In deze vrijheid is niet meer de eenzaamheid van Solonië.
Hij heeft zich losgemaakt en geworpen in de golven van het avontuur, hooge golven die hard en benauwend om hem heenslaan, maar waartegen hij zichzelf weet bestand, levenssterke zoon van het wijde verlangen des Vaders.
Door de kleine dalkom stroomt een heldere beek.
Boomen staan er met bonte en vleezige vruchten.
Er is een schaduw, waar Soliviënto zich kan neerleggen om te rusten wanneer hij gegeten en gedronken heeft.
Vogels trekken strakke lijnen door het zonlicht en werpen hooge, korte geluiden van heuvel tot heuvel.
Soliviënto's ziel is een zomerdag. Hij voelt haar opstijgen, en langzaam neerstrijken in een lauw meer, dat zijn gevoel niet herkent.
En als hij, na een ruime slaap, de oogen weer opent, staat om hem heen het blauwe donker van een zomernacht.
Maar maagdelijk rein zijn aan den hemel maan en sterren gerezen. Nu weet hij, dat uit deze ademlooze tweekleurenpracht de vorm wordt geboren waarnaar slechts een onrustig heimwee kon wonen in de luide, gloeiende schittering van den dag.
Als op dun glas zoo teeder, en ruischend als in een zijden gewaad schrijdt Soliviënto door deze eeuwigheid.
In geheimzinnige droomen zijn boomen en bloemen gebonden.
De geheele atmosfeer is nu weggegleden in een slaap, ijl en vol overgave.
Aan den anderen voet van den heuvel, dien Soliviënto bestijgt is een kleine vlakte van dor gras, waarover maanlicht vloeit.
En aan het einde is een woud, een heilig woud met hooge, strenge sparboomen.
Maar in een open plek schijnt weer de maan en in dit zachte, weerstandlooze licht slaapt Lumatrice. Zij slaapt daar als een bloem in haar kleed van bloemen.
Geruischloos legt Soliviënto zijn lichaam naast haar lichaam, zijn wang tegen het dons van haar schouder.
Hij luistert en hoort haar zachte ademhalen en daartusschen af en toe het rollen van een nachtegaal, die een lied begint in de verte.