| |
| |
| |
Ringsteken
Willem Nieuwenhuis is overleden. Hij maakte deel uit van den algemeenen redactieraad van dit tijdschrift. Zeer tot leedwezen van de dagelijksche redactie is, wegens louter practische omstandigheden, zijn actieve deelneming zoo beperkt geweest, dat er slechts het uitstekend verzorgde speciaal nummer over de katholieke jongeren in Nederland aan te danken is.
In de Nieuwe Eeuw wordt hij herdacht:
Een der eersten van hen die zich, zetelend op een plaats waar men door het katholieke publiek werd gehoord, opwierpen om de jonge beweging (der katholieke jongeren van na den oorlog) tegen misverstand te verdedigen was Willem Nieuwenhuis. Dikwijls vatte hij zijn taak bemiddelend en verzoenend op, volgens intenties waarvan men misschien nu eerst de zuiverheid en juistheid kan zien. Hij heeft zelfs gepoogd de stervende ‘Beiaard’ te redden door er de jongeren aan te laten meewerken, maar het was al te laat, naar het scheen. Toen heeft hij vooral in de Maasbode het zijne gedaan om de veranderde inzichten in de letterkunde, in de beeldende kunst, in zaken van tooneel en film, en ook in politieke en sociale aangelegenheden, voor te staan en hij deed het met een warmhartigheid die talloozen heeft getroffen. Nieuwenhuis was te paulinisch van aanleg, om het verfijnde en geconcentreerde laboratoriumwerk te doen, waaraan men begonnen kunstwerken dankt. Hij had het volk lief en had het katholieke volk, waarvan hij den intiemen eenvoud en de levenswarmte zoo goed wist te schatten, als klankbord noodig. Het was zijn aard, zijn taak, om anderen in te leiden tot moeilijk toegankelijke gebieden. Met hoeveel geestdrift is hij aan het werk gegaan, toen het R.K. Werkliedenverbond hem vroeg om voorzitter te worden van een commissie, die onder de katholieke arbeiders kunst en cultuur zou bevorderen! Hij had van dit werk allesbehalve een schematische voorstelling, hij kende heel goed de realiteit en wist dat men er niet kwam met praeraffaëlieten-idealen, dat het werk een uiterste van geduld vergde. Maar hij had zijn diep, kinderlijk geloof en aanstekelijke geestdrift mee, hij bleef de eeuwige jongeling bij alles wat hij deed en wist hiermee bezwaren te overwinnen die anderen afschrikten. Zijn voornaamste motief was altijd, dat wij ‘er niet waren’ met de onderwijs-bevrediging, de politieke gelijkstelling en het sociale mee-praten, dat er
onnoemelijk veel werk te doen bleef, om het katholieke volksdeel aan de eeuwige schatten van schoonheid en wijsheid deelachtig te doen worden, waarvoor het van nature zooveel talent waardeeringsvermogen bezit, maar waaraan het voorbij was gegaan, omdat het in de verdrukking steeds aan de nabije dingen moest denken. Waar hij maar kon hamerde hij op dat aambeeld, dikwijls zóó hard, dat de heeren van 's Gravenhage en van Amersfoort verstoord opkeken en dien onstuimigen journalist maar matig vermochten te waardeeren. Hij had een fijn-geschakeerd gevoel voor die tekorten, voor de plichten die er uit voortvloeiden en voor de weerstanden die er om moesten worden overwonnen. Was het misschien daarom, dat er niemand uit Den Haag, niemand uit Nijmegen en - zelfs - niemand van de Utrechtsche Drift aanwezig was, toen hij in een ijskouden wind en in grooten eenvoud achter het Amsterdamsche stadion werd begraven? Wie er wèl waren missen hem om het zeerst, dezen nobelen, innig-goeden man, die gewerkt heeft met een onbaatzuchtigheid zonder weerga. Ook om de zuivere, hymnische manier, waarop hij in zijn blad en in de tijdschriften, naast de gerechtigheid en de rechtvaardigheid, de miskende rechten der schoonheid verdedigde en pleitte voor een noodzakelijke, harmonische aanpassing
| |
| |
bij de nationale cultuur, die de katholieken thans meê gaan vormen en waarvoor zij verantwoordelijkheid dragen. Hij heeft zijn geteisterd lichaam geen rust gegund: een voorbeeld van plichtsbetrachting, van hulpvaardigheid, van zedelijken moed en vooral van ridderlijkheid en goedheid, die straalden bóven alle beginselvastheid en hem bij vriend en vijand als ‘chevalier sans peur et sans reproche’ bekend zullen doen blijven.
Marnix Gijsen heeft in samenwerking met Raymond Herreman een ‘bloemlezing’ samengesteld uit de producten der vlaamsche dichteren en geeft in Forum een algemeene waardeering van de poëzie der jongeren:
‘Twee invloeden domineeren: die van Moens, die van Ostayen. Van Gezelle zijn onze dichters ongeveer genezen. Af en toe meent een provinciaal student zijn bijdragen uit locale blaadjes te moeten bundelen en daarin treffen we de meeste onvervalschte gezelliana. In het katholieke milieu werkt de beeldspraak en de versvorm van Moens nog sterk na, al zijn de motieven der poëzie verschoven en is de voorkeur voor semi-politieke, sociale onderwerpen verdwenen. Duidelijk merkbaar is de indruk die het simpele talent van Alice Nahon heeft gelaten: wij hebben een heele serie dichteressen gekregen die voorthuppelen te midden van ontelbare troetel- en verkleinwoordjes en die zoo hopeloos in de lievigheid verward zijn dat er geen uitkomst is. Er is een schuchtere kloosterzuster die in gebrekkigen vorm verzen schrijft waarachter meer schuilt dan een esthetische bekommernis. Maar zij is nog ver van het devies van St. Theresia, la mia natura e fuoco. Huiselijke talenten, geen vrees voor baldadigheden.
Ontegenzeggelijk heeft P. van Ostayen diep ingegrepen op den Helikon.’
‘Door een wondere reactie kwam P.v.O. plots in geur van heiligheid bij tal van luitjes die hem tot dan toe als een volslagen kwidam hadden aanzien en de verloren zoon werd luidruchtig ingehaald omdat hij den meester had geprezen in zijn sonore amusementen. Men vergaf hem De bezette stad, Music-hall en zooveel andere ‘onfatsoenlijkheden’ omwille van dat woord. Reeds bemoeien de philologen zich met de kwestie en zoopas kreeg ik op mijn d.... omdat ik durfde te zeggen dat ik meer intellectueele voldoening ondervindt bij het lezen van K.v.d. Woestijne's verzen dan die bij Gezelle. Gezelle, die door P.v.O. werd gediplomeerd! Zoo dreigt P.v.O. een academisch erkend dichter te worden en de sfeer van zijn invloed - lange jaren beperkt tot een klein en hoofdzakelijk vrijzinnig milieu - breidt zich uit. Wat heeft men in hem nagevolgd: de mechaniek van het vers, de muzikale opbouw die steunt op klankverschuiving, op een melopeemotief, op herhaling. Men heeft niet verder gekeken en het gevoelselement dat zich langzaam weer een weg baande doorheen zijn theoriën is onopgemerkt gebleven. Resultaat: daar het demonische uit het vers angstvallig wordt geweerd, daar het persoonlijk lyrisme geclasseerd is bij de oude vervallen formules, bedient zich die van Ostayensche poëzie van enkele poëtische décors die gedurig aan worden verplaatst maar die geen beteekenis meer hebben. Poëzie in het luchtledige; geen onderwerp, geen aandrift, een beetje muziek, alles heel propertjes gezegd met gladde, koude, onwezenlijke woorden. Een slecht landschap van de Chirico, nu staat de zuil links dan weer rechts en als we niet goed meer weten wat doen, in het midden. Zoo zijn er niet tien dichters, maar twintig en ze zijn bezweken aan de alchimie van P. v. Ostayen.
Na dit experiment is het me ook duidelijk dat er een wonderlijk gebrek aan temperament heerscht op onzen Parnassus. Wat een Zondagschool! Geen enkel overtogen woord. Geen halve regel die der maagden blos kan opwekken tenzij de hetaire van de Marest dit met haar sterk voorbeeld zou doen. Ik klaag niet, ik stel vast, maar ik meen toch dat de windstilte onrustwekkend is en dat in deze tamme vergadering een rijk, brutaal talent noodig is die den hoon van Starkadd zou herhalen aan al onze ‘zangertjes’. Hij zou deze ‘bloemen’ kunnen versmaden voor dien eenen netel die Elsschot heet. Laat ons geduldig wachten.’
| |
| |
Over Engelman, den door zijn broeders verketterde, schrijft Anton Van Duinkerken in De Gids, na het overbekende Ambrosia-gedicht geciteerd te hebben:
Het is mij even onmogelijk, met deze cantilene in te stemmen als haar niet te bewonderen: zij bezit al het aroma van de poëzie en mist er toch het wezen van, zij is oerdichterlijk als een tooverspreuk, maar niet primitief-poëtisch als een doodeenvoudig lied. Opgebloeid uit een vervoering, die bij haar doortocht van het gemoed naar de lippen, nauwelijks het verstand begroette, zweemt zij te zeer naar het verrukkelijk, doch onverstaanbaar gestamel van een kind onder te groote emotie, dan dat zij als formule van de menschelijke aandoening geldig kan blijven.
In de ‘litteratuur’ ontbrandde zij een twistgeschrijf als eertijds het Sonnet d'Urfé. Men was er vóór of tegen naar gelang wie men geboren was. Juist in een tijd, die zijn gedichten ging waardeeren naar de ‘intelligentie’ van hun dichter, kon Ambrosia de strijdnaam worden van de louter-musische verrukking. Haar elegante onbegrijpelijkheid protesteert tegen den nachtegalenmoord door nuchterlingen, wier krakende rede zich eerst tevreden stelt bij de onthulling en ontluistering aller gemoedsgeheimen, maar is even vijandig tegen de koude drukte van de hedendaagsche rhetoriek-op-rijm, waarbij geen ander rhythme zoo duidelijk den toon aangeeft als de ups en downs van de economie. Heelemaal tooverformule, niet meer en niet minder, zingt het onverstaanbare gedicht van Engelman de booze geesten weg bij de wieg der lyriek, doch zelfs de booze geesten bleken gecharmeerd en dekten met lofspraak hun aftocht.
Jan Engelman werd door Ambrosia beroemd. Hij droeg aan deze lieve schim zijn nieuwen bundel op, getiteld Tuin van Eros. Dit boek verscheen in honderd exemplaren, het werd door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1934 bekroond, doch een vraagstuk, dat voorzoover het Villon, Petrarca, Ronsard of Verlaine betreft, geen nieuwe oplossing behoeft, stelde men naar aanleiding van Engelman in katholieke litteratoren-kringen aan de orde met een verbetenheid, die grootsch had kunnen zijn, wanneer ze niet zoo gauw potsierlijk werd. Aanhangers van het lied en tegenstanders van de erotiek raakten onderling slaags op een manier, die inmiddels bewees, dat het niet alles deugd mag heeten wat braaf doet, en die dus het conflict aldra herleidde tot iets minder dan een relletje, namelijk tot het ontstaan van een nieuw maandblad....
Bij zijn streven naar gehoorzaamheid aan de natuur, zal Engelman moeten ontdekken, welke krachten dier natuur juist hem het zuiverst beroeren. Want ook wanneer hij, den aard van zijn dichterschap volgend, de ervaring van de zinnen vergeestelijkt tot een zekere gelijkvormigheid aan de metaphysische lyriek van zijn droom, draagt toch zijn lied nog den naam der ontroering, waaraan het ontsprong.
Onder de dichters van zijn tijd groeit hij volgbaar tot een der waarachtigste lyrici en reeds bereikte zijn geluid een zuiverheid, zijn taal een eenvoud, die de kenmerken zijn van oorspronkelijke, poëtische grootheid. Zonder twijfel is hij er toe voorbestemd, een groot lyrisch dichter te worden, in eenige fragmenten en kortere liederen is hij het reeds. Wat hem als dichter beweegt is meer dan bij eenig tijdgenoot het zelfde stroomende beginsel, dat vlinders doet ontstaan uit larven, delfstoffen uit voorhistorische planten, en liederen uit zielservaringen. Men kan dit een Scheppende Evolutie -, men kan het Ambrosia noemen, maar wat het is, kan men niet zeggen met de woorden, die wij voeren en niet met aardsche begrippen begrijpen. Het is een kracht van de natuur:
O stijgen, o dalen en zingende zweven -
onsterflijke Meermin, geen doodsagonie
is einde of oorsprong van 't waaiende leven:
de stroom gaat altoos en is zielsmelodie.
Dit is de stroom, die door het leven vaart, en die ook rhythmus of immanente beweging mag heeten, groei of vergankelijkheid, maar die geen enkel voorwerp vervormt, dan naar den aard en het vermogen van dit voorwerp. Werkzaam aan
| |
| |
de geheimzinnige bron der poëzie, is het van andere uitwerking dan in het wortelsap der boomen. Het geeft aan de vrucht zijner werking een onverloochenbaren naam en in dien heiligen naam van het leven wordt alle poëzie gedicht. Steeds bewuster wordt Engelman de dienaar van dien Naam. Hij is een der zeer weinige Nederlandsche dichters, die den levensstroom spontaan in poëtisch rhythme omvormt, zonder een omweg langs de redeneering. Hij maakt de poëzie weer los van het papier.
Dr. R. Kreemers in Streven:
Dr. Ir. E.H.M. Beekman schreef in het maandblad van ‘Ons Eigen Bibliotheek’ (1934, nr 1): ‘Wij Roomschen lezen te weinig boeken, vooral met kultureelen inhoud’. En verder: ‘Het boek? Hier kent men alleen censuur. Kaballistische teekens moeten aanduiden voor welken leeftijd en voor welken graad van ontwikkeling dit of dat boek toelaatbaar is. Maar geen poging is er gedaan om aan het roomsche volk het goede boek te geven.’
Deze woorden werden geschreven voor Nederland, doch ze zijn even goed toepasselijk op Vlaanderen. We zouden er zelfs een ‘a fortiori’ willen aan toevoegen.
Jan Engelman in De Nieuwe Eeuw over Nijhoff:
Ruim tien jaar geleden, in den tijd toen de Nederlandsche dichtkunst voor een groot deel scheen te zijn het experimenteerveld voor allerlei wilde, ongebonden pogingen, expressionistische naweeën van den oorlog, geschapen (méér dan opgeweld) naar het beeld en gelijkenis van zulke verschijnselen in Duitschland en Vlaanderen, verscheen de bundel ‘Vormen’ van M. Nijhoff. Reeds de titel was een verholen protest tegen veel gedichten, die toen in den staat van geboorte of voor-geboorte bleven steken, of alleen maar drijven konden op sensationeele en épateerende beelden. Méér dan de titel protesteerden de gedichten van Nijhoff zelf, die aan markant gehakte marmeren reliefs of fraai geslepen steenen deden denken, waarin een streng en gewetensvol vakmanschap zich uitte en niets aan het toeval of de improvisatie werd overgelaten.
In ‘De Wandelaar’, zijn jeugdwerk, had hij uiting gegeven aan een navrant, soms ietwat schril levensbesef. Hij scheen op conflicten en ontnuchteringen te antwoorden met hartstochtelijke, scherpe en concrete beelden in zijn gedicht en onderscheidde zich daardoor toen vrij sterk van zijn onmiddellijke voorgangers, die in een mischenden zang hun romantisch verlangen beleden. In den kring van ‘Het Getij’, waaruit later het orgaan ‘De Vrije Bladen’ voortkwam, rekende men hem deswege tot de vernieuwers der poëzie. Op afstand bekeken - en afstand kan men nu reeds betrachten - mogen de ietwat schoolsche onderscheidingen van die dagen tusschen wèl en niet modern, wèl en niet romantisch-verlangend, voorbarig aandoen: het is een feit dat Nijhoff in een literaire beweging de rol gespeeld heeft (al begeerde hij die rol niet) van vernieuwend modernist. Toen men dat neerschreef verscheen echter ‘Vormen’, waarin van het levensbesef van ‘De Wandelaar’ veel werd voortgezet, maar waarvan de verzen innerlijk en uiterlijk rustiger, wijzer genoemd moeten worden. Goed beschouwd had men hier niets anders voor zich dan het werk van een man, die doelbewust voortschreed op den weg naar zijn kunstideaal en zich van de bewegingen der theoretici al heel weinig aantrok. Hij stond zich-zelf voor, nauwegezet strevend naar het vinden van den adequaten vorm van hetgeen hem beroerde en als hij vernieuwde was het alleen, omdat hij tucht voorstond, waar anderen knoeiden. Zoomin als er twee bloemen in één weiland eender zijn, zoomin zijn er twee dichters aan elkaar gelijk. Nijhoff was in ‘Vormen’ een ander soort dichter dan A. Roland Holst of Marsman, die blijvend door een of twee motieven der ziel zijn gefascineerd en de wereld waarin zij moeten leven
| |
| |
eigenlijk niet aankijken. Nijhoff keek de levensverschijnselen ferm in het oog, confronteerde zich ermee, bepaalde actief zijn houding. Hij zag hoe de dingen zich bewogen, hoe het landschap ademde, de stad gebaarde, de mensch lachte en leed. Zijn rap rhythme, zijn verticaal rijm, zijn snelle, rake en helder-omlijnde beelden gaven die levensbewegingen weer in waarlijk vaak uitmuntende, naar vorm volkomen uitgebalanceerde gedichten. Hij etste met scherpe lijnen, die men niet vergat, en had toch de ‘musique intérieure’, welke den dichter onmisbaar is. Natuurlijk betrok hij, als lyricus, datgene wat hij waarnam op zichzelf, maar in zijn subjectief avontuur leefde veel van hetgeen men objectief buiten kan waarnemen. Het is niet wonderlijk, dat zijn critieken bij voorkeur, liever dan zich met tijdsproblemen en moralisatie bezig te houden, beschouwden het eigenleven van het gedicht, dat hij met groote scherpte en fijne opmerkingsgave wist te ontleden. Zij getuigden van een zeldzaam vermogen tot inleving in andere creatieve kansen en creatief bereiken. ‘Ik geloof niet’, zoo schreef Marsman destijds in ‘De Anatomische Les’, ‘dat iemand in Holland het gedicht-als-zoodanig, het zelfstandige, autonome taalorganisme, het ding-van-het-gedicht, dieper en vollediger begrijpt dan hij. De aesthetiek in engeren zin: het doorgrondend beschrijven van de krachten, waardoor een gedicht zich beweegt, en de wetten waarvolgens het zich gedraagt, beheerscht hij volkomen.’
Nijhoff had waarlijk wel het recht het over dien boeg te gooien. Zijn critisch werk was een welkome uitzondering tusschen het toen al te weelderig bloeiende essay met z.g. levens-critiek en in zijn eigen werk vertoonde hij een brillante practische verzorging van den vorm.
Als we vandaag, meer dan tien jaren na het verschijnen, ‘Vormen’ weer in de hand nemen, blijkt er bijna geen vers verloren te hebben of verbleekt te zijn. Het is voortreffelijke poëzie, door een zeer begenadigd talent geschreven.
Giacomo Antonini overschat in Critisch Bulletijn den Nobelprijswinnaar Pirandello niet:
‘Het menschelijke en het poëtische element worden er in zoo niet immer dan toch heel dikwijls bedolven onder een zwaren last van wijsgeerige uiteenzettingen, discusies en beschouwende alleenspraken, die noch in een verhalend noch in een dramatisch werk thuis hooren. De hoofdpersonen van zijn tooneelstukken zijn geen menschen met zelfstandige reacties, maar gepersonifieerde begrippen. Het probleem van den dood en de vraag wat waanzin is, en waar de grenslijn loopt tusschen waanzin en gezond verstand, hebben Pirandello zoozeer gekweld, dat hij bijna al zijn personages daarmee heeft belast. De situaties, die hij bedacht heeft, zijn uiterlijk zeer verschillend, maar de personen blijven overal innerlijk dezelfde, en éénzelfde is het procedé van den schrijver, dat daardoor op den duur mechanisch en levenloos aandoet.
Pirandello kan in zooverre als representatief gelden voor een groot gedeelte der na-oorlogs-literatuur, die zich bij uitstek in een cerebrale onnatuurlijke richting trachtte te ontplooien. Het essentieele verschil tusschen Pirandello en de meeste dezer schrijvers is echter, dat terwijl zij opzettelijk cerebraal en gecompliceerd trachten te zijn, hij immer naar het eenvoudig menschelijke streefde. Dikwijls heeft dit streven geen gevolg gehad, maar in zijn beste momenten, in enkele verhalen, in den roman ‘I Vecchi e I Giovani’ en in de drama's ‘Sei Personaggi’ en ‘Enrico IV’, heeft hij de tragiek van den modernen mensch als weinig anderen weten uit te drukken.’
Van Deyssel, in De Vondelkroniek, onderschat Vondel niet:
‘Mag ik als bijdrage tot de lustrumaflevering van de Vondelkroniek eene samenvatting van de hier en daar in mijn werk zich bevindende beschouwingen over Vondel geven, welke luidt, dat Vondel niet alleen een zeer groot Nederlandsch
| |
| |
dichter is; maar ook, in tijdsorde tusschen Dante en Goethe, een der enkele grootste, ja de grootste dichter van de wereld.
Hij heeft namelijk zekere hoogten in de Dichtkunst bereikt, waartoe, langs geheel anderen weg, wel Goethe, maar waartoe, bijvoorbeeld, niet Shakespeare is gestegen.
Ik geef gaarne nauwkeurige bepalingen. Ik mag dus aan het bovenstaande toevoegen, dat niet een algemeene aanduiding bedoeld wordt, maar dat de waarden, waaraan ik denk, alleen voorkomen in het tooneelspel Lucifer.’
H. Van Loon in de De Gulden Winckel over Rilke te Parijs:
Als een vreemde rustte hij een korte poos aan deze reede. Tijdens dit krap gemeten verblijf, een scherf van buiten de aarde gelijk een kleine plas den hemel spiegelt, bleef hij een eenzelvige zwerveling. Hij trok van Praag naar Duitschland, Skandinavië, Spanje, waar hij zich bijna gevestigd had, Italië en eindelijk voor goed naar Zwitserland, maar te Parijs had hij, had althans een deel van deze ternauwernood te grijpen ziel haar klimaat gevonden. Het is vreemd te bedenken, dat Rilke, die een knaap bleef en wiens verzen vooral spreken tot de ontroerbaarheid der puberteit, te Parijs iets als een kring vond en er zich door het ijdele gerucht van ‘artistieke’ en zelfs ‘aan kunst doende dames’ liet omgeven. Velen in Montparnasse en daaromtrent hebben hem gekend. Door deze en die liet hij zich meetroonen naar ateliers en andere plekken, waar eer dan kunst kunsten, ‘beautés’ eer dan schoonheid gediend worden.
De dichter liet zich hierdoor niet verscheuren. Van een gespletene had hij niets. Zijn scheppingsdrift behoefde de aandrijving van deze verdeeldheid zoo min als ze zich daardoor uit de strak getrokken baan liet buigen. Zij reikte niet tot die gesluierde klaarte en Rilke bleef argeloos en ongewapend, niet: ontwapend, temidden van deze sluipende krachten. Hij behoefde zich daar niet schrap tegen te zetten, want de eene wereld raakte de andere niet. De verbetenheid van den rustelooze was hem vreemd en de vrijheid van het hart, voor den dichter onontbeerlijk, werd in het tumult van Parijs niet ernstiger dan elders aangerand. Veeleer was het hem lief ‘naamloos en ongekend’ door de zachte branding van duizenden, naamloos als hij, te gaan. Hij vond er de prikkelende tegenwoordigheid van Rodin, den omgang met Valéry, Gide en anderen en vooral de bittere, maar als een roosvenster doorschenen omgeving voor de levensgeschiedenis van Malte Laurids Brigge, in wien de jong gestorven Deen (of Noor) Obstfelder voor goed gestalte aangenomen heeft. Maar de verzen van Obstfelder vertoonden met het wezen van Brigge volstrekt geen verwantschap.
Een vermakelijke kritiek van Henk Kuitenbrouwer in De Nieuwe Gemeenschap:
Kloos' Binnegedachten
door Max Kijzer.
Uitg. Andries Blitz
Amsterdam.
'k Las al deez' Bladen naarstiglijk en 'k wierd, helaas, niet wijzer
Dan 'k was voorheen, toen 'k zonder Gids, want met mijn Zelf alleen
Te speuren aanving in des Dichters Woord. Ja, waarlijk, 't scheen
Als werd de grijze Mist, die mij 't Begrip weerhield, nog grijzer.
| |
| |
Toch zal 'k niet spottend neerzien op dit schoone Boek. Neen, 'k prijz' er
De Taak, om, zooveel bladen lang, maar onweerhoudbaar heen
Te ijlen in de Ruimte. 't Zou - en zoo was 'k nooit - gemeen
Zijn om niet mee te voelen met de Moeite van Max Kijzer.
Dies leek 't mij eêl om 't Oordeel over zooveel groote Woorden
Te zetten in den Vorm, die 's Meesters Leerling dùs bekoorde,
Dat hij zijn diepe Eerbied toont door 't schrijven van dit Boek.
En zoo 'k al diepst-in Lust kreeg om het in een Zucht en Vloek
Wat door te blâren maar; toch las 'k, al was de Draad steeds zoek,
Het lijdelijk in zijn Geheel: mijn Geest - ziehier - ontspoorde!
|
|