Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Victor CeulemanIDe wereld mag oud zijn, veel ouder dan wij denken, ze is nieuw voor elke ontluikende kinderziel. Wij hebben allen onze beurt gehad om de poëzie van 't leven opnieuw te ondergaan en te ontdekken. De jonge Victor Ceuleman slurpt er de schoonheid van in met al zijn zintuigen. Hij ziet 's morgens de zon opduiken achter de beukenbosschen van 't Vrieselsch heerengoed en rijzen boven veld en heide; overdag zijn de Schijnbeemden hem lief, die 's zomers blikkeren van bloemen, geel en wit, en 's winters wijd onder water schieten, 's avonds loopt hij te droomen langs de vaart, waar de lichtjes van de fabrieken, aan weerszijden van het water, zich rijen naar den nachtgloed boven de verre stad. Tegen het kruispunt van twee steenwegen lokt de hoekdeur van de afspanning ‘De Valk’, waar zijn vader Jan Ceuleman als waard de wetten stelt. De met harsgeurend dennenhout opgestapelde wagens houden er stil, de voerlieden snijden met hun ‘lierenaar’Ga naar voetnoot(1) het zwarte roggebrood in de uitgetrokken kribbe en klimmen dan trapken op om een pint te drinken bij den ‘toog’. Onderwijl heeft Victor de wacht bij de paarden, hij fluit een deuntje en kijkt naar kauwen en kraaien, die krijschen om het kruis van den hoogen peperbustoren, met in zijn hoofd het visioen der Zondagsche hoogmis: ruischend orgelspel en zonlicht vallend op gouden kazuifels. ‘De Valk’ is de herberg van steedsche zomergasten en den reizenden passant. Maar ook van den honkvasten burger en boer, die er 's Zondags 's morgens met de gauwte de jeneverflesch komt groeten om er 's avonds, bij 't kaartspel, | |
[pagina 177]
| |
‘op zijn staai’ het één glas dun bier achter 't ander weg te werken. In ‘De Valk’ teert de gilde, feest de fanfare, houdt de notaris zijn verkoopdagen. Het kermisbal op de bovenzaal is jaarlijks de groote aantrekkelijkheid voor al de Oelingsche notabelen. Dat wil niet zeggen dat er ook geen minder deftig kermisvolk naar boven klimt; op de trap is er dan vaak rumoer van dronken gezang, van afwerend of toegevend meisjesgegichel, maar hoe dat van een kermis weggeweerd en houd eens orde op een trap! Victor staat even toe te kijken met niet begrijpende oogen, moeders hand trekt hem vlug in de keuken weg. De dubbelzinnige uitleg, hem aan school verschaft door kameraadjes, besmeurt voor een etmaal zijn verbeelding, vervliegt dan weer in den loop der dagen die steeds versche indrukken toevoeren. In de week zien de menschen van 't dorp naar ‘De Valk’ niet veel om. De boeren hebben het druk op 't veld; het werkvolk rijdt 's morgens vroeg op, met boterham en busje naar de fabrieken langs de vaart of door tot in de stad, en keert 's avonds laat terug. De burgemeester en de koster komen 's middags al eens een bittertje drinken. Vaste klanten van elken avond echter zijn de kaarters: Nonkel Mon, Janneke Homans, Meester Soestermans en Sus Moons. Naar deze ‘vier wijzen’ kijkt Victor op als naar menschen die het goed hebben, die het leven nemen langs zijn vroolijken kant, en die wat in de wereld beteekenen. Met zijn lange spillebeenen in een veel te wijde broek, een ‘stoeferke in koleuren’ vlammend uit zijn vestzakje, een gouden neusnijper boven zijn puntbaardje, lijkt Nonkel Mon een bezonnen Don Quichotte, die het eigenwijze van zijn dolende ridderschap heeft ingezien. Deze heeft bestaan in een zevenjarige studentenschap, pelgrimeerend van universiteit tot universiteit, zonder last van cursus, ezelsvel of titel. Alleen de genoegens van de ‘vrije studentenheerlijkheid’. Op 11 Juli stuurde Mon zijn jaarlijksch telegram ‘geslaagd’, met of zonder onderscheiding; de fanfare, op Guldensporenronde, bracht hem 's avonds een serenade en van Mama volgde de cadeau: horloge, jachtgeweer of weitasch. Toen | |
[pagina 178]
| |
zijn moederke haar grijs hoofd neerlei, gerust van harte dat Mon zich wel door 't leven zou slaan met zijn vele diploma's (haar kapitaal was ver ‘opgestudeerd’), kon Mon ten bekwamen tijde het ambt van gemeente-secretaris bemachtigen. Hij won ieders vertrouwen en aanhankelijkheid, bleef jonkman, en werd de Nonkel Mon van heel het dorp. Als van maan tot zon, van Sancho Panza tot Don Quichotte, is de verhouding tot Nonkel Mon van Janneke Homans, de gemeente-ontvanger van Oelingen; sinds menschengeheugenis wordt dit ambt bij de Homansen van vader tot zoon overgeleverd. Ofschoon hij het bij den troep tot korporaal heeft gebracht, kan Janneke met moeite lezen en schrijven, kan hij met cijfers in 't geheel geen weg. Doch Nonkel Mon steekt de rekenende hand uit, strijkt alles in de plooien en, wanneer hij er met spuit en weitasch op uittrekt, heeft hij aan het kleine en vlugge Janneke een gewiksten opjager, en in den trektijd een geduldigen helper, om mee op steek te zitten. Het meeste ontzag heeft de jonge Victor voor Meester Soestermans. Buiten de school zal de hoofdonderwijzer nooit van klas of lessen reppen, hij proeft te ijverig zijn ‘lambik’. Een groote, pronte kerel, die zorgvuldig onder overgekamde zijharen zijn blooten schedel verbergt; die aan zijn pink een gouden ring draagt met fonkelenden smaragd, waaraan zoo 't schijnt een geheimzinnige geschiedenis is verbonden, die hij slechts zelden ophaalt, weleens op een laten oudejaarsnacht als de klok met beetjes begint te slaan. Het luidruchtig element in 't gezelschap is Sus Moons, vleeschkeurder van twee dorpen, die bij de boeren het varken gaat kelen en kappen. Daarbij de beste stem - tweede tenor - van 't dokzaal. Een der laatste getrouwen van de voorvaderlijke dracht, steekt hij onder den blauwen kiel fier de borst vooruit, schuift de klep van zijn zijden ‘faas’ hoog op het voorhoofd en laat de tippen van zijn halsdoek kleurig langs de punten van zijn knevel waaien. Boutrecht op zijn fiets langs de vaart, brengt Sus van de stad, en van uren in den omtrek, de allerlaatste en betrouwbaarste berichten in het afgelegen dorp, voor zoover die van belang kunnen zijn. | |
[pagina 179]
| |
Is Oelingen het centrum en het lichtpunt van de wereld, waar voor de duisternissen daarbuiten minder interesse bestaat, zoo is van Oelingen ‘De Valk’ en de kaarterstafel het stralend middenpunt. Van hier uit wordt het dorp met vaste hand geregeerd. Hier worden, in een geest van ruime verdraagzaamheid, de stoffelijke en zedelijke belangen van de gemeenschap den tijd van een ronde in overweging gehouden en, tusschen een ‘misere’ en een ‘abondance’, de practische besluiten getroffen. Wie weten wil van de daverende dingen in de bonte wereld den weerslag op Oelingen - de rest is van geen tel - komt het hier in de gelagzaal vernemen. Wie wat op zijn lever of op zijn kerfstok heeft, schuift 's avonds een stoel bij en zegt er bij pot en pint zijn belang - liefst onder 't geven of bij een vermoedelijken ‘doorpas’ met de zekerheid dat zijn argumenten een welwillend gehoor zullen vinden en onpartijdig worden afgewogen, ook zonder het gebruikelijk exordium: ‘Fien, de volgende ronde is voor mij, vraag eens aan de heeren wat ze drinken.’ Wie in de gelagzaal zelden zijn neus steekt, is Jan Ceuleman, de waard zelf. Die houdt zich, voor elken ongewenschten invloed veilig, in keuken of wagemakerij. Naar de traditie der Ceulemannekes, is hij wagenmaker en beminnelijke sceptieker. Wie hem spreken wil, kan hem in zijn werkwinkel gaan vinden. Daar verkondigt hij zijn eigen zienswijze, zijn eigen overtuiging, die hij heeft opgebouwd zonder zich bloot te geven aan welken wind ook waait. Daar kan hij met zijn malsch barytongeluid zoo rustig de dingen zeggen, zakelijk en wars van alle overdrijving. Hij klopt op alle dingen tot er nog van overblijft zestig procent wezenlijkheid en veertig procent waarschijnlijkheid, tot alles toch feitelijk hol klinkt. Kerk en pastoor laat hij met rust en om aan God te twijfelen zal hij wachten tot het beter bewezen is dat Hij niet bestaat. Intusschen gaat hij met zestig procent overtuiging naar de Zondagsche vroegmis, in zijn werkdagsch pak, met pet en klompen aan. Daarna eerst klimt hij zich kleeden om den wekelijkschen rustdag te vieren. Zijn Paaschplicht vervult hij met den maalder, op beloken | |
[pagina 180]
| |
Paschen, omdat het niet later kan. De veertig procent breken soms heftig uit. In tijden van verkiezing, wanneer de propagandisten van de katholieke partij ook in ‘De Valk’ - want deur voor deur - aankloppen om een strijdpenning voor het verkiezingsfonds, stuift hij op: ‘Sakkerdju, Pauline, voor zoo'n vodden geef ik niet... Maar doe gij uw zin...’ En dan fluit hij weleens het oude ‘Van 't ongediert der papen,’ in zijn werkwinkel, waar zijn vrouw het niet hoort. Destijds heeft het opspraak verwekt, toen hij zoo'n stil, christelijk meisje van de Mallen, een dochter uit een grooten kleergoedwinkel, had gevrijd en als bruid in ‘De Valk’ binnengeleid. Voor de herberg deugt Pauline aan geen kanten. Maar buiten het huishouden, dat zij heelemaal overnam, is zij een onschatbare hulp voor het berekenen en het boekhouden in de wagenmakerij. In de gelagzaal, met haar breiwerk bij een tafel of achter de toonbank, troont Tante Fien, Jan Ceuleman's zuster, in de zaak opgegroeid en in de herberg in haar element.. Zij kan lachen en praten, hoofdknikken en schuddebollen dat haar mooie, gouden oorbellen bengelen. Is Victor in de buurt, wanneer haar bol sajet op een eindje loopt, zoo wordt hij allicht eens binnen geroepen om voor Tante Fien een nieuwe streng op te houden. Bij die gelegenheden is 't dat zijn bewondering groeit voor de rustige, wijze kaarters die bij pijp en bierglas over het lot van een dorp beslissen. Met gespitste ooren luistert hij toe om 's anderendaags aan zijn schoolkameraadjes merkwaardige vóórspiegelingen te kunnen geven van gebeurtenissen in aantocht. Pauline verraste haar man, na een tiental maanden, met een robuusten tweeling, een Jefken en een Marieken, de vervulling van een koningswensch. Jef zou de wagenmakerstraditie voortzetten en vroeg bij zijn vader achter de schaafbank staan. Pauline houdt Marieke zooveel mogelijk voor haar in de keuken, tante Fien ten andere vraagt niet naar jonge hulp in de gelagzaal. Tien jaren zouden er verloopen eer Victor, als ‘kakelnestje’ het ‘alle goede dingen in drieën’ zou komen waar maken. Met haar drie kinderen bidt Pauline 's avonds het rozenhoedje, de litanie van Onze-Lieve-Vrouw | |
[pagina 181]
| |
en een rist vaderonzen voor even zooveel bijzondere intenties. Bij het kruisje en het ‘Ik geloof in God den Vader’, steekt Jan Ceuleman de lantaarn aan om in zijn werkwinkel en in de achtergebouwen te gaan kijken of er geen onraad schuilt, wat juist ongeveer een kwartier in beslag neemt. Gedurende dit kwartier praten ook de kaarters op zachteren toon. Gezond van lichaam, vlug van geest, groeit Victor op, ietwat eenzelvig als zijn vader, met zijn stillen aard en zijn trek om alleen bezig te zijn, 't meest geaard toch naar zijn moeder. Vóór en na de school zit hij in de keuken met een boek, of in de wagenmakerij, waar hij al eens een zaag mag vasthouden en een paar sluitstukken maken of waar hij in de schavelingen speelt met de jonge katjes. De liefde tot de katten zal hem heel zijn leven bijblijven. Hij houdt van die beestjes om hun sierlijkheid en zachtheid, omdat ze van den mensch nemen wat ze zelf willen, geen aanhankelijkheid huichelen en hun eigen wegen gaan. Nonkel Mon is nog in zijn gratie gestegen, nadat hij den lof van zijn poes had gemaakt: ‘Charmant, jamais charmé. Een kat is egocentrisch en toont het in handel en wandel. Niet valsch als een tafelspringer, die van opoffering spreekt en slechts aan voordeel denkt, die u met fantastische cijfers bewijst dat zijn politieke bedrijvigheid een schadepost is, als zijn echte boekhouding een ruim credit zou uitwijzen, die altijd bereid schijnt zich uit de beweging terug te trekken, doch die men, als 't nood doet, er met paarden moet uitsleuren. Een kat is oprecht.’ In den zomer gaat Victor voor moeder heidekruid en lischpluimen trekken, met kameraadjes boschbeziën en hazelnoten plukken. In den winter is hij haantje vooruit in 't schaatsenrijden op de Schijnbeemden en op de vennekes in de heide. In de nieuwe lente trekt hij op zijn eentje de bosschen in, zoogezegd om vogelen te zoeken, maar hij droomt er meer dan hij nesten rooft. Den wind door de dennetakken te hooren mischen, de wolken aan den hemel te zien trekken, te zien vervloeien in grillige vormen allerhande... Het spel van de wolken betoovert hem meer dan welk ander... | |
[pagina 182]
| |
Bij een plots opkomend onweder is hij niet binnen te houden, maar loopt den tuin in naar het lommerhuisje. Daar geniet hij van den zingenden regen, ruischend op boomen en planten, van de sikkelende bliksemflitsen in het aanrukkende, donkere wolkengevaarte; van zijn eigen verschrikken bij het gekraak van den brekenden donder. Dan komt Jan Ceuleman, met zijn werkschort voor, door den regen uit den werkwinkel toegeloopen, met een glimlach op zijn wezen omdat zijn zoontje, als een jonge filosoof, met het hoofd in de lucht naar het onweder te kijken staat. - ‘Deezeke kijft, zeggen de menschen. Nee, Victor, Deezeke trekt zich daar niks van aan. Er is een God, Victor, iets anders zult ge mij niet hooren zeggen. Maar Hij heeft eens en voorgoed wind en wolken, de elementen en de verdere oorzaken geschapen, die hun wetten en wegen volgen, zonder dat telkens God hoeft in te grijpen. In oeroude tijden spraken de menschen van Jupiter als dondergod. Tegenwoordig zijn ze een eindje verder, al kunt ge de laatste ontdekkingen van de wetenschap niet aan den neus van iederen boer hangen...’ In 't lommerhuisje blijven ze dan kijken en keuvelen tot het roodstaartje, dat in zijn nestkastje op eieren of jongskes zit, met een scherp ‘tiet-tiet!’ de helderwordende lucht invliegt. Dat is voor Jan Ceuleman het signaal om terug naar de wagenmakerij te stappen en voor Victor om naar zijn eigen tuintje te gaan, waar de bloemen nu weer frisch rechtkruipen. Omdat Victor zoo'n filosoof is en op school alle jaren aan den kop staat, heeft Jan Ceuleman het in zijn hoofd gestoken dat zijn zoon moet voortstudeeren. Pauline weet er niets tegen op te werpen. Vooraleer den kogel door de kerk te jagen, wil Jan op dit punt het advies van het kaartersclubje inwinnen. Hij is als vierde man in de gelagzaal geroepen, omdat Sus Moons zoolang wegblijft. Victor staat met tante Fien lakens te rekken. Terwijl Jan op zijn tong zijn duim bevochtigt alvorens de kaarten om te deelen, houdt hij even in en, met de kin naar Victor wijzend: ‘Wat zou ik wel met hem gaan aanvangen?’ vraagt hij. ‘In de wagenmakerij heb ik er al éénen’. | |
[pagina 183]
| |
Janneke Homans begint met zijn hoofd te knikken, met zijn vingers op de tafel te trommelen, en zegt diepzinnig: ‘Lijk die jongen leert, volgens da'k hoor, als ik er niet moest op zien, ik stuurde hem op studie...’ Met zijn stoel achteruit schommelend, richt meester Soestermans het woord rechtstreeks tot Victor: ‘Waarvoor zoudt ge gaarne leeren, als uw vader u op school moest steken?’ Victor krijgt ineens slappe duimen en laat het laken schieten - ‘Hé, hé!’ doet tante Fien - maar tot elks verbazing, ook tot de zijne, vliegt het antwoord er uit, alsof het gereed zat: ‘Voor schoolmeester!’ De toekomstdroom van Victor geldt niet zoozeer den onderwijzer staande voor zijn leerlingen, dan wel den schoolmeester na de schooluren zittend als man van aanzien bij 't kaartersclubje en de loopende dorpszaken mee bedisselend. - ‘Als 't mij te doen stond, ik stak hem op 't Latijn,’ opineert Nonkel Mon, ‘dan kan hij later worden al wat zijn hartje lust.’ - ‘Zelfs gemeente-ontvanger,’ gibbert Janneke Homans, ‘ik heb toch geen zoon.’ Pauline in de keuken heeft het woordje Latijn door Nonkel Mon hooren beklemtonen, zij trekt de tusschendeur open en laat als haar meening gelden: ‘Ook pastoor, als hij de roeping mocht hebben.’ - ‘En waarom niet, Madame?’ Als vreemde in 't dorp gekomen, wordt Pauline slechts zelden bij haar voornaam genoemd, maar meest met ‘Madame’ betiteld, volle burgerrecht zou zij er nooit krijgen. Nonkel Mon gaat voort: - ‘Meer dan waar ook, is er in den geestelijken stand voor een jongen met een klaar hoofd als Victor carrière te maken. Ziet ge hem later als deken - of wie weet als bisschop! - met zijn auto voor ‘De Valk’ stilhouden? Bij het woordje ‘pastoor’ in den mond van zijn vrouw heeft Jan Ceuleman het hoofd gefronst; Nonkel Mon, met zijn ‘carrière maken’, heeft echter zijn neus doen krullen | |
[pagina 184]
| |
en hij herneemt instemmend, met volle barytongeluid: ‘En waarom niet? Ik dwing geen van mijn kinderen. Hij mag worden al wat hij wil.’ Die vacantie trekt de gebrekkelijke pastoor van Oelingen, ziek en zuchtig, naar het begijnhof te Turnhout, om daar zijn laatste levensdagen te slijten - en om den nieuwen plechtig in te huldigen, staat heel het dorp overhoop. Overhoop bij manier van spreken, want aan de kaarterstafel is de orde der feestelijkheden met zorg ingestudeerd en uitgewerkt. En alles gaat op een fluitje. ‘Goed toekijken, hoe alles in zijn garen schiet’, zegt Nonkel Mon tot Victor, ‘dan zijt ge al spoorwijs tegen later.’ 't Is een weer als een hoogmis. Geen wolkje aan den hemel, alleen een warme Septemberzon, die over velden en boomen een matten herfstglans legt. Tot aan de grens der gemeente rijdt de stoet den nieuwen herder tegen. Postiljon en zes ruiters voorop. Dan, hun fietsen vol bloemen, de mannen van de fietsclub. Volgt, getrokken door vier zware boerenpaarden, de wagen van de imkersgilde, waarop troont St. Ambrosius met mijter en langen, witten baard. De handboogschutters, op maat, stap voor stap, dragen een houten doorgang, omwonden met klimop en bespikkeld met papieren rozen. Een frissche groep witte herderinnetjes, met aan kleurige linten blanke schaapjes, gaat Jeanne d'Arc en haar gevolg van amazonen voorop. Sinte Cecilia is ook van de partij en blaast op een dwarsfluit. Volgen, alle vijf te paard, de Maagd van Oelingen te midden der vier jaargetijden. Dan de spelende fanfare, de wagen der ambachten waarop duchtig wordt geklopt en gedronken, sleuteldraagsters, de wagen van de boerengilde met dorschende jonge kerels, de schoolkinderen, een witte maagdekenswagen, als een reusachtige doos suikergoed, vol lachende kinderkopkes. Sluiten den stoet: armenraad, gemeenteraad en feestcommissie waarbij natuurlijk Nonkel Mon, Janneke Homans, Sus Moons en meester Soestermans. Zij zijn fier op hun werk. Een eerewacht uit het dorp waar hij lange jaren als onderpastoor gestaan heeft, vergezelt den nieuwen herder, zoodat de stoet nog talrijker, nog triomfantelijker terugkeert | |
[pagina 185]
| |
dan hij vertrokken is. Na de plechtige aanstelling in de kerk is 't feest in 't gildehuis, waar alle sluizen der welsprekendheid worden opengezet. De lof door de vreemden hun gewezen onderpastoor toegezwaaid, vindt den weg naar Victor's hart en ook naar 't hart van Pauline, die droomt, met tranen in de oogen, een gelukkigen moederdroom. Jan Ceuleman geeft de zeepbel den vingerknip. Hij bromt tusschen zijn tanden: ‘Ge moet dat allemaal niet slikken als evangelie, ik heb ook de andere klok gehoord. Die oude pastoor, die al dat vuurwerk opsteekt ter eere van zijn gewezen kapelaan, is wat blij dat hij er van af is. Ze accordeerden als kat en hond. En de menschen hielden maar van den onderpastoor omdat zij den pastoor, met het slechte karakter van een maaglijder, eenvoudig niet velen kunnen...’ Zijn manie om op alles te kloppen tot het dof en hol klinkt - en die op Victor's hart inbijt meer dan Jan vermoedt... | |
II't Is herfst geworden. Witte rijm bespikkelt 's morgens de daken, van bruine hoopen brandend aardappelloof sliert 's avonds de rook over kale, verschrompelde velden. In een regen van dwarrelende gele bladeren rijdt zekeren namiddag het Kempisch trammeke met den twaalfjarigen Victor naar de heerlijkheid Hoogstraten. Het eerste wat Victor op de kostschool leert, is missen en derven. Missen, de waakzame zorg van moeder, het vriendelijk oog van vader, de gemoedelijke huiselijkheid van ‘De Valk’, van heel het dorp het vertrouwde dagelijksche leven. Hij leert er op eigen beenen staan, zich plooien naar orde en tucht. Heimwee vreet aan zijn Oelingensch hart, maar hij verbijt het en, nog eenzelviger geworden, telt hij geduldig de dagen af die hem van vacantie en ‘heimat’ scheiden. De groote eerbied voor den priester, hem door zijn moeder in 't hart geprent, maakt Victor het gehoorzamen | |
[pagina 186]
| |
aan zijn leeraren licht. Ofschoon de vrijmoedige kritiek van zijn vader hem een open oog heeft gegeven voor sommige kleinmenschelijke kanten en hij ongevraagd het zijne bijdraagt om een paar professoren door schilderachtige spotnamen te typeeren. Met een glimlach maakt hij er zich van af: ‘Als ge een zot kent, kunt ge hem dienen.’ Op de speelplaats is de gewestelijke indeeling van kracht. En een veilig hoekje biedt zoo'n ‘compagnie’, waar het na studie of klasuren een ontspannend en opgeruimd praten en stoeien is met den zoon van den brouwer van Broechem, van den molenaar van Schiel, van den burgemeester van Zoersel, van een hovenier van Emmelen en van een boer van Pulderbosch: jongens die samenhooren en communiceeren in de liefde tot het kleine hoekje van Vlaanderen dat het hunne is. Op die gewestelijke samenhoorigheid stuiten alle verfranschingspogingen van de overheid af; in de ‘compagnies’ wordt nooit Fransch gesproken, al geldt het als verplicht op straf van boeten allerhande. En daar hun ook geen algemeen Nederlandsch als omgangstaal wordt voorgehouden, noch door de leeraren zelf in de klas gebruikt, is het in het dialect van het Land van Rijen, dat ieder er de plaatselijke kroniek van zijn eigen ‘heimat’ ten beste geeft. Want op een boerendorp gebeurt er van alles en nog meer. En zoo wordt allereerst tot over de dorpen in de onmiddellijke nabijheid van Oelingen Victor's blik verruimd. De seizoenen komen en gaan, de herfst met regen, de lente met zon, de winter met ijsvermaak in de vennen, de zomer met lange wandelingen tot in de bosschen van de Hees met de blauwe ‘krokkebazen’. En elke maand Juli wordt een rhetorika afgezet: heele kerels, die paraat staan om langs de universiteit hun weg te maken of die gehoor geven aan een hoogere roeping tot priester, kloosterling of missionaris. Wat het laatste trimester van elk schooljaar ook jonge hoofden doet nadenken over levenstaak en levensweg, en zich vermeien in het uitstippelen van toekomstdroomen. En tusschen de dorre trimesters liggen als bloeiende casen de van huiselijke warmte doorbalsemde vacanties. Terug in ‘De Valk’, in de vertrouwde omgeving. Wandelingen | |
[pagina 187]
| |
in heide en dennenbosschen. Fiets- en roeitochten. 't Gebeurt al eens dat hij 's avonds door 't kaartersclubje als vierde man wordt bijgevraagd. Dan voelt Victor zich een voet groeien, boven Sus Moons en Janneke Homans uit, naar de rustige zekerheid van meester Soestermans en de wijsheid van Nonkel Mon. In 't kaarten staat hij zijn man; in 't drinken wordt dat van hem nog niet gevergd. Maar sedert dien avond, toen hij tijdens een donderbui kranig is uitgekomen voor zijn Vlaamsche overtuiging, wordt hij voor vol aangezien. - ‘'k Heb hier nog een boekske bij voor Victor, een boekske met veel bombast, kan ik zien...’ Dat zei de facteur 's morgens tegen Jan Ceuleman, toen hij van zijn fiets sprong, en Jan, te zamen met zijn krant, de Paaschaflevering van ‘De Student’ aanreikte. 's Avonds wou Jan de juiste beteekenis van 't woordje ‘bombast’ weten van 't kaartersclubje, waar Victor bijzat! Te dier gelegenheid was de zwijgzame Victor in zijn krammen geschoten - we hebben dat in die jaren allemaal meegemaakt - en op dit heuglijk avonduur, terwijl buiten een onweer het scheiden van den winter verkondigde, deed in ‘De Valk’ en in Oelingen de Vlaamsche beweging haar intrede. Dit trimester - juist op Victor's zestienden verjaardag - gaat heel de ‘compagnie’ aan 't gonzen als een uiteengestampt hommelnest. Miel Cassiers, een jongen uit de vierde Latijnsche, is met roodgekreten oogen van de spreekzaal gekomen om afscheid te nemen. Zijn vader is daar en neemt hem voor goed mee naar huis, hij wil aan iemand steun en troost hebben. Uitleg geeft Miel niet, troost aanvaardt hij niet. Zijn vader toch niet ziek? Neen. Zijn moeder is een paar jaar terug gestorven. De boerderij in goeden doen. Iets misschien met zijn twee zusters, die Miel in den winter nog een bezoek hebben gebracht en nu op achttien en negentien jaar voor huis en stal te zorgen hebben? ‘'t Is te verschrikkelijk’, zegt Miel, ‘misschien verneemt ge 't nog gauw genoeg’. De ‘chef’ van de ‘compagnie’ komt er achter, op een eeuwig zwijgen van den portier. De chef neemt alleen ‘de grooten’ in 't geheim, waartoe, sinds een dun dons op zijn | |
[pagina 188]
| |
bovenlip begint te donkeren, ook Victor gerekend wordt. Die meisjes, alle twee, zijn door denzelfden hoeveknecht bedrogen. Heel het dorp is er vol van. De boer slaat zijn dochters - de knecht heeft tijdig zijn matten opgerold -, zit gansche dagen in de herberg en vraagt aan iedereen wie hem van zijn bedrogen dochters kan afhelpen eer het schip aankomt. Maar hij vindt geen liefhebbers... Nu breekt onder de grooten de ‘chronique scandaleuse’ los van dorpen en geslachten... Eens Victor's speurzin op dat spoor gezet, ontdekt hij tijdens de volgende vacanties in Oelingen dezelfde wonde plekken, die door zijn kameraden in andere dorpen werden blootgesteld. Hij geraakt er bijna van overstuur. Zekeren morgen springt hij op zijn fiets, rijdt de hooge Kempen in, om zich bij zijn leeraar-biechtvader van zijn gewetensangsten te ontlasten. Deze stelt een roeipartijtje voor op de Nethe. Tusschen hemel en waterspiegel wordt Victor heel wat voorgehouden, wat zijn oordeel en zijn geweten helpt vormen. Hij is geen kind meer en mag die miseries wel kennen, al heeft hij nog tijd genoeg om daar later aan te denken. ‘Maar nooit den natuurlijken, den gezonden en schoonen kant uit het oog verliezen: het ideaal blijven hoog houden van een reine liefde tusschen man en vrouw... Voorloopig u over dat alles heenzetten... Dat is toekomstmuziek... Steek het uit uw hoofd en vermijd de kameraden, die nutteloos en met een zeker welbehagen over die dingen praten... Ziet ge ginder dien wielewaal scheren?...’ Zonder veel moeite krijgt de gezonde Victor zijn evenwicht weer. Hij blijft eer een beetje naar den romantischen kant overhellen. Ergens, op een afgelegen plekje, uitgestrekt op een bed van dennennaalden, leest hij de verhalen van Hendrik Conscience. Hij leeft ze mee met overgave. Met nu versnellenden, dan vertragenden harteklop stort hij uit in de handelingen van Conscience's helden al wat bruischt in zijn eigen onstuimig hart. Tot hij er toe komt een schetsboek aan te leggen. Wat een genot in zijn binnenste een onvermoede wereld te ontdekken; wat een bevrijding, wat daar is losgekomen tot uiting te brengen, zijn beeldend vermogen op te | |
[pagina 189]
| |
wekken, woorden te wegen en als perels aan een snoer tot zinnen aan elkander te rijgen. Zou hij ook aan de wereld wat te vertellen hebben? Ongevraagd en onverwacht komt een vingerwijzing. De studieprefect, die Victor bij beurten in gepeinzen verslonden en zoo ijverig aan 't pennen heeft gezien, houdt 's avonds inspectie in Victor's lessenaar en ontdekt er de kersversche manuscripten. Hij neemt ze mee naar zijn kransje, leest er een paar opstellen uit voor, die niet zoo mis lijken, en neemt direct van 't beste afschrift op zijn schrijfmachine. Victor vermoedt niet dat vreemde handen in zijn lessenaar hebben gewoeld, noch dat zijn kostbare schat is ontdekt. Hij gaat haast aan kabouters gelooven, als drie maand later zijn leeraar in de Nederlandsche taal 's avonds na het doof-de-lichten het gordijn voor zijn alkoof oplicht en vraagt: - ‘Victor, dormez-vous déjà?’ - ‘Non, Monsieur le professeur.’ - ‘Votre conte Kramers a paru dans Groene Linde, maandblad voor de jongeren. Mes félicitations.’ Een fanfare schiet wakker in Victor's hart. Daar is de erkenning van zijn talent, de prikkel tot voortwerken. Ook op de toekomst schuiven gordijnen weg en uren duurt het eer die zilveren wake onbewust in gouden droomen overgaat. De toover zou enkele maanden later worden gebroken bij de lezing van Streuvels. Een gongslag met den vollen klank van den nieuwen tijd. Victor erkent verkeerd te hebben aangesloten en ziet in, dat zijn arbeid slechts epigonenwerk is. Hij scheurt zijn schrijfboek aan flarden. In de poësis laat hij zijn droomerijen niet meer onder de dennen vervluchtigen, maar vat ze, versvaardig, spelenderwijze in maat en rijm. 't Wordt een kleurige, geurige ruiker van brem en erica, calluna en koekoeksbloemen. Het leeuwenaandeel krijgen de wolken, blauwe, witte, grijze: morgenwolken, avondwolken, onweerswolken... Wolkenverduistering wordt het weer als Kloos en Verwey, Gezelle en Van de Woestijne in zijn handen vallen. Ook het schrijfboek met de in versvorm gekonfijte jeugddroomen wordt op het altaar | |
[pagina 190]
| |
der Vestaalsche maagden aan het heilig vuur ten offer gebracht. Lenau's en Lamartine's verzen hebben Victor's gemoed verweekelijkt, meer dan het een buitenjongen oorbaar is. Wat zijn verwikkelingen zou meebrengen. Tijdens de zomervacantie na de poësis ligt hij met een boek tegen den grachtkant, op een boogscheut van een verlaten karspoor. Hij is verslonden in George Eliot's ‘Adam Bede’, doch daar klinkt tot hem door, als een roep om hulp, het schril, aanhoudend gerinkel van een fietsbel. Overmoedig lachen en jokken van warme, jonge stemmen: ‘Hier hebben we al een kermislief!’ Victor springt recht en merkt hoe twee opgeschoten boerenjongens, hoog op hun velo den pas afsnijden aan een meisje, dat uit de tegenovergestelde richting aangefietst komt. ‘Braaf zijn of we breken u tusschen onze vingers!’ Niet dat ze 't zoo kwaad meenen, doch Victor, bleek van opwinding, ziet hier een riddersrol te vervullen, springt toe en bokst een der kerels een blauw oog. Fietsen vallen met belgerinkel, en een vuistslag op den neus stompt Victor meteen buiten gevecht. Wanneer hij van zijn duizeling bekomt, rijden ginder de jonge boeren hoonlachend weg, in de richting van Halle-kermis, en uit een verward meisjesgezicht naast hem klinkt het meewarig: ‘Uw neus bloedt, meneer...’ Hij herkent Magda van de Witte Madame, een ietwat buitenissige dame, die den zomer op haar villa ‘De Dorens’ doorbrengt en slechts zelden, al Fransch pratend met haar dochter, komt gewandeld tot aan de kerk of aan de postbus. Magda's porseleinen gezichtje schittert vuurrood. Ze kennen mekaar slechts van een vluchtig in 't voorbijgaan groeten. Staande naast haar fiets heeft ze haar gewone, precieuse houding hernomen en weet niet hoe haar ridder bedanken voor zijn galante tusschenkomst. ‘Ik dank U wel, meneer Victor...’ Victor is blij verrast uit dat kleine pruimemondje het mollige Antwerpsche dialect te hooren in plaats van pensionaat-Fransch. ‘Ik ben die rakkers wel wat hardhandig te lijf gegaan en werd met dezelfde munt betaald... Wie kaatst, moet den bal verwachten... Dat bloeden heeft niets te beduiden...’ Kan ze nu zoo, op slechts | |
[pagina 191]
| |
honderd passen afstand van ‘De Dorens’, van haar ridder afscheid nemen? Ze draagt een zekere verantwoordelijkheid; is zij niet drie, vier paar ouder? Tot aan ‘De Valk’ is 't ten minste twintig minuten loopen... Met zijn zakdoek tegen zijn neus stapt Victor gedwee naast Magda op. De deugd van ridderlijkheid is wel het beoefenen waard. Bezorgd opent Magda de hofpoort, dan de voordeur. Vlug pompt zij water in een bekken, haalt een handdoek... Daar komt mama uit het salon en, terwijl Victor zich het aangezicht bet - het bloeden is over - brengt Magda haar in 't Fransch verslag uit over het gebeurde, een verslag met een klein krulleke aan. Van die statige dame heeft Victor nu ook een hoop Fransche complimenten in ontvangst te nemen, veel is niet genoeg, en hij wordt verzocht mee aan te zitten aan de theetafel. Daar kan zoo'n wondere zachtheid uitgaan van blauwe meisjesoogen. In dit stemmig interieur voelt Victor zich bedrukt en verlicht te gelijk; hij praat met Magda en haar moeder zijn beste college-Fransch. Magda is voorkomend voor Victor, zonder lievigheid. Ze weet wat ze wil. Alles bij haar is gemeten en gepast, houdt zijn plooitjes. Haar porseleinen broosheid en de lichte atmosfeer stijgen naar zijn hoofd, maar het Fransch spreken en een on-Vlaamsche provinciale geest bedrukken zijn hart. Voor de moderne muziek voelt Magda niet, zij houdt het met Mendelssohn. In de Fransche litteratuur is zij wat nader tot onzen tijd opgeschoten. Van de Vlaamsche schrijvers kent zij alleen enkele namen, maar die zijn allemaal bakker of haarkapper of zoo iets, en schrijven over boeren, en dat interesseert haar niet. Dat komt allemaal niet overeen met zijn aard van Vlaamschen buitenjongen, en toch, de volgende dagen en weken trekt hem op zijn wandeltochten geen andere richting tenzij ‘De Dorens.’ Heeft hij alleen maar Magda's kleed in den boomgaard zien schemeren, goed is zijn dag. Heeft hij met haar een woordje en een lachje kunnen wisselen, tot aan de sterren reikt zijn geluk. Den voorlatsten dag van de vacantie stapt hij in zijn stoute schoenen, belt aan, excuseert zich zoo hij komt storen, | |
[pagina 192]
| |
maar morgen is de vacantie uit; hij komt ‘afscheid nemen.’ Mevrouw schijnt gevleid, noodigt hem uit om te blijven soupeeren. In Magda's poppenvoorhoofdje valt een rimpel van ernst. Zij wisselt met mama een blik van verstandhouding; zij praat als iemand die er aan denkt dat zij ook eens, al is het niet zoo onmiddellijk, een huishouden zal te besturen hebben. Ook Victor mag reeds boven den rand van 't nest uitkijken. Zijn hart zegt het: dezen avond gebeurt er iets, dat over zijn leven zal beslissen. Terwijl hij met Magda den tuin ingaat, om kervel, palingkruid en peterselie voor de paling, wellen in zijn borst academische woorden op, die haar zullen overtuigen met welke eerbiedige verkleefdheid hij van haar houdt, maar ze zwalpen niet over den rand van zijn lippen. Aan tafel giet hij zich met ieder glas meer moed in, ja, ja, straks zal 't gaan. Hij komt los, krijgt veel noten op zijn zang. In den wijn, de waarheid... Zijn Fransch is niet toereikend om vorm te geven aan wat in zijn borst tot uiting streeft. Hij schuift uit, begint in 't Vlaamsch... Magda kijkt op, mama glimlacht. Ja, alles in Vlaanderen moet vervlaamschen, onderwijs, leger, gerecht, bestuur, handel... Handel? Ja, ook de handel. En hier ligt voor ondernemingslustige jonge Vlamingen een braak terrein te ontginnen. Hun leeraar op 't College heeft het hun voorgehouden: buiten de klassieke loopbanen van advokaat, notaris, dokter en ingenieur vragen ook de hoogere handelsstudiën de aandacht der jonge Vlaamschgezinden. Hij, Victor, zal dien roep, dien plicht beantwoorden en de moderne richting inslaan... In het schemerdonker doet Magda hem uitgeleide tot aan de tuinpoort. Nu of nooit. Alle hinderpalen omver en er over. ‘Say it with flowers,’ flitst hem door den geest. Neen, zeg het met een zoen. ‘Magda...’ Met zijn sterken arm heeft hij het ranke meisje plots omvat en tegen zich aan gedrukt. Een fractie van een seconde maar. Als een hagedis is ze hem ontglipt. Hoonend wijst ze hem af, terwijl ze haar kapsel terechtschikt. ‘Paysan, va...’ Ze werpt de poort in de klink en draait den sleutel om op dubbel slot. | |
[pagina 193]
| |
Nee, zoo heeft hij zich het ‘afscheid nemen’ niet voorgesteld. Dat kan niet onherroepelijk zijn. Daar gaat een winter over heen. Met Paschen is zijn eerste gang naar ‘De Dorens.’ De huisbewaarster doet op zijn bellen de deur open. ‘Zou ik Madame of de juffrouw niet kunnen spreken?’ - ‘Madame komt eerst volgende week naar den buiten. En juffrouw Magda? Dat zou nog wel een tijdje kunnen duren... Die is nu ook “Madame” geworden en doet haar huwelijksreisje naar Italië, Parijs, Rome en Venetië...’ Dat is nu het tragische einde van Victor's eerste liefde. 's Avonds aan de kaarterstafel brengt Sus Moons bevestiging van het nieuws, dat Magda van de Witte Madame getrouwd is met een jongen dokter van den boulevard en op huwelijksreis naar den Paus van Rome is vertrokken. - ‘Dan zal onze Victor er niet meer mee moeten gaan wandelen,’ schimplacht Janneke Homans tusschen zijn tabakbruine tanden. - ‘Ge zegt daar iet...’ en meester Soestermans krabt met zijn pinkring tusschen zijn dun haar. ‘Ik had dat ook al een koppel geschalmd...’ - ‘Troost U, Victor’, sust Nonkel Mon, ‘een mensch, student of niet, moet leeren met scha of met schand... Maar wie liefde ging zoeken in “De Dorens”, kon moeilijk anders dan een gescheurde broek oploopen...’ Victor lacht mee, bekijkt zijn kaarten. ‘Groote misère,’ zegt hij. Hij drinkt dien avond een tweede flesch geuzenlambik en slaapt als een roos, droomenloos als iemand die hoofd en hart weer vrij heeft. | |
IIIHet laatste schooljaar schuift in verrassend vlug tempo voorbij. Over het land ligt de weelde van een overweldigend mooien zomer. De olmenkruinen langs den steenweg zwijmelen, van zonnelicht verzadigd. In de boomgaarden zijn | |
[pagina 194]
| |
meezen en vinkennesten uitgebroken en de groene appelboomen zitten vol zwatelende, kleurige pluimballetjes. Op de afgemaaide beemden ravotten jonge kwikstaarten tusschen de geurende hooioppers. En heinde en ver ruischt en golft het welige koren. Van de namiddagwandeling terug, op de beperkte ruimte van de speelplaats ‘hun compagnie’ toegewezen, schommelt het viermanschap - Victor met drie vrienden, - twintig stappen weg, twintig stappen weer, getweeën tegenover getweeën, vooruit, achteruit. In de schaduw der kastanjeboomen, die de speelplaats omzoomen, bespreken zij wat ze van 't leven verwachten. Het geeft hun een wonder gevoel voor de toekomst te staan en een eigen weg te moeten kiezen. Wie zich het minst laat uit zijn lood slaan, is Prosper Smits, zoon van een gefailleerd wisselagent. Daardoor vroegrijp, heeft hij een eigen zakelijken kijk op de wereld en weet voor zichzelf waarheen. Hij wil revanche nemen en bekijkt de zaken van den koelen kant. Al de mooie dingen die hem in de klas worden voorgehouden, verwerkt hij gevat in opstel, ‘devoir’ en prijskamp; daarna druipen ze van hem af als 't water van een gans. Hij praat niet veel, maar als hij wat zegt, is het in dezen zin: ‘Keer en draai de zaken zooveel ge wilt, alles komt neer op geld en goed. Voor 't gouden kalf valt ieder op de knie. Wie geld heeft, heeft de macht. Wien wordt de meeste eer bewezen? Aan den man met de schijven. Op de tweede plaats slechts komen de kerkelijke en politieke waardigheidsbekleeders, dat loopt zoowat dooreen. Volgt dan de wetenschap en ten slotte de kunst. Naar de deugd ziet niemand om. Ik ken geen ander doel dan: kapitaal. Kan ik dat bemachtigen, dan rijd ik met mijn auto alle dichters en droomers, mooipraters en sociale hervormers, apostelen en tutti qanti omver en ik zet hun nog een neus achterna. Hij is ingenieur geworden, heeft het gebracht tot fabriekbestuurder met landhuis naast de fabriek, villa aan zee en kasteel in de Ardennen. Het type van den nuchteren, werkzamen, welgedanen, niet onsympathieken bourgeois, gedekoreerd door Paus en Koning; iemand die zijn tijd vooruit or achteruit was zooals U 't nemen wilt, maar die | |
[pagina 195]
| |
nooit aan romantiek of neo-romantiek heeft geofferd, ridder, vóór het woord, van de ‘Nieuwe zakelijkheid.’ Alleen voor zijn oude, minder practische kameraden, heeft hij zijn leven lang een zwak behouden. Waar hij kon, op den eersten wenk, is hij hun direct, metterdaad ter hulp ‘gevlogen.’ Dit houde men hem ten goede. Uit een ander hout gesneden: Pol van Leefdael, een blozende, warmbloedige, poëtisch aangelegde jongen. Hij loopt op zak met Heine's ‘Buch der Lieder.’ Daar kan hij zich aan dronken lezen. Hem brengen die gedichten niet in een drukkende, erotische stemming, bij hem slaat alles in opgeruimde, dichterlijke luim naar buiten. Hij zou met alle mooie meisjes willen dansen onder de linde, huppelen in de weide, wandelen in het groen: voor hen een tuil van blauwe vergeet-mij-nietjes en witte madelieven plukken... Wat hij geworden is? Ge zult het nooit raden. Dokter! Geen specialist, maar dorpsdokter in een landelijke gouw, waar hij bij rijk en arm troost en blijheid brengt. Met liefde en toewijding loopt en rijdt hij door modderige banen naar afgelegen hoeven, van kraambed naar sterfbed. Ongezocht vindt hij het geluk: ‘le bonheur, c'est comme le coke, - c'est une chose qu'on obtient comme sous-produit de la fabrication d'autre chose.’ En hij heeft een zeer mooie vrouw getrouwd die hem een reidans frissche, dartele kinderen heeft geschonken. Zoo krijgt ten slotte toch elk wat hij verlangt. De groote, blonde Germaan, Pieter de Maeght, droomt van rechtstudiën en redenaarssucces, van roemrijke verdediging van weduwen en weezen, verongelijkten en verdrukten. Wanneer hij in zijn krammen schiet, heffen zijn vrienden hem op de vensterbank en daar steekt hij zijn rede af: ‘Debout les damnés de la terre, debout, les forçats de la faim!’ Daar is in de wereld genoeg van alles, voor iedereen. Alleen met de verdeeling van de aardsche goederen is het niet in den haak. Waarom de bronnen van allen welstand in de handen van enkelen, als alles er toch maar is voor de gemeenschap?... Als we hier de wijsheid bijhalen: ‘Il n'y a que les les imbéciles qui ne changent jamais d'opinion,’ wat dan! De Maeght is inderdaad advokaat geworden, veroverde een | |
[pagina 196]
| |
schitterende plaats aan de balie, waarna hij in de politiek verzeilde. Hier leerde hij de verschillende beteekenissen kennen, die onder de woorden eerlijkheid en onbaatzuchtigheid kunnen geschoven worden. Langs de politiek zwenkte hij in financieëel vaarwater. Met kapitalen van zijn politieke vrienden richtte hij een bank op, stelde een windverkooper en een beursschuimer tot bestuurders aan, die het publiek met acties wisten vol te stoppen, waardoor de zaak als een paddestoel opschoot. Ze bloeide den duur van een hoogteperiode. Bij de eerste depressie smolt ze weg als sneeuw voor de zon. ‘Daar schoot op 't laatst niets meer over dan de auto van de directeurs,’ grinnikten de klaploopers. Konden de goedgeloovige aandeelhouders op de krib bijten, zij die de emissieen plaatsingspremies van verdachte of onvoldoend ingestudeerde zaken hadden opgetrokken, verzorgden verder hun schaapjes op 't droge. Piet, jongen, waar zijn uw idealen van vroeger? Où sont les neiges d'antan? - ‘Il n'y a que les imbéciles, enz. En och, het ligt aan de menschen zelf. Ze verlangen geen hulp, ze willen bedrogen worden. Wie zal hen van de zorgen voor hun spaarcenten verlossen, zoo de financiers het niet doen? Zoolang er lichtgeloovige lui te pluimen vallen, is er voor dezen werk op de planken... Zij verrichten het nuttige werk van jakhalzen en hyena's...’ Quantum mutatus ab illo... De vierde is Victor Ceuleman. Hij blijft bij zijn opzet ‘in den handel te gaan.’ Niet dat hij iets vast omlijnd op het oog heeft. Maar dat is er juist het aantrekkelijke van: het avontuur buiten de gebaande wegen met het uitzicht op koffieplantages in Brazilië, katoenvelden in Egypte en Amerika. Zoovele kleurige vlekken op den aardbol. Zijn leeraar in de letterkunde fronst de wenkbrauwen en vermaant: ‘Pas op, jongen, gij wordt nooit een zakenman. Keer tijdig om, wanneer ge ziet dat uw spoor doodloopt.’ Zijn leeraar in de mathesis drukt hem de hand: ‘Bravo, Victor! Net een kolfje naar je hand!’ Een staaltje van wat hij in 't leven nog zou ondervinden: raadpleegde hij twee autoriteiten in dezelfde zaak, de een prees glad het tegenovergestelde van wat de andere voorhield. Met de van zijn | |
[pagina 197]
| |
vader geërfde dosis scepticisme betrachtte hij dan op eigen houtje Ruusbroec's ‘geven en nemen, en alle dingen goed beschikken, dat is leven naar waarachtigheid.’ Merkwaardig hoe Victor's droom samenvalt met zijn vaders wensch. Sinds Nieuwjaar is Jan Ceuleman aangesteld tot plaatselijk rentmeester van mijnheer Cosijns van Vrieselhof. Mijnheer Cosijns is ruim bedeeld met goederen dezer aarde. Zijn genot neemt hij er van; de zorg er voor schuift hij op andere schouders. Jan Ceuleman heeft wel eenig begrip van boschbeheer en landbouw; de hoevegebouwen onderhouden en restaureeren valt heelemaal in zijn vak. Om nog een rentmeester van groot formaat te worden is hij te oud. Mijnheer Cosijns fluistert hem in 't oor: ‘Stuur uw zoon naar de hoogere handelsschool. Wanneer hij zijn jaren uitheeft, zullen we nog eens praten.’ Victor voelt zich als een jong veulen, dat met de lente van stal wordt gehaald; de slagboom gaat open en het holt de weide in, een weide vol zon en groen en bloemen, waar het naar hartelust kan dartelen, hinniken en zottebollen, in vrijheid. Daar is in de wereld niets zoo verlokkelijk als de vrijheid. Het kind heeft ze, zijn ouders ontheffen het aan alle zorgen; de monnik heeft ze, hij deed afstand van al wat boeit en bindt; de soldaat heeft ze, hij plukt den dag. Maar zij allen weten het niet. In de stad is Victor reeds tehuis. Van kleins af is het hem telkens een feest geweest mee naar tante Liza te gaan, moeders zuster, die in een volksch kwartier een kruideniershandel met koffiebranderij heeft en uitvoert naar de winkels op den buiten. Bij tante Liza zal hij in den kost gaan en de blauwe kamer betrekken op het tweede, tegen de straat. Daar zal hij de platte wagens, door bonken van natiepaarden getrokken, zien voorbijschokken. Trams bellen, 't volk verdringt zich op de stoepen. 's Avonds marcheert een dappere fanfare voorbij met het licht van al de uitstalramen op het glimmende, klinkende koper. Hij heeft den stroom lief, en de havenlucht. Met brom- | |
[pagina 198]
| |
mende stoomfluiten varen booten uit naar alle werelddeelen. Een woud van masten met wapperende wimpels ligt gekronkeld tegen de oeverkaden. Matrozen met harmonica's zwieren van kroeg tot kroeg, terwijl hooge kranen hun schepen bevrachten voor een nieuwe vaart. Havenwerklieden vagen den snaps uit hun knevel en zetten het op een draf naar het Waassche station. Victor houdt van het lommer op de breede leien, van het rumoer der haven- en volkswijken, van het kleurige der smalle steegjes. Hij hunkert naar het nieuwe leven in de stad, geniet intusschen echter van zijn vacantievrijheid. Carpe diem. Hij wandelt door de velden, waar de boeren hun pik in 't koren slaan. Door den regen ging de rogge legeren en tusschen de overbuigende stengels steken roode kolle- en blauwe korenbloemen driest hun koppen omhoog. Met trillend vleugelgeklepper en orgelend keeltje stijgt de leeuwerik de lucht in, naar een blauwen met wit strooisel bezaaiden hemel. Op den lichten gezichteinder teekent de molen een zwart kruis tusschen de spitsen van twee verre torentjes. Dwars over het paadje, dat door een rood en groen klaverveld slingert, ligt de zachte, fluweelen pels van een dooden mol. Terwijl Victor op de vaart te visschen zit, houdt hij meer dan zijn dopper, de wolken in het oog die aangevaren komen, van kleur verschieten, van vorm veranderen, en overtrekken. Als de wisselende gedaante van zijn toekomstdroomen. Ja, wat komen we eigenlijk in dit kleine wereldje met ons klein leventje doen? Meester Soestermans kent een Fransch liedje: ‘La vie est vaine,
Un peu d'amour,
Un peu de haine,
Et puis... bonjour!’
Waarop Nonkel Mon de répartie geeft met een Duitsch versje uit zijn studententijd: ‘Ich leb' und weiss nit, wie lang,
Ich sterb' und weiss nit wann;
| |
[pagina 199]
| |
Ich fahr' und weiss nit wohin;
Mich wundert, dass ich frölich bin.’
Neen, geen pessimisne, we moeten van ons leven wat zien te maken. Arbeiden en niet versagen. En afwachten: komt er wat van, 't is goed; komt er niets van, t' is ook wel. Maar het wachten is een kunst, en het geluk dwingen, kunnen we niet. ‘Al wat gezaaid wordt, wordt daarom nog niet gemaaid,’ zegt Sus Moons. ‘Maar als wij omkijken in ons leven,’ antwoordt Janneke Homans, ‘is gewoonlijk achter ons alles in de plooi gevallen.’ Dat staat dicht bij Goethe's uitspraak: ‘Oefen u, tot ge een flink violonist zijt en wees gerust: de kapelmeester zal u met liefde en plezier een plaats in het orkest toewijzen. Maak uit uzelf een orgaan en wacht af, welke plaats de menschheid u welgemeend in het gemeenschappelijk leven zal gunnen.’ Daar is in Victor soms een bezetenheid, en hij kan zijn hart niet tot rust brengen of hij moet haar uitschrijven in gebonden of ongebonden stijl. En lijkt hem den volgenden dag vers of proza mat en verbleekt, dan spoken door zijn hoofd Gustav Falke's verzen: ‘Was ringst du nach den Lorbeern noch
Und ringst dich müd und matt?
Die Kränze sind für andre da,
Für dich grünt kaum ein Blatt.
Dein Stückchen Brot, das hast du ja,
Sei still und iss dich satt.’
Nee, die toon is te bitter. Voor alle producten van kleinmoedigheid en kortzichtigheid moet hij den toegang afsluiten tot zijn hart. Tot zijn hart, dat berusten wil in het sermoen dat de pastoor heeft gepredikt op het motto uit de Navolging Christi - derde boek, zeventiende hoofdstuk, eerste vers - waar Christus zegt: ‘Zoon, laat mij met u doen hetgene mij belieft, ik weet wat u dienstig is.’ Wanneer de nachtegaal met zijn eerste, lange roeptonen de wijding van den avond begroet, breekt Victor op. Weer is hij een dag ouder en een aantal gevangen visschen en bezonken droomen rijker. Den voormiddag zit Victor met een boek boven bij | |
[pagina 200]
| |
moeder, die sinds maanden de kamer niet meer verlaat. Een ziekte, slepend en sloopend, waaraan geen meesteren helpt, waartegen geen kruid gewassen is. Stil en zacht ligt ze in bed of zetel, gelaten in haar lot. Onder haar witte, gespikkelde muts klissen haar lokken zwart en grijs uit. Van week tot week ziet Victor het beenderige gezicht meer uithollen, de grijze oogen waziger, de gelaatskleur fletser en de gele vingeren tot dunnere knokkeltjes worden. Zonder klacht kwijnt zij eenzaam weg. Zij heeft altijd afgetrokken, ietwat eenzelvig geleefd, nooit veel van de wereld verwacht, alles uit Gods hand aanvaard. Nu voelt ze zich wegzinken naar een ander leven, dat zij zich met moeite als een beter tracht voor te stellen. Zij bidt om haar geloof te behouden: ‘Jezus, help mij; ik heb het altijd goed gemeend, laat mij de hoop op den hemel.’ Of nog: ‘Jezus, 'k heb altijd mijn best gedaan; geef mij den vrede des harten en hiernamaals het eeuwig geluk. Amen.’ Meest verwijlt ze met haar gedachten in den huiskring bij haar vader en moeder, waar ze warm en zeker, blijmoedig en zorgeloos haar jeugd heeft gesleten. En ze vertelt Victor, dat in haar jongen tijd de wereld beter was. Weet Victor dat zij op haar achttien jaar in 't Spijker te Hoogstraten een tijdlang novice is geweest? Als een helder stuk geluk liggen in 't verleden die naar den regel van Sinte Ursula wel ingedeelde dagen met bidden en overwegen, en den opgeruimden omgang met van de wereld gansch afgestorven kloosterzusters. Wonder dat haar hart noch afsterven, noch rustig worden wou. Beschaamd was ze er weggegaan. ‘Leer derven, Victor, en waak op uw hart dat immer naar iets anders verlangt. Leg uw fantasie een toom aan: alleen wat we niet hebben en niet bereiken kunnen, schijnt ons het wenschen waard. Zooals alles wat voorbij is, of nog komen moet ons immer schooner schijnt dan het oogenblik dat we in de hand hebben en ons door de vingeren vloeit. Toen mijn vader gestorven was, verlangde ik terug naar de kloostercel. Nee, zei moeder, dat niet, ééns aanleggen is genoeg. Ik ben dan getrouwd, omdat iedereen het mij aanried; en op zijn manier is uw vader altijd goed voor me geweest. Maar zoolang mijn | |
[pagina 201]
| |
moeder leefde en ik naar haar toe kon, heb ik geen kans gemist. En telkens ik van het bezoek bij moeder terug moest keeren, en ik van verre den toren van Oelingen ontwaarde, ik mocht nog zoo mijn best doen, de tranen schoten in mijn oogen. Alles is een wennen in de wereld en hier heb ik mij nooit heelemaal kunnen aanpassen. Wij zijn maar ballingen op deze wereld, menschen van nergens thuis. Ik geef er niet om, dat ik mijn stuk hier afheb. De kinderen zijn groot en vinden verder hun weg. Voor vader zal het 't ergste wezen; maar hij schikt er zich wel in.’ Ze glijdt heel zachtjes den dam af. Een Zaterdagavond. Victor zit te visschen en voelt plots een prang op zijn hart. Hij raapt zijn vischgetuig bijeen en spoedt naar huis. Jef staat aan de schaafbank, Marieke bereidt het avondeten in de keuken, vader is naar de scheerschool. Victor loopt naar boven. Moeder, slaapt gij? Klein en bleek, met opgetrokken knieën, de oogen reeds half gebroken, ligt moeder in een klad late Septemberzon. ‘Victor...... Victor......’ Haar hoofd schuift onder haar muts uit en buigt voor den stillen, verzoenenden, bevrijdenden doodsengel.Ga naar voetnoot(1) jozef simons. |
|