Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1935
(1935)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Hans van MalmedyGa naar voetnoot(1)(Hans van Malmedy is de geschiedenis van een jongen man die, in den toes van het Schillersche menschelijkheidsideaal, het huis van zijn traditiegetrouwen vader is ontloopen om het avontuur te wagen bij de legers van Napoleon die hij volgt in Spanje. Maar daar ziet hij hoe, onder gewijzigde formules, de menschheid onveranderd is gebleven. | |
Fragment I.‘Soldaat zijn, vroolijke tijd; leven zonder zorg en een dood vol glorie.’ Zoo had hij onder zijn venster hooren zingen en de Malmedysche jeugd floot het lied na. Alles wat in het leven gebeurd is laat zijn heimwee achter, hoe zwaar om dragen het ook geweest is. Hans had zijn stormende geestdrift afgeloopen langs de heirbanen, en hij had met het wapen in de vuist neergeloopen dat waarvan hij had gedroomd. Maar altijd bleef in hem na, dit gevoel van kameraadschap in den nood van hen die samen gevaar en ellende doormarcheeren. Brood dat gedeeld wordt, de hoop dat men niet zal liggen uitbloeden in een kant, en de gesprekken onder den nachtelijken hemel als de woorden die gij spreekt ver weg gaan naar een dorp dat verloren ligt achter den horizon. Dit heimwee dreef hem naar het gezelschap van de soldaten die doortrokken of voor korten tijd pleisterden. Den soldaat, den gemeenen man zocht hij of de oversten die in de manieren van den soldaat gebleven waren. Al wat schreef en leveringen bezorgde had een natuurlijken toevlucht | |
[pagina 45]
| |
gevonden bij de bourgeois die zich opbliezen als zij hun huidevetters blazoentje, glas in lood gevat, konden toonen en wier dochters hitsig werden bij de hoop dat zij tenminste buiten hun familie zouden kunnen trouwen. Het paardevolk was aan de beurt. Rijzige mannen met dieren die uitgelengd waren door eindelooze tochten. Hans streelde hun hals en greep hun zweepende staart vast. De bekoring van den ruiter had hem te pakken. En meteen kwam een roes van onbezorgdheid over hem. Verlangen om den wind in te rukken en zijn wilden tegenstand te voelen; recht te staan in de stijgbeugels en zijn kreet hooren wegtrekken achter hem; geur van snuivende paarden in de ongetemde ruimte. En als men het hoofd wendt, oogen die glanzen in de opwinding van de vaart en op- en neergaande gezoef van wemelende dieren. Hij genoot de besluiteloosheid van dezen zomer. Hij doorliep het land en ontdekte zijn schoonheid, vanop de bergen zag hij het wonder van het grijze stadje met zijn grijze schuurachtige huidevetterijen, en de bergen in de verte die steeds in den blauwen doom van hun verwijdering lagen. Hij lag in het gesuis van de zon en hoorde in de diepte den gang van het water; tot de weemoed van alles wat bestond in hem drong en hem zuchtend recht deed springen. De lust van het leven, de sidderende kracht van het leven had zijn dweepende geestdrift vervangen. Ach! de wereld was veranderd, de heerschappij was veranderd, maar de menschen waren dezelfde gebleven. Ach! Schiller's ideale wettenbreker voor u is er geen plaats in deze wereld; evenals tevoren bogen de menschen voor hun afgoden. Dan blijft er niets over dan het wonder van de wereld met zijn zon en zijn veelvuldige stemmen en de verrassing van de menschen uit andere streken. En dan was het 's avonds een luid plezier met onbekommerde soldatenharten en soldatentrots die groote woorden vond. Wie spreekt stouter en luchtiger dan de man te paard? Wie heeft een rijkdom van gesprek zooals hij? Een slanke jonge ruiter met sproeten in een blond gelaat liet zich vooral gelden. Vanuit het Noorden was hij | |
[pagina 46]
| |
naar het avontuur van den oorlog geloopen. Hij kon soms zeer lang zwijgzaam zitten te midden zijn razend gezelschap en zijn oogen keken dan onbestemd voor zich uit. Dan rukte hij zich los uit zijn droomerij en sprak vurig mee. Over paarden was hij nooit uitgesproken en hij stond bekend als één van die ruiters die in galop of draf één zijn met hun dier. Hans zat dikwijls naast hem; hij was jong zooals deze en aangezien de jonge cavalerist van verre streken kwam, had hij de bekoring van alles wat uit een andere wereld komt. Wel sprak de jonge vreemde nooit over zijn huis of zijn vaderland en gedachten over menschen en wereld had hij niet. In Spanje had Hans de hanekoers gereden en hij sprak er over met geestdrift en verlangen. Een haan die door de toeschouwers in het renperk wordt gehouden, wordt nagezeten door twee ruiters; hem pakken is een kunsttoer. Dit had Hans gereden en eens had hij den haan kunnen grijpen. De vreemde ruiter moest alles nauwkeurig weten. Zijn bleeke oogen schemerden van opwinding. Zij dronken en het werd een groot gelag; ruiterwoestheid sloeg naar buiten in lied en geroep. De hanekoers zouden zij rijden alvorens op te trekken naar nieuwe slagvelden. De hanekoers zouden zij rijden. Dadelijk werd de afspraak gesloten. Hans en de vreemde ruiter zouden de eerste beurt krijgen. En zij gaven elkaar de hand vol dronken ontroering. Hans zou de hanekoers rijden. Alles is een gebeurtenis in het stadje. Een rondreizend goochelaar of donkere vent met beer en doedelzak zet iedereen in verrukking. Zelfs de bourgeois zetten voor een half uurtje hun trots op zij en vertoonen de natuurlijke, onbeschaafde nieuwsgierigheid die zij anders alleen thuis onverholen laten. En er werd bijgevoegd dat Hans twee jaar lang met een kunstenmakerstroep had rondgereisd; hij zou nu zijn kunsten toonen. - Dan kan hij een rondje doen met zijn hoed, had een dikke huidevetter gezegd. | |
[pagina 47]
| |
Het was een stille warme namiddag toen het volk den driehoek bezette die het fonteintje en de vrijheidsboom omvat op het Plein. Al wat aan soldaat rondliep kwam afgedrenteld en achter de gordijnen was geschuif en beweging. Een zware troslooper kwam afgestoken met een haan in een kevie. Die had gisteren voor de laatste maal gekraaid op een kleine hoeve van Xhurdebise; 's avonds had de boer hem vermist en bij den haard de Franschen vervloekt, Napoleon inbegrepen. De man die den haan droeg, lachte trotsch want rond hem werd er geduwd om het dier te zien. - Een schoone, rappe, felle, riep hij. Hij heeft een gouden napoleon gekost, - en hij knipoogde tegen een vrouw die in een hellen lach schoot. Gekletter van hoeven sloeg op in den namiddag en de massa schoof er naatroe en riep. En de soldaten brulden: daar zijn zij. Hans en de vreemde ruiter kwamen stapvoets afgereden. Een zadelvaste kerel die vreemde, op een hoog paard met harden gang. De trosganger met zijn haan kwam naar hen toe en als een trofee stak hij zijn kevie in de hoogte. - Vive l'empereur, riep hij. Dof gelach steeg op toen de haan met zijn vleugels sloeg en heesch kraaide. En een lange, slordige soldaat kwam met een kruik wijn afgeloopen voor de twee ruiters. Het volk lachte en reikhalsde nieuwsgierig tot een klaroenstoot tot stilte dwong. Soldaten schaarden de toeschouwers rond den driehoek van het Plein dat in een helft van wit licht naast een helft van schaduw lag. Hans stelde zich op aan 't fonteintje. Hij kneep zijn oogen tegen 't zonnelicht in en betastte nog eens 't getuig van zijn paard, want stevig moest het geriemd zijn als hij neerbukken zou om naar den haan te grijpen. Zijn paard snoof en snokte zijn kop en wilde overbuigen naar den koelen straal van de bron, maar een harde druk van zijn berijder joeg het op en 't klauwde brieschend omhoog. De driehoek was omlijnd door de menschen, geen opening was erin; de troslooper kwam vooruit tot in het | |
[pagina 48]
| |
midden van het Plein en opende zijn kevie. Met een sprong wipte de haan eruit en sloeg zijn vleugels in de zon; dan keek hij angstig rond, met behoedzame stapjes zijn hoogtrappende pooten zettend, schudde zijn vlerken. Het was een klein, zwart dier met uitgerafelden staart en slappen, verbleekten kam. De twee rijders begroetten elkaar met een hoog opgestoken handgebaar dat door de menigte zeer genoten werd en wachtten op het teeken. En als de schelle klaroen over de daken stiet kwamen zij langzaam in beweging. In een wijden kring draafden zij rond den haan die onrustig wegschrikkend een korte vlucht waagde en door 't gewuif van de menigte terug naar het midden werd gejaagd. Zij reden onzeker, de beide mannen. En de schaamte over hun onzekerheid deed hen harder rijden zoodat de doffe zucht van hun rit over het gemurmel van het volk klonk. De vreemde ruiter riep luid een gillenden kreet en storte recht op den haan af. Het scheen alsof het voor uren lang een verloren jacht zou zijn en menige vrouw had haar belangstelling voor den haan verloren en vond haar genot bij 't zicht van de flinke jonge mannen die zoo sierlijk zwenkten in hun bedreven ruiterschap. De gesprekken werden luider en ironische aanmoedigingen stegen op uit het volk. Paarden en ruiters reden wilder. Zij hadden het vruchtelooze ingezien van heen en weer draven tusschen vrijheidsboom en fontein. En opnieuw begonnen zij in gestadigen rondrit den haan te omkreisen. Met een plotsen ruk had de vreemde bijna zijn paard op de prooi gebracht; behendig dook hij naast zijn dier en uit een stofwolk vol angstig gekakel richtte hij zich weer op en stak trotsch een lange pluim boven zijn hoofd. - Bravo, zit hem na werd er geroepen en de koorts van de jacht raasde door het volk dat van vreugde en opwinding aan het trappelen ging. Als dol liep de haan rond; met korte wipjes vloog hij naar het volk dat hem steeds maar het Plein terug injoeg en in den immer nauwer wordenden kring van de loopende | |
[pagina 49]
| |
paarden schoof hij rond. Een vrouw stond met schitterende oogen het spel aan te kijken. Zij had zich door de massa heengedrongen, onverschillig voor gestamp van vrouwen en gedrang van mannen. Zij was vreemd van gelaat en kleeren en de menschen zagen in haar één van de vele die met de legers meeloopen en 's nachts verstolen in een bagagewagen sluipen. Zij zag niets anders dan Hans en hijgde bij elke poging die hij deed, schrok op als hij naar den haan zich toeboog. De kringloop was vertraagd; met hun vrije hand veegden de ruiters het zweet van hun voorhoofd en sloegen vriendelijk over den hals van hun paard. Hans reed langzaam naar de vrouw toe. En zij sprong vooruit in de schelle zon en liep gillend hem tegemoet. In het geroep van de menigte kreesch zij met opgeheven armen: Hans, Hans! De jonge man bracht met een ruk zijn paard stil zoodat het sidderde en een oogenblik staarde hij met verbazing naar de vrouw. Dan juichte hij: Teresa! en tilde haar bij zich op het dier. En de teugels opslaand boven den kop van het paard, schreeuwde hij: ‘maakt plaats, uit den weg, maakt plaats!’ Door de menigte holde hij, stormend sprong het dier over de breede riool en vluchtte den weg op naar Stavelot.
Hoog boven de stad zaten zij, in een warm mengsel van zon en schaduw. En links onder hen was het stadje heel klein en stil. De vrouw lag met half gesloten oogen, als afgemat van geluk en tusschen bei haar handen hield zij zijn hand omsloten. En met weemoed overzag Hans haar daar zij zoo naast hem lag; haar bruin, mager gelaat, de slodderige kleeren, de enkels die bloot in te wijde schoenen staken. Zij hadden in de diepte het paard naar de stad zien terugloopen in gemakkelijken draf. Oneindig was de stilte rondom hen en de Warche die in de verte glansde, was een geluidlooze schittering. Hij keek haar aan; zij lag moe en gelukkig. Hoeveel | |
[pagina 50]
| |
dagen had zij geloopen over den bochtigen, stofferigen weg? Het grijze vuil van het reizen lag over haar; en toen hij haar vroeg hem te zeggen hoe zij kwam en waarom had zij geantwoord: nu nog niet. Zij was afgemat; haar stem klonk zwak zooals van zieken die in langen tijd niet konden eten. En nadat zij, in de eerste woestheid van haar omarming, hem gekust had, was zij langsuit naast hem gaan liggen en nu waren haar oogen heelemaal gesloten en hij zag dat zij sliep. Met zijn hand tusschen de hare gedrukt. Onwerkelijk kwam hij zich zelf voor, hoog boven het stadje waarover het zonnelicht wegtrok en met die vreemde vrouw naast zich die al slapende zijn hand omsloten hield. Hoe was dit nu toch gekomen? Hoe komt toch alles zonder dat men het zelf weet? In een dorp was het, in een van die slaperige Spaansche dorpen van waaruit schoten waren gevallen toen de voorhoede in aantocht was. Er was storm geblazen en van overal zag men de vrouwen wegloopen. Deuren werden ingebeukt en bleekgele mannen dooreen geschud en de jonge vrouwen voelden weenend den verhitten adem over hun haar en de haastige handen over hun borst. Voor Hans was het de eerste plunderpartij. Zijn hoofd was volgepraat van die geschiedenissen over hinderlagen die in elk dorp te verwachten waren. Maar nooit had hij op voormarsch een schietpartij gezien. Hij liep een huisje binnen waar de deur uit de hengsels was en hoorde gehuil en gesmeek. Een oude dikke vrouw lag op haar knieën voor een soldaat en riep hem aan bij den naam van de heilige moeder Gods en de vele heiligen die in tijd van nood in herinnering worden gebracht. En een jong meisje stond achter haar, de handen gekruist over de borst terwijl de tranen uit haar wijd-opene oogen liepen. Toen Hans binnenkwam keek zij naar hem op en er kwam aanbidding in haar blik; zij liep naar hem toe, drukte zijn knieën tegen haar borst en begon zacht te snikken. | |
[pagina 51]
| |
De soldaat draaide de oude in den hoek en stormde verder. Toen kwam het dikke wijf met een lange weeklacht naar den jongen man toe. In langwijlende klaagreden zegde zij hem hoe braaf en onschuldig zij en haar dochter waren; zij een weduwe die altijd deftig was gebleven en haar dochter die, zij durfde het zweren op vele relikwieën, nog door geen man was aangeraakt geweest. Hare Teresa. Hans trok het meisje zachtjes omhoog en zag hoe zij door haar tranen glimlachte. Toen ging hij buiten, met de troebelheid van dit hartstochtelijke jonge meisje in zich. Hoe hartstochtelijk was zij, hoe onstuimig was zij 's anderdaags bij hem gekomen en had hem gekust en omarmd. En twee weken lang hadden zij in het dorp gelegerd. In een warme bevangenheid kwamen de herinneringen in hem op. Als het niet bestaande dat toch werkelijkheid was geworden. De moeder had hem het meisje aangeboden, moeder en dochter hadden het offer van dankbaarheid hem zonder schaamte opgedrongen. Dagen waarvoor hij geen woorden wist en waaraan hij niet denken durfde. Hij keek haar aan. Zij sliep rustig door met lichtjes opgetrokken bovenlip waaronder de wreede schemer van haar tanden zichtbaar was. Hij kon zich haar gelaat van twee jaar geleden niet meer voorstellen; alleen het brandend gevoel van haar omhelzing was hem bijgebleven. Maar ouder scheen zij hem toch, vele ouder dan die afstand van twee jaar. Onder het stof van de wegen glansde de blauwe zwartheid van heur haar. Als een strakke kapsel was het boven haar gelaat. En in de verslapen kleeren en de harde schoenen waarin haar tengere enkels verdwenen, zag zij er zeer armoedig uit. Hans keek een oogenblik naar het stadje onder hem dat zoo rustig den avond inging alsof geen mensch erin bewoog.
Dan legde hij zich naast haar, sloot de oogen en zuchtte. Toen zij wakker werd stonden de sterren duidelijk boven de lijn van de heuvels. Zij lagen in de donkere plek van het boschje en staarden | |
[pagina 52]
| |
in de lichtere grijsheid die overal rondom hen van de aarde tot den hemel ging. Zij stonden recht en zij leunde tegen hem aan. Waarom zij gekomen was? Haar moeder was dood. Waarom zou zij ginder blijven nu haar moeder niet meer leefde. En zij sprak over haar moeder als over een verre verwante die sedert lang overleden is! Hans dacht verward na over de wilde, ongekende ziel die naar hem toe was getrokken, en hij werd bang in zijn hart. En hoe zij eraan gedacht had naar hiertoe te komen? Zij had toch overal gezocht naar hem en dan was zij heengegaan naar de streek van waar hij kwam. Zij kloeg niet over last en honger van de reis. Brood en een dronk water waren haar voldoende. Maar toen hij, over haar neigend, haar stiller toesprak, werd haar antwoord fluisterend. Ja, soldaten waren er geweest bij haar, soldaten. En haar moeder had met bewonderende voldoening steeds geknikt. Dat kon nu toch eenmaal niet anders. Maar hem, ach, hem alleen had zij liefgehad omdat zij alleen aan hem had gedacht. In zijn plotse woede duwde hij haar neer. Zij stond op, wreef heur haar glad en kwam terug naast hem staan zonder een woord of traan. Hij liep het pad op naar den heuvelrug en zij volgde hem. - Maar begrijpt gij dan niet dat gij hier niet kunt blijven, dat gij hier bij mij niet kunt blijven, riep hij. Zij keek achter zich in de diepte. Nog verder, nog rustiger in eenzaamheid lag de stad. De lichten van hier en daar een huis onder het licht van de sterren. En hij voelde weemoed en onmacht in zich, een loom verlangen om er niet meer terug te keeren en met haar te gaan waar de weg hen vooruit liep. Zij stond hem zwijgend aan te staren. Haar oogen glanzend in de duisternis, wachtten op zijn antwoord. Den rug gekeerd naar de stad lei hij zich neer op het gras en zij vlijde zich tegen hem aan. Hij sliep niet. In zijn hoofd, in zijn gansche lichaam | |
[pagina 53]
| |
was een wakkerheid die hem geen oogenblik de oogen liet sluiten. Aan zijn borst sliep Teresa; in oogenblikken van half ontwaken ging haar hand tastend over hem en met een voldanen zucht zonk zij terug in haar rust. Traag ging de nacht over hen. Een geluidlooze stad onder een hemel vol stilte. Zware reuk van dauw, vochtige adem van dauw door het geboomte. Vanuit den grond kwam de kilte van den morgen in hem gekropen. Uit heur haar, uit heur kleeren, rook de beslapenheid, de lucht van schuren en besloten hokken. Waar was zij allemaal doorheen gegaan? Zij sliep vast en zonder onderbreking door, gewoon als zij was te slapen waar zij zich neerlei. In de grijze dagschemering zag hij haar handen, vale vlekken, die gereede, gewillige handen. Het ademen van haar borst was niet merkbaar in de vormloosheid van haar kleed. Hij rilde in den huiverigen morgen. Reeds was het heelemaal helder zonder dat de roode streep van het Oosten de zon aanduidde. En de rust was nog volledig op de grauwe baan onder hen. Toen hij neerkeek op haar zag hij dat zij met wijdopen oogen hem lag aan te staren. De slaap had de armoedige getrokkenheid van haar gezicht weggenomen en haar oogen stonden sterk en uitdagend onder het lage effen voorhoofd en het harde zwarte haar. Hij overzag haar als van ver. Zij rekte zich uit met zacht geknor, als een dier, en lachte: Bonjour. Vreemd om hooren hoe zij 't uitsprak. Het klonk als een diep gegorgel. Hij keek haar aan met moede oogen en glimlachte wat. Wat zou er thans gebeuren? Hij wist het niet. Het was alsof een vernedering over hem gekomen was die hij dragen moest onder 't keurende oog van de burgers van het ledergild. Het bloed schoot hem warm door het hoofd. - Kom, sta recht, zei hij en trachtte niet barsch te zijn. Zij kwam overeind met een slankheid die vreemd aandeed in die wijde, grove kleeren. Zij zag zijn verbazing en glimlachte. En zij lachte luidop terwijl tusschen haar vin- | |
[pagina 54]
| |
geren het kleed werd uitgerokken tot een vormloos, onooglijk ding, en dan wierp zij het hoofd achteruit en strekte de stof zoodat haar lichaam in lenige sterke lijn erin geteekend stond. En haar oogen keken hem zoekend aan. Hij zag droevig van haar weg. Was zij niet altijd zoo geweest, vanaf den eersten dag dat het oude wijf, met bevende lip, zwoer dat nog geen man, nog geen enkele man haar dochter had aangeraakt. Zij vonden weinig te zeggen. Hij wankelde in zijn gemoed; hij had haast een voelbare pijn van zijn besluiteloosheid. - Hansje, Hansje, lieve jongen, ik heb honger, zei ze. En haar handen rustten op zijn armen. Magere, bruine vingers met onzuivere nagels. Zij kneep hem liefkoozend, met een verzoekenden, langen druk. Zij wees met lang gestrekten arm naar de stad beneden. Vormen kwamen stilaan uit den grijzen morgenschemer waarin de rook werd opgenomen in donkerder nevelplekken. - Kom, zei hij kort. En langzaam daalde hij het steile pad af naar de baan in de diepte en zij volgde hem.
Het paard was braafjes teruggedraafd naar een stadje vol beweging. Het verder verloop van de hanekoers bleef zonder opwinding maar in elk huis en in de groepen die recht stonden aan de schenktafels, was het druk. Ergenis was er niet. Wel werden er neuzen opgetrokken om de kwaliteit van de vrouw, zoo'n soort boheemsche of Egyptische, of liever nog, een Spaansche zal 't wel geweest zijn. En tot hier was zij hem komen nazetten. Ge kunt toch wel begrijpen dat dit geen gewone vrouwenhistorie was. En over menigen rug, in de deftige huizen van het Plein, liep een warme welling van lust. Heel den volgenden dag werden bezoeken gebracht die sedert lang waren uitgesteld. Een gevoel van versterkte saamhoorigheid was over de fatsoenlijke huizen gekomen. En dan kwam monsieur Steinbach terug van zijn diplomatische reis. De wagens op smalle wielen mochten de schors | |
[pagina 55]
| |
vervoeren; de looiputten zouden geen gebrek lijden. En de postwagen van Spa zou 's morgens veel vroeger binnenloopen; dat was een extratje dat zoo maar zonder meer langs den weg was binnengehaald. Alles wat huiden looide voelde zich deugdzamer door dit succes. En Lou's vader die buitenshuis den uitslag had gevierd, zat bij zijn avondborrel en keek lodderig naar zijn vrouw die met ontroering luisterde naar het gebabbel van haar meisje. De huidevetter stond zwaar op van zijn stoel. Hij ging tot bij zijn dochter en lei zijn hand op haar hoofd; een zachte, als verwijderde geur lag over haar en de vader bracht zijn hand onder zijn neus en bromde goedkeurend. - Slaap wel, zei hij. En à propos, Lou, het nieuws zal mama je wel vertellen., Het meisje keek opgeschrokken haar vader na. Het was plots stil geworden in heel het huis, alleen de tred van den man op de trap klonk tot hen door. - Wat is er, mama, vroeg zij angstig. - Och, niets, kind, vertel maar verder. En hoe was het, zei je, met die nieuwe hoeden? Maar het lustig gepraat stokte. Lou zag haar moeder aan die onhandig een plooi aan haar kleed effen wreef. - Er is iets, mama. Gebiedend kon zij spreken tegen haar moeder. Dat deed zij van toen zij nog zeer klein was. En altijd was de moeder gelukkig geweest als zij kon gehoorzamen. Zij lei haar arm om Lou's schouders; de tranen stonden in haar oogen toen zij antwoordde: - Och zoo erg is het niet, lieveling! Alleen maar dat een vrouw uit Spanje achter Hans gekomen is. Neen, zoo erg is het niet. Die gaat wel weer heen. Lou luisterde. Zij hoorde hoe haar moeder Hans reeds lang vergeven had, ook voor dit hier, en in de pijn van haar ontgoocheling kwam een plotse liefde voor die vrouw die zoo vergoelijkend en begrijpend sprak; zij snikte aan haar hals zonder iets anders te zeggen dan: moedertje, moedertje. En in het hart van de moeder werd eigen bittere ervaring | |
[pagina 56]
| |
weer wakker. Wat aan haar geschied was werd aan haar kind herhaald. Het leven had haar onderwerping geleerd. En uit dit gevoel sprak zij nu op haar dochter in. Verontschuldigend door het onvermijdelijke en het algemeene. En hoe dit later wel afslijt. Zij droogde Lou's tranen af. Och dit betert allemaal. Dit beteekent niet dat hij slecht is. De arme jongen was ginds zoo moederziel alleen in dit moordenaarshol van Spanje. En wie weet is het niet heel wat anders dan men er over zegt. De menschen praten zooveel in Malmedy. Zij zwegen beide om zich te kunnen overtuigen dat het misschien wat anders zou kunnen zijn. Traag stonden zij op. Het was laat. ‘Goenacht, mama, zei Lou zachtjes, veel zachter dan zij het gewoon was. - Denk er maar niet te veel aan, kind. Alles komt wel in orde, fluisterde haar moeder toen zij haar kind voor de deur van haar slaapkamer goenacht kuste. Zij voelde zich erg ongelukkig, Lou. Zij was zoo trotsch door de straten gegaan in de ergernis die zij onder haar stand verwekte en waarover men haar niet sprak. Haar alleen had Hans uitgezonderd in zijn misprijzen; zij was pijnlijk vernederd. En schreiend wist zij ook nu hoe haar hartstocht aan hem hing; aan zijn lippen en zijn lenig sterke lijf, aan zijn vleiende handen en den geamuseerden klank van zijn stem als zij hem bepredikte. Naar diezelfde sterren die zoo rustig en diep stonden in den zomernacht hadden zij te samen gekeken als zijn armen rondom haar leden lagen. Hij had zoo graag den wiegenden gang van haar heup te voelen, zegde hij. En in de vaart van de herinneringen die zich voortteelden, de eene uit de andere, snikte zij; en zij dacht eraan waar hij nu was. Eerst toen zij afgemat was van het lange zitten aan het venster en van het doellooze staren in den blinden nacht van de huizen, ging zij neerliggen op haar bed.
Teresa was niet weggegaan. Toen Hans haar had gezeid dat zij niet bij hem kon | |
[pagina 57]
| |
blijven had zij begrijpend ja geknikt. Zij wist zich als de dienstmeid tegenover haar heer. Haar wilde onderdanigheid, haar grillige verlangen, aanvaardde den afstand tusschen hen beiden. En zij zette het leven voort dat zij gewoon geworden was, sliep in ledigstaande wagens, in schuren, of in de geurige nachten van de boschjes van waaruit zij de zeldzame lichten van de stad kon zien. Als de boer haar in 't geniep den prijs van zijn herbergzaamheid vroeg en tot grootere aanlokking haar brood toestak met zwarte ham, lachte zij luidop, zoende hem smakkend en gleed tusschen zijn zoekende handen door. En de man keek haar onthutst na en keerde zich om met in zijn oogen het bruine gezicht en de witte, harde tanden. Hans hield zich binnen. Hij voelde zich beschaamd en onzeker in zijn hooghartigheid. Het was hem alsof hij zich ineens naar beneden getrokken voelde tot het gezelschap dat hij openlijk had misprezen. Alleen als de avond zakte ging hij naar buiten, zat in de eenzaamheid van de heuvels en de rust van het slapengaande stadje bracht een naamloozen weemoed in hem. Soms dan zag hij ook Teresa die met haar wilde en grillige hartstochtelijkheid hem voor een oogenblik wegrukte uit de verlatenheid van zijn ziel. Ruim twee jaar geleden was hij van hier weggeloopen in de innige gejaagdheid van den jongen man die opgaat naar zijn geluk. Hij ging een nieuwe wereld vinden en meehelpen in een nieuwe orde. En al spoedig was de ontmoediging over het onbereikbare in hem gekomen. Hij was teruggekeerd naar het oude land in de geheime verwachting dat het hem een nieuw gelaat zou toonen, want taai is de hoop van den jongen man. Nu was in zijn trotsche eenzaamheid de vernedering gekomen. De soldaten, zijn vrienden van nog kort te voren, zag hij niet meer. De vreemde, blonde ruiter was verdwenen in den marsch naar zijn naamloos lot. En dagen aan een stuk zat hij over zich zelf te treuren; hij trachtte vruchteloos zich zelf de opeenvolging te geven van die twee jaar. Maar het leven glijdt zoo onvoelbaar langs de lijnen die naar beneden voeren dat men onbegrijpend de uitersten overschouwt zonder den weg te zien die ze verbindt. | |
[pagina 58]
| |
Eens had hij Lou voorbij zien gaan. Als verschrikt had hij zijn hoofd teruggetrokken en, vlak tegen den muur gedrukt, had hij ze nagekeken. Trotsch zooals altijd, met haar mooien gang, met dit harmonische bewegen in de heupen. Ten toon van heel de stad had zij haar Parijsche modeschatten rondgedragen. De wijdplooiende falbala wiegde over de scherpe puntschoentjes en rond haar gezichtje was de breedrandige stroohoed die van kin over voorhoofd als een gelen krans was. Zij keek niet op naar zijn venster. De menschen groetten haar beleefd, en zij knikte met een blij gezichtje alsof heel haar vreugde bestond in zoo jong en mooi te zijn en in de zon te loopen. Hans voelde zich nog meer alleen. Op een avond toen hij voorbij het huis ging van den ouden rechter had hij het licht gezien door de reet van de luiken. Smartelijk had hij zich weggehaast en toen hij thuis kwam had hij lang met zijn hoofd tusschen de handen gezeten. Het gerucht van de laatste voorbijgangers en het geruisch van de boomen uit den ouden kloostertuin hadden een pijnlijke vreugd in zijn eenzaamheid gebracht. De onveranderlijke kracht van de aarde sprak tot hem en hij legde zich te ruste, luisterend naar de vrede van de wereld die wegzinkt in den nacht.
Teresa had hem gevraagd terug mee te gaan, ver van hier naar het Zuiden waar men niet in huizen moet hokken voor koude en regen en waar de menschen niet werken en toch altijd genoeg te eten vinden. Terwijl zij zoo smeekte had hij de oogen gesloten om te luisteren. Hij voelde haar stem over zijn gelaat in de streeling van haar woorden. De loomheid van den avond overkwam hem en hij liet haar spreken zonder te antwoorden. Zon, onbekende menschen, een hemel vol straffe blauwheid. En de bruine vrouwen met de wonderdonkere oogen en de gespannen roode lippen; zij dansen in de wellust van hun eigen beweging en jagen zich zelf op bij den klank van hun stem. Hij drukte haar mond tegen zijn lippen. En vol gulzig- | |
[pagina 59]
| |
heid kuste zij hem en sprak niet verder meer, maar haar oogen keken begeerig in de zijne tot hij haar losliet. Dien avond spraken zij er niet verder over. Maar toen hij alleen was kwam de angst over hem, dat hij met haar heengaan zou in haar wilde leven. Al wat instinct in hem was stond er tegen op. Hij had ze in de schaduw zien liggen, de vuildonkere kerels met bakkebaarden als gemeene strepen over hun gezicht, terwijl de vrouwen zich lieten zoenen door 't soldatenvolk. De wereld die hij zoo eindeloos meende te zijn sloot zich enger rondom hem. Onmacht om daaruit weg te geraken weerzin om met Teresa de fortuin van eiken dag te verzoeken. En toen zij een volgende maal streelend afkwam met haar vraag en er heimwee kwam in haar brandende oogen, weerde hij ze brutaal af. En toch bleef zij. De liefde die van het lichaam komt was het niet die haar in het stadje hield. In duistere omhelzingen had zij haar zinnelijkheid gevormd die bij geen man in 't bijzonder verwijlde. Hans bleef voor haar, in die behoefte aan bijgeloof die haar bovenzinnelijk erfdeel was, de man die haar moeder haar als den eerste in de armen geworpen had. En zij kon niet aan hem denken zonder dankbare onderdanigheid. Dit had haar achter hem gejaagd met de hoop dat zij hem bij de hand zou nemen en terug leiden naar het land waar de gewoonte haar leven had gevormd. Zij keek over het dal: zacht lag het in de zon; de sombere bergruggen, de donkergroene flanken vol stil geboomte, verteederden de felle glorie van de zon tot berustenden weemoed. Uitgestrekt op de warme aarde, de levende, goede aarde voelend tegen haar borst, lag zij te staren in de diepte waar de kleine gestalten van menschen en dieren bewogen in de traagheid van hun afmetingen. Nog was het zomer, volle, zuivere zomer. Zij zou wachten want ook hier was de zon. Het was alsof de deftige menschen van het Plein vriendelijker gestemd waren tegenover Hans. Zij hadden het gevoel alsof dit vreemde avontuur dat zij, tegenover hun | |
[pagina 60]
| |
vrouwen, gemeen noemden, den jongen man wat dichter tot hen had gebracht. En ook de vrouwen waren niet langer nijdig nu zij vermoedden dat Lou, onder haar fier gebaren, zich vernederd en ongelukkig voelde. Alleen pastoor Bragard, die veel over Frankrijk en weinig over God sprak, meende dat hij moest tusschenkomen. Bij den ouden rechter ging hij niet. Hij verkeerde alleen met hen die over wereldsche zaken dachten zooals hij zelf. Hij was een kleine, kale, taaie man. Grof in zijn woorden, sprak hij zeer onderdanig met de overheden. Kleine liefhebberijtjes over wat groeit in moerassen en een vlijtig opteekenen van woorden die nog leefden in den mond van oude menschen hadden hem de reputatie van een geleerde gegeven. Vermits hij slechts pastoor was gedurende de weinige oogenblikken die hij in de kerk vertoefde, verdroegen de heidenen hem graag. En hij zong liever een Te Deum voor den keizer dan een hoogmis voor zijn parochianen. Eens had hij Hans stilgehouden en, met het bruuske van zijn aard, gevraagd waarom hij niet naar zijn Te Deums kwam. - Waarom vraagt gij mij niet waarom ik niet naar uw mis kom? antwoordde Hans. Brommend ging de geestelijke verder. Hij was een van die herders die de schapen niet opzoeken maar veel getrouwe schapen buiten den stal drijven. Boven Hans rezen de twee torens van de kathedraal. Sedert jaren stond die gesloten. En achter hem steeg de fantasievolle toren van St-Gereonskerk. In de avonduren baden de klokjes van St-Helena en van St-Barbara en in het Capucienensteegje droeg de kerk haar grijs hoog dak. Hoe weinig christendom was er van die vele bidhuizen uitgegaan. Een klooster vol paters en de parochie geestelijkheid hadden zich destijds onmachtig gevoeld om het protestantisme tegen te houden en zij hadden er de paters Capucienen bijgeroepen. En boven het volk had het klooster gestaan met monniken die het land regeerden, die twistten met hun medebroeders van Stavelot om voorrang en abtskeuze. Tien jaar daarna was het alsof zij nooit hadden bestaan. filip de pillecyn |