaring uitstekend kent, en het andere geeft ons een beeld van het eentonige en alledaagsche leven uit de Londensche achterbuurten. Aan beide is te merken dat de diepgaande studie die de schrijver gemaakt heeft van Gissing, men denke bv. aan zijn kritisch werk: ‘G. Gissing, a critical study’ (1912), niet zonder invloed op hem is gebleven. ‘Nocturne’ (1917) is niet alleen het meesterwerk van Swinnerton, en ‘life as it is, seen only more intensely’, zooals H.G. Wells
| |
| |
in de inleiding zegt, doch tevens een van de groote nieuwere romans in Engeland. Wijl het tijdsbestek waarin hij zich afspeelt tot één nacht beperkt blijft, kan hij tevens een voorlooper genoemd worden van Joyce's ‘Ulysses’ (1926). En hoever dit boek vooruit is op werk van Wells, Bennett e.a., moge blijken uit een woord van Wells: ‘Swinnerton bereikt in “Nocturne” een volmaaktheid die wij in de verste verte nooit hebben benaderd. Het is hard dit te moeten bekennen met zoo'n carrière achter zich, doch het is de waarheid’.
Veel moderne romans à la Freud, waarin ‘psycho-analyse’ schering en inslag is, bereiken niet die juiste uitbeelding van de kracht der liefde die hier in onopgesmukte taal en zonder uitstalling van wetenschap bereikt wordt. De verhouding van de twee zusters Emmy en Jenny, en haar beider verhouding tot den zieken vader, zijn zoo echt geteekend als maar denk- of doenbaar is. Veel modern werk verbleekt bij de beschrijving die hier gegeven wordt van de spanning tusschen de twee geslachten. Niet alleen om het verhaal zelf, ook technisch is dit boek een meesterwerk van psychologische uitdieping, van ‘Beschränkung’, waaraan men volgens Goethe den meester erkent, (er zijn hoop en al vijf personen), van eenheid en compactheid. Dat de schrijver een buitengewone nieuwsgierigheid aan den dag legt voor het leven is zijn goed recht. Niet iedereen kan echter worden aangeraden hem te volgen op zijn ontdekkingstochten, want hij wekt in dit boek, zooals trouwens ook in een paar andere, een afkeer die door geen pracht van stijl of mooie woorden kan weggepraat worden.
Bij vroegere romans werd op een verband met Gissing gewezen. Bij den roman ‘Young Felix’ (1923) zou naar Butler verwezen kunnen worden waar ook deze den strijd met de moeilijkheden in de jeugd uitwerkt. Als we ‘Nocturne’ 't meesterwerk van Swinnerton moeten noemen, zouden we den roman van 1923: ‘The three lovers’ als den meest volksgeliefden moeten betitelen. Met het oog op dezen bijval zouden we ons bij dezen titel met Shakespeare kunnen afvragen: ‘What is in a name?’ Als verhaal is het werk niet belangrijk. Wel echter om het feit dat hier een van
| |
| |
de nieuwe waarden wordt ontdekt die in den modernen roman steeds terugkeert, nl. het verantwoordelijkheidsgevoel tegenover zich zelf en het geweten. De Patricia uit dit boek staat voor al die jonge menschen van vandaag die hun leven op eigen hand wenschen te regelen en het wereldraadsel op hun manier willen oplossen. Artistiek staat het werk niet zoo ver beneden de vorige, want ook hier spreekt een zekerheid en is de stijl zoo ongebonden dat we het onder de beste rekenen moeten. Naar de Londensche achterbuurten brengen ons verder ‘Shops and Houses’ (1918) en ‘The elder Sister’ (1925). Doch een bijzondere vermelding verdient nog ‘Coquette’ (1921), een voorlooper van al de ‘flapper’ histories die ons in later jaren uit Amerika zijn overgewaaid. Wat dit boek waard is en welke literaire hoogte het bereikt, zien we het best wanneer we het vergelijken met ‘Lilian’ (1922) van A. Bennett, dat juist hetzelfde gegeven behandelt doch dat het nooit verder heeft gebracht dan tot ‘pot-boiler’.
‘Summer Storm’ (1926), een verhaal uit het leven der dactylo's in Londen, reikt niet boven het peil van gewone ontspanningslectuur.
In ‘A brood of Ducklings’ (1928), is niets terug te vinden van de beperking die Swinnerton zich in ander werk wist op te leggen. De karakteruitbeelding is ook hier weer het beste van het boek waarin de schrijver zijn humor op ettelijke figuren botviert. Doch er komen er te veel in voor die er niet bij te pas komen en de uitweidingen zijn vaak zoo overdreven dat we korzelig worden om de tallooze ‘chatty hold-ups’ die het verhaal verlammen. Swinnerton haalt echter zijn schade weer in met ‘The Georgian House’ (1932), waarin hij echter Londen voor een keer in den steek laat. Het verhaal speelt zich immers af in een provinciestadje aan de zuidkust. Ons dunkt echter dat de schrijver hier zijn tol betaalt aan de moderne lichtzinnigheid, dat hij dezen roman, die overigens getuigt van een eerste handskennis van personen en zaken, voor het groot publiek geschreven heeft dat niet diep wenscht te gaan doch aan de oppervlakte wil blijven en dat niets anders vraagt dan aan- | |
| |
gename verpoozing zonder inspanning. De oppervlakkigheid is dan ook het groote gebrek van dit boek, het meest oudmodische van heel Swinnertons werk. In een artikel zegt de schrijver: ‘the book is very unpretentious and if it entertains, I shall be well satisfied’ (Bookfinder, Aug. 32:5). Swinnerton is echter aan zijn verleden meer verplicht. We gunnen hem een volgenden keer meer ‘pretentie’. Mocht hij zich dan tevens herinneren dat voor een ‘grooten roman’ drie dingen noodig zijn: vorm, orde en rhythme. Evenals ‘Sketch of a Sinner’ (1929), was deze roman een van de door de Londensche Book Society aanbevolen werken. Kenmerkend is echter dat voor deze uitverkiezing verontschuldigingen worden aangeboden aan de lezers. (Book Society News, Aug. 32).
Ten slotte weze hier nog vermeld een vroegere roman: ‘September’ (1919), een oorspronkelijk en knap geschreven boek waarin een parallelogram van hartstochten wordt uitgewerkt tusschen een vrouw op jaren, haar ontrouwen echtgenoot, den uitdagenden medeminnaar en een derden liefhebber. Interessant is dit boek vooral omdat Swinnerton, die zich in vroeger werk beperkte tot de meisjes uit den middenstand en het leven in de londensche voorsteden, hier voor den eersten keer een beschaafde dame op de planken laat verschijnen, al handelt ze dan ook even instinctief als de banaalste midinette. Swinnerton moge een van de meest consequente volgelingen zijn van Gissing. Hij verschilt echter van zijn voorbeeld op een kapitaal punt. Gissing was wel de man van de opstandige jeugd, vooral onder het ‘vulgum pecus’, doch hij toonde zelden of nooit zijn instemming met deze opstandigheid of met oproerige dingen van welken aard ook. Swinnerton integendeel steekt zijn sympathie niet onder stoelen of banken. Toch kan hem niet verweten worden dat hij propagandistisch schrijft zooals tallooze hedendaagsche volgelingen van H.G. Wells. Uit heel het werk van Swinnerton blijkt, helaas, overduidelijk wat voor een vooze maatschappij in dit bepaalde midden te vinden is, hoe bitter weinig waarde gehecht wordt aan christelijke moraal, aan eerbaarheid, de familie enz. kortom aan al die dingen
| |
| |
waaraan, in het belang zelf dier maatschappij, heel wat meer waarde moest worden gehecht. De groote hoop van zijn personen zijn immoreel en de andere op zijn zachtst gesproken, antisociaal en amoreel. Daarom vergt zijn, als sociale studie anders zoo belangrijk werk, het grootste voorbehoud.
Handelend over de ‘seamy side’ van Londen komen ons nog andere namen voor den geest. Eerst en vooral Arthur Morisson (geb. 1863), wiens romanswerk echter buiten dit bestek valt, doch ook Wm. Pett Ridge (1864-1930). Deze laatste is vooral bekend om zijn kostelijke schetsen van typen uit de achterbuurten waarbij dan hun aardig brabbeltaaltje een groote rol speelt. Zoo voert hij ons binnen in het midden der japonnaaisters: ‘Madame Prince’ (1916), (hier blijkt eens te meer dat ‘The song of the shirt’ nog steeds up-to-date is), de melkverkoopers: ‘Top speed’ (1918), de roekelooze en niets ontziende jeugd: ‘Well-to-do Arthur’ (1920), enz. Vermakelijke typen vinden we verder in zijn laatste romans: ‘Miss Mannering’ (1923), ‘Rare Luck’ (1924) en ‘Just like aunt Bertha’ (1925).
Niet lang vóór zijn dood verklaarde de schrijver dat het cockney-type aan het uitsterven is en we mogen er hem dus dankbaar om zijn dat hij ons het onverwaterde product nog op tijd heeft kunnen leveren. Velen hebben dan ook met weemoed gezien dat zijn laatste werk verscheen in 1919: ‘Affectionate regards’. Ridge heeft zonder overdrijving of sentimentaliteit, met de wetenschappelijke juistheid van den geleerde zijn karakters bestudeerd en zijn boeken zijn daarom waardevolle tijdsdocumenten. In zijn meesterlijk werk ‘Slang to-day and yesterday’ (1933), wijdt Eric Partridge verschillende bladzijden aan de ‘facility and the rightness of conversational undress’ in Ridge's werken die hij ‘priceless’ noemt voor het ‘cockney’ en even ‘valuable’ als de bekende boeken van Sims en Binstead. Diep gaat Ridge op de dingen niet in. Wat hij uit persoonlijke ervaring weet toetst hij niet aan het onvergankelijke, hij houdt zich aan de oppervlakte en zijn doel is niet de algemeene tragedie die zich onder het uiterlijke afspeelt, uit
| |
| |
te werken. Dit lag buiten zijn bereik. Opvallend is ook dat de schrijver geen Londoner is. Hij was in Canterbury geboren, kwam pas in 1880 naar de hoofdstad en begon pas in 1895 te schrijven. Een reden te meer om hem onze bewondering voor zijn prestaties niet te onthouden.
Barry Pain (1864-1928) is op dit gebied de evenknie van zijn voorganger. Hij is vooral bekend om zijn humor die echter hier en daar gedwongen en onnatuurlijk is. Zijn na-oorlogsch werk bestaat enkel uit bundels korte verhalen die ons hier niet verder bezig kunnen houden.
Oost-Londen en zijn achterbuurten, vooral Chinatown, is het zeer bijzondere werkterrein van Thomas Burke (geb. 1887). Een klassiek werk van hem over deze buurten was de bundel verhalen: ‘Lime house Nights: tales of Chinatown’ (1916). Deze werd gevolgd door drie andere bundels en een 5 tal bundels schetsen over hetzelfde onderwerp, waartusschen vooral vermelding verdient ‘The real East End’ (1932), dat een goeden leidraad biedt voor het werk van Burke zooals zijn autobiographie: ‘The wind and the rain’ (1924), de gewenschte ophelderingen geven kan voor zijn eigenaardige persoonlijkheid. Voor hen echter die Londen willen leeren kennen zooals het werkelijk is moeten we wijzen op het zeer interessante werk: ‘City of encounters’ (1932), waarin niet alleen het inleidende hoofdstuk over de stad zelf van belang is, doch ook de verschillende typen die erin voorkomen omdat ze ahw. de essentie vormen van de meest karakteristieke dingen en menschen in deze millioenenstad. Burke verklaarde zelf in een interview (Everyman: 163:200), dat hij geen romanschrijver is en ‘The sun in splendour’ (1927), daarvan het beste bewijs leverde. Toch is de karakteruitbeelding van de bovenste plank al doet het geheel nog al schetsmatig aan. Beter was zijn volgende roman ‘The flower of life’ (1932), een pathetisch verhaal uit het dienstbodenleven in Londen, met een tragisch verloop en een erg dramatisch einde.
Ook A.M. Neil Lyons (geb. 1880), behandelt den zelfkant der londensche samenleving in zijn talrijke bundels
| |
| |
korte verhalen. Hij overtreft wel niet Pett Ridge en B. Pain in de weergave van het cockney-taaltje, doch hij ziet veel verder en is ook veel komischer aangelegd. Zijn naam zal wellicht het langst in eere blijven. Een van zijn beste bundels was: ‘A market bundle’ (1921).
Tot de cockney-school behoort ook F.O. Mann die zich zelf zeer bescheiden aanmeldt doch die ‘fellow of the University College of London’, ‘a graduate of Balliol’ en ‘a distinguished educationalist’ is. Hij begon met drie bundels gedichten en schreef dan een historischen roman. In 1931 kwam hij voor den dag met zijn eersten grooten roman: ‘Albert Grope’ die hem in één keer de groote bekendheid bezorgde. Het is hier wel een uitstekende gelegenheid om erop te wijzen hoe moeilijk het voor een schrijver is zich volledig thuis te voelen in een midden dat het zijne niet is, een milieu waarin hij niet geboren en getogen werd. Neil Lyons is geboren in Zuid-Afrika en Pett Ridge bij Canterbury. Beiden zijn er echter uitstekend in geslaagd niet alleen de uiterlijkheden van den cockney doch ook zijn innigste wezen te doorgronden en uit te beelden. Mann slaagt daar veel minder in zooals Priestley er niet in geslaagd is overtuigend het leven van londensche klerken uit te beelden of A.P. Herbert het bestaan der binnenschippers. Mann vertelt ons hier van een zakenman in een voorstad van Zuid Londen. Die Grope maakt goede zaken doch zijn succes in de maatschappij houdt daar geen gelijken tred mee en hij zint op middelen om hierin te verhelpen. Totdat hij in aanraking komt met een bejaarde half-adelijke dame, zonder geld, die hem wel niet zelf aan den haak weet te slaan doch hem toch in de armen werpt van een andere geliefde. Mann put veel uit eigen ervaring in verschillende deelen van dit boek, doch op cockney-gebied kan dit kwalijk worden gezegd. Toch is het boek op zich zelf vermakelijk genoeg en de goed gevonden namen voor de verschillende personen, te beginnen met den held, maken het lezen van dit boek tot een waar genot.
Het vervolg van Grope's leven krijgen we in den roman ‘Grope carries on’ (1932), vooral zijn bezigheden
| |
| |
en wederwaardigheden in de afdeeling van de soldatenuitrusting onder den oorlog. Ook dit werk heeft kwaliteiten die het een goede plaats verzekeren in den modernen roman.
Tusschen deze twee romans verscheen: ‘The old woman talks’ (1931). Hier krijgen we een beeld van een heele cockney-familie, doch alles wordt gezien door de oogen van een enkel persoon, de oude Mrs. Burcombe. Hier wordt het leven zelf gedramatiseerd en wel op zoo'n gelukkige manier dat deze goed gebouwde roman op een eereplaats in het werk van Mann geplaatst moet worden. Ten slotte zij hier vermeld het uiterst vermakelijke, kostelijke boek: ‘Three the drive’ (1933), waarin alles nogal hardhandig van stapel loopt en het lawaai van het ongetemde volk niet van de lucht is. De roman speelt echter heelemaal niet in een cockney-midden doch bij de kleine burgerij.
Naast deze schrijvers moeten we dan nog vermelden: Rich. Whiteing (1840-1928) en Somerset Maugham (geb. 1874), ofschoon het werk van den eerste vóór den oorlog valt en de laatste op ander gebied meer bekendheid heeft verworven. Met deze tien hebben we de ‘Cockney-School’ compleet. Ouderen en jongeren werden hier samengegroepeerd doch bij de ouderen is geen meesterwerk te vinden en bij de jongeren vallen wel een paar werken aan te wijzen die op dezen titel aanspraak maken kunnen. De invloed van deze school heeft zich in de moderne letteren degelijk doen voelen. Als we jong en oud vergelijken komen we tot de volgende gevolgtrekking: De eenen, met Whiteing en Dickens aan het hoofd, hameren voortdurend op het feit dat deze verschoppelingen der samenleving toch menschen zijn gelijk wij en ze trachten ons tot mildadigheid op te wekken. Doch de Victoriaansche geest zweeft er steeds over en voor hem mag van geen ‘medelijden’ gesproken worden, want ‘pity is tripe - pity is tripe’. Het blijft bij uitbeelding van afzonderlijke episodes en alle opwekkingen missen haar uitwerking. De groote verandering komt pas met Swinnerton en zijn volgelingen die meer aansluiten bij den bekenden vroegeren schrijver over het ‘Ghetto’, I. Zangwill (1864-1926).
| |
| |
Niet alleen echter de cockney ook de armen en behoeftigen uit de engelsche hoofdstad vinden hun vertolkers onder de schrijvers van den jongsten tijd of enkelen die juist in de periode die den aanvang van onze studie voorafgaat, het tijdelijke met het eeuwige hebben verwisseld. Het gaat natuurlijk niet op ze allemaal te vermelden. Onder degenen die bijzonder belangstelling verdienen vallen de volgende. C.E. Lawrence (geb. 1870), geeft ons in ‘The iron bell’ (1921) en ‘Underneath’ (1928), zeer realistische beelden uit de wereld der dak- en werkloozen, doch in zijn beschrijving van ontmoetingen met zekere menschen vervalt hij gemeenlijk in sentimentaliteit. Ook ‘Rob. Tressall’ (Rob. Noonan) in ‘The ragged trousered Philantropists’ en James C. Welsh in ‘The Underworld’ (1920), zoeken hoofdzakelijk hun inspiratie bij den zelfkant der samenleving in Londen.
A. St-John Adcock (1864-1930), heeft geen letterkundige pretentie met zijn boeken over de londensche armenbuurten, doch zijn verhalen zijn tevens minder griezelig en realistisch. Uit het uitgebreide werk van H.A. Vachell (geb. 1861), lichten we twee romans: ‘Quinney's’ (1914), waarin een antiquaar, en ‘The triumph of Time’ (1916), waarin een echte ‘man of the street’ levensgetrouw worden uitgebeeld.
Londen heeft echter niet alleen zijn East-End doch ook zijn North- en zijn South-End, en ook deze vinden we weerspiegeld in den gewestelijken roman over deze stad. Om het moderne Londen beter te begrijpen kunnen ons enkele romans uit de laatste jaren veel dienst bewijzen. Het zal wel niet noodig zijn er hier uitdrukkelijk op te wijzen dat deze behandeling volstrekt geen aanspraak maakt op absolute volledigheid, doch enkel een vingerwijzing zijn wil uit eigen ondervinding opgemaakt.
St-John Ervine (geb. 1883), verplaatst ons in ‘Alice and a family’ (1915), naar het zuider gedeelte van de stad en Stella Benson (geb. 1892), geeft ons in ‘Living alone’ (1919), een fantasia in den geest van James Stephens waarin het verhaal afwisselend plaats grijpt
| |
| |
in de straten van Londen en een tooverachtig pension op een eilandje in de Teems. Hier wisselt de satire op onze moderne beschaving af met de meest lawaaierige klucht. Elinor Mordaunt (‘Evelyn May’), laat in ‘The processionals’ (1918), een vader en zijn jonge dochter ontsnappen aan de tyrannie van hun omgeving en in het East-End een nieuw leven beginnen. Edw. Pugh (geb. 1874), heeft in een heele reeks romans niet alleen de minder gegoede doch ook de lagere middelklas in het Oosten en Zuid-Oosten van Londen voorgesteld, o.a. in ‘The secret Years’ (1923). Patrick Hamilton (geb. 1904), gaat naar een anderen zelfkant der stad en heeft gepoogd in een trilogie, waarvan tot nog toe twee deelen verschenen zijn: ‘The midnight bell’ (1931) en ‘The siege of pleasure’ (1932), het bestaan van lichtekooien tot voorwerp van literaire kunst te bezigen. Hier wordt wel niet met opzet tot het onnoemlijke afgedaald doch we kunnen toch ook geen vrede hebben met het pleidooi dat de schrijver noodig geacht heeft rondom deze boeken te schrijven in Constable's Quarterly (5:11-15). Het eerste boek is een vervolg op het tweede en het voornaamste karakter in het werk is eigenlijk het londensche ‘public house’ en daardoor weer Londen zelf. Het herinnert hier en daar aan het werk van De Morgan (1839-1917). Een andere roman die vermelding verdient is ‘Two pence coloured’ (1928), een van de talrijke boeken waarin ook eens achter de schermen gekeken wordt in de londensche theaterwereld. De Miss Hatt uit dit boek is een echte ‘creatie’ waarover Pett Ridge verklaarde: ‘ik zou liever dit karakter geschapen hebben dan een hoop andere uit de moderne literatuur’.
‘Monday morning’ en ‘Craven House’ zouden we eerder een vermoderniseering van Dickens of De Morgan kunnen heeten. Hamilton is een meester in den dialoog dien hij met een verbazende handigheid te pas weet te brengen en die even natuurlijk is als zijn karakters. Een tweede goed punt voor hem is dat hij zich nooit verleiden laat tot melodrama, iets wat des te bewonderenswaardiger is wijl veel van zijn onderwerpen zich daar gemakkelijk toe konden leenen. Men verwarre dezen
| |
| |
schrijver niet met Cosmo Hamilton of A. Hamilton Gibbs, die men ten onrechte soms onder de katholieke schrijvers van vandaag aantreft.
W.F. De Morgan (1839-1917), is in zijn laatsten roman ‘When ghost meets ghost’ (1914) erg langdradig uitgevallen en behandelt zoo'n hoop personen dat we uit den doolhof niet wijs raken. En de twee werken die na zijn dood door zijn vrouw werden bijgewerkt of afgemaakt, zijn zonder belang voor 't onderhavige onderwerp en ook in het algemeen gesproken.
Uit het omvangrijke werk van J.D. Beresford (geb. 1873), moeten enkele romans vermeld worden die verschillende zijden van het londensche leven belichten. ‘These Lynnekers’ (1916), beschrijft ons de onvermijdelijke breuk van de jongste generatie met het ingewortelde conservatisme; ‘The Jervaise Comedy’ (1919) brengt ons bij nog erger aristocraten dan die uit het vorige boek; dezelfde opstandige jeugd van hierboven viert nogmaals hoogtij in ‘Real People’ (1929) en ten slotte wordt de finantie- en dagbladwereld over den hekel gehaald in ‘Seven Bobsworth’ (1930). In geen enkelen van deze romans bereikt Beresford de hoogte van zijn ‘Jacob Stahl’, trilogie waarvan het laatste deel in 1915 verscheen. Hij stelt zich zelf tot doel: ‘the accurate presentation of the commonplace’ doch schiet nog al eens te kort en neemt zijn verlangens voor werkelijkheden. Ook de bouw van zijn romans laat te wenschen over. En zijn vak had hem toch beter kunnen leeren, want met Th. Hardy en W. Locke vormt hij het eenige trio van architecten in de moderne engelsche letteren.
Arn. Bennett (1867-1931) is de eenige schrijver na Trollope en de Bronte's die naast Th. Hardy geplaatst kan worden in wat Ward noemt ‘topographical fiction’. Na zijn romans die in het Potteries District speelden, heeft hij ook na den oorlog getracht diezelfde knappe opmerkzaamheid te gebruiken voor het weergeven van bepaalde toestanden in Londen. Drie van zijn romans verdienen daarom vermelding in deze rubriek. ‘Mr. Prohack’ (1922),
| |
| |
waarin de ‘O. W.'ers’ (oorlogswoekeraars, die men in Nederland terecht tot ‘W. O.'ers’, nl. ‘weer op’ herdoopt heeft), aan den schandpaal worden gespijkerd en de opgang van Niets tot Iets op een komische manier wordt weergegeven; vervolgens de roman: ‘Riceyman steps’ (1924) en het vervolg daarop: ‘Elsie and the Child’ (1924). Bennett is de man die ook schoonheid weet te halen uit het meest alledaagsche. Hier bezoekt hij de vieze achterbuurtjes in Clerkenwell waar een boekhandelaar van ellende omkomt. De meest op het voorplan tredende figuur is echter de werkvrouw Elsie wier onbewuste heldhaftigheid op een nog aangrijpender manier wordt weergegeven dan G. Moore deed in zijn ‘Esther Waters’. In het tweede deel wordt dan het verdere leven van de opofferende Elsie uitgewerkt.
Denis Mackall (geb. 1892) wendt zich ook in bijna al zijn romans tot den minderen stand in Londen. Hij begon daarmee in ‘Greenery street’ (1928), doch maakte het meest naam met ‘The square Circle’ (1931). De schrijver zit op een openbare plaats in Londen en bekijkt eerst alles rondom zich van den buitenkant. Dan brengt hij ons in al de huizen waar hij verbazend goed den weg weet, en beschrijft ons dan wat er gedurende een jaar omgaat. Blijspel en treurspel wisselen elkaar af doch zoowel voor het eene als voor het andere weet hij ons te interesseeren. Er is veel verscheidenheid in dit boek al wordt de karakteruitbeelding wel eens geofferd voor behendige photographie en heel diep wordt ook niet op de dingen ingegaan, doch, het overtollige vulsel hier en daar uitgezonderd, is het een mooi en vermakelijk boek.
Hetzelfde kan gezegd worden van ‘Ian and Felicity, or, Peninsula Place’ (1932), waarin heel het alledaagsch bestaan voor een paar uiterst alledaagsche menschen uit Londen van A tot Z wordt weergegeven. Dit is werkelijk hét boek over den londenschen middenstand en de wereld waarin deze hoofdzakelijk verkeert.
Om te besluiten zouden hier een paar werken van Virginia Woolf moeten aangeduid worden. Doch wijl deze boeken op ander terrein meer van belang zijn, worden
| |
| |
ze best elders besproken.
Wijl de romans uit de hoogere standen niet zoo bijster verschillen van die welke zich in andere steden afspelen, hebben we het nutteloos geacht hierop verder in te gaan. Alleen ‘Cockney’ en ‘Seamy Side’ hadden hier onze bijzondere belangstelling en we hebben ons tot deze beperkt. Heel streng werd de scheidingslijn echter niet getrokken, want elke indeeling kan door een veeleischenden lezer steeds als willekeurig worden bestempeld. Verdeeling is echter bijzaak naast de hoofdzaak: een overzichtelijke studie geven van Londen als inspiratie voor letterkundig werk. We hopen in het bovenstaande een bruikbare aanvulling te hebben geleverd voor de zoo talrijke literatuurgeschiedenissen die dit bepaalde punt enkel maar aanraken, en de lezers het bewijs te hebben geleverd dat niet alleen het platteland of de industriegebieden schering en inslag zijn voor realistisch letterkundig werk doch dat ook de engelsche hoofdstad aanspraak maken kan op verdiende letterkundige belangstelling zoowel van den kant van deze 24 schrijvers als van dien van den lezer.
Heusy, November 1934.
Dr. Raph. kreemers.
|
|