| |
| |
| |
[1934/10]
William Morris
1834-1934
door Dr. Raph. Kreemers.
In de engelsche letterkundige wereld zullen dit jaar verschillende menschen gevierd worden bij gelegenheid der herdenking van hun eeuwfeest. Voor één van hen vragen we vandaag enkele oogenblikken belangstelling, nl. den dichter, schilder, drukker, teekenaar, calligraaf, huisraadvervaardiger, maker van wandtapijten, gebrand glas, beschilderde tegels, vloer- en haardkleeden, borduurwerk, enz.: William Morris den 24en Maart 1834 te Walthamstow geboren en den 3en Oktober 1896 te Londen overleden.
In onzen tijd van overdreven specialisatie is het een eer te mogen terugwijzen op een man die zoo'n verbazende veelzijdigheid bezat dat hij ons een late naglans lijkt van de groote meesters uit de middeleeuwen, die meer dan wie ook in de geschiedenis van het mooie woord en de mooie daad van zich kunnen getuigen dat ‘niets menschelijks hun vreemd was’. We zijn er in onzen modernen tijd aan gewend geraakt van iemand dien we een ‘groot man’ noemen te eischen dat hij zich op één bepaald punt groot toone en we zijn voor ‘groote menschen’ zoo wars geworden van versnippering dat we te pas en te onpas herhalen dat niemand twee meesters dienen kan.
W. Morris heeft zelfs meer dan twee meesters op buitengewone wijze gediend en zijn voorbeeld heeft niets van zijn belangrijkheid verloren al scheidt ons een eeuw van het oogenblik waarop hij het eerste levenslicht aanschouwde. We wenschen in de blz. die volgen vooral de aandacht te vestigen op 5 punten die het essentieele in het talent van Morris uitmaken en zullen hem dus beschouwen als dichter, verteller, vertaler, kunstenaar en maatschappelijk hervormer en dan tevens aangeven welke de bijzondere verdiensten zijn van Morris op elk gebied en welk belang hij ook nog voor ons heeft op onze dagen.
Over het leven van W. Morris kan kort het volgende worden meegedeeld. Na eerst in Malborough school te hebben geloopen trok
| |
| |
hij naar Oxford, in het Exeter College en toen hij daar zijn studies had beëindigd werd hij leerling van den beroemden bouwmeester G.E. Street. Het bouwvak had echter niet lang zijn belangstelling want hij liet het algauw varen voor de schilderkunst, de teekenkunst en het schrijven van gedichten. Zijn eerste verzen verschenen in het ‘Oxford and Cambridge Magazine’ dat door hem en een paar vrienden was gesticht in 1856. Vier van de 5 langere gedichten die hierin waren verschenen kwamen 2 jaar later uit onder den titel: ‘The defence of Guenevere and other poems’. Dan hield hij zich enkele jaren uitsluitend bezig met de meubel- en decoratieonderneming, eerst onder den naam Morris, Marshall Faulkner & Co en later onder dien van Morris & Co. In 1865 keerde hij uit het huis dat hij voor zichzelf gebouwd, bemeubeld en versierd had in Kent, naar Londen terug en herbegon met het schrijven van gedichten. ‘The life and death of Jason’ verscheen in 1867 en ‘The earthly Paradise’ van 1868-1870. Gedurende dezen tijd had hij zich ook het ijslandsch eigen gemaakt en vertaalde een groot deel van de ijslandsche Saga's. In 1871 betrok hij het sedertdien beroemd geworden ‘Kelmscott Manor House’ dat zijn buitenverblijf is gebleven tot het einde van zijn leven ofschoon hij meestendeels in Londen verbleef en werkte. ‘Love is enough’ kwam uit in 1872 en ‘Sigurd the Volsung and the Fall of the Niblungs’ in 1876. In 1877 werd hem de leeraarsstoel in de dichtkunst aangeboden te Oxford doch hij sloeg dit aanbod af even als hij later het aanbod van Gladstone om, na Tennyson's dood ‘poet laureate’ te worden, van de hand wees. Rond dezen tijd begon hij zich ook in te laten met politiek. Hij begon als
vooruitstrevend radicaal en kwam zoo geleidelijk tot het actieve socialisme van later jaren. In 1883 werd hij ‘honorary fellow’ van Exeter en werkend lid van de Sociaal Democratische Federatie. Van dien tijd af waren zijn voornaamste bezigheden het behartigen van de belangen zijner firma doch hij gaf ook lezingen en schreef over kunst en maatschappelijke vraagstukken. Tusschendoor schreef hij vele van zijn prozawerken en ging door met zijn arbeid in de beroemde Kelmscott Press die hij in 1891 had gesticht. Op deze persen werd als tweede boek gedrukt een keus onder zijn onuitgegeven gedichten met den titel ‘Poems by the way’. We wijzen hier om te besluiten op zijn vertalingen van Virgilius en Homeros in 75 en 87. Hij stierf in zijn Kelmscott House, Hammersmith, te Londen.
| |
| |
| |
I. - Morris als Dichter.
Bij het behandelen van Morris als dichter moet van meet af aan gewezen worden op den invloed van Burne Jones wiens eeuwfeest het vorig jaar werd herdacht. Het is immers onder de leiding van dezen schilder dat hij Chaucer en Malory leerde waardeeren en ingewijd werd in de noorsche mythologie en epiek. En vervolgens moet worden gewezen op de toetreding van deze twee jonge gediplomeerden van Oxford tot de School der Pre-Raphaëlieten waartoe o.m. nog behoorden de schilders Madox Brown, Holman Hunt en Millais. Het orgaan van deze groep was ‘The Oxford and Cambridge Magazine’. Evenmin als Ruskin had Morris geldelijke zorgen wijl hij al jong een groot fortuin erfde. Doch evenals Ruskin zou hij een groot deel daarvan besteden voor idealistische doeleinden. Zoo zorgde hij bijna uitsluitend voor het financeeren van dit tijdschrift waarin hij ook zijn eerste dichtproeven zou laten verschijnen. De tijd leek echter nog niet gekomen voor dit soort gestreng idealisme en na 20 maanden hield het blad op te verschijnen. Aan zelf-vergoding deden dez jonge lui ook wel een beetje en ook hierin lag wel een van de redenen van de steeds afnemende populariteit. Het orgaan is echter meer het vermelden waard voor de proza-proeven van Morris dan voor zijn poëzie die men wat voorbarig voor ‘groote kunst’ had doen doorgaan. Zijn eerste gedichten zijn nog al oneven en verraden den invloed van Browning wiens ingewikkelden stijl en afwisseling van harde en vloeiende passages we o.m. in ‘Sir Peter Harpdon's end’ volmaakt terugvinden.
Bij het bespreken van het dichterschap van Morris moet ook aan zijn keltischen oorsprong worden gedacht. Van de Kelten heeft hij immers de eigenschap de werkelijkheid als schijn voorbij te gaan en in eigen binnenste een eigen schoonere wereld op te bouwen. Niet echter een vage gestalteloosheid doch een visionaire aanschouwelijkheid omgeschapen tot een zeer kunstige en bij voorkeur ornamenteele gestalte. Vandaar zijn voorkeur voor den sagenkreits van Koning Arthur en de Tafelronde waarin hij het gedroomde gouden tijdperk terugvindt. Als zijn meester in de verhalende poëzie koos Morris den middeleeuwer Chaucer. Morris voelt het pathetische in het leven sterker aan dan de schrijver van ‘Canterbury Tales’ doch hij ontbeert het humoristische van zijn meester en daarom lijkt hij ons verder verwijderd van den modernen tijd dan deze. De ver- | |
| |
dienste van Morris ligt hierin dat hij de Arthur-sagen en de vroege middeleeuwen, Chaucer en Froissart en het heele bloeitijdperk van de 14e eeuw ahw. heroverd heeft en in levend verband heeft gebracht met de wereld van onze dagen en de verleden schoonheid op een oorspronkelijke wijze heeft herbouwd. Of Morris school heeft gemaakt of niet is van geen belang, zelfs niet of zijn gedichten populair zijn of niet. Belangrijk is vooral zijn invloed op de dichtkunst zelf. We mogen o.a. niet vergeten dat rond 60 de poëzie in Engeland tot een zekeren stilstand was gekomen. Toen zijn mannen opgestaan als Swinburne, Morris en Rossetti die haar nieuwe krachten hebben gegeven en op nieuwe banen hebben geleid.
Met ‘The life and death of Jason’ (1867) doet het lange verhalende gedicht weer zijn intrede in de engelsche letterkunde. Tot dan toe kon deze literatuur op niet veel eersterangswerk van dit soort bogen. Doch Morris deed nog meer: hij herstelde het door de periode van Elisabeth verbroken verband met de middeleeuwen. Doch al is heel de atmosfeer middeleeuwsch het geheel is essentieel nieuw en modern. Morris herstelde in dit gedicht ook het tienvoetige rijmende koeplet. Vóór hem hadden zoowel Keats als Shelley dit geprobeerd doch niemand heeft het met zooveel succes gedaan als Morris en hij heeft jammer genoeg het geheim met zich meegenomen in het graf.
Dezelfde levende synthesis werd ook doorgevoerd in het volgende epische gedicht ‘The earthly paradise’ (1868-1870). Evenals Ruskin was Morris een ‘apostel der schoonheid’ en daarom is de titel wel symboliek. Een van zijn grootste bezorgdheden was immers het scheppen van een ‘aardsch paradijs’ in de zuiverste, werkelijke beteekenis van het woord, van een werkelijke wereld waarin schoonheid en vreugde in het dagelijksche leven belichaamd zouden zijn en het wezen zouden vormen van alle scheppende werkzaamheid. Van zuiver technisch standpunt beschouwd is hier ook weer een nieuwigheid. Hier keert hij nogmaals terug naar Chaucer, doch dezen keer voor het acht-voetige koeplet en 't zgn. ‘rhyme-royal’. Alle drie deze dingen worden hier op een volmaakte manier hernieuwd. Het geheel is een werk van reusachtige afmetingen, niet minder dan 42.000 regels. Hier heeft Morris in daden willen omzetten de bewondering die hij koesterde voor onze en de fransche middeleeuwsche kathedralen die hij als de hoogste producten van het menschelijk genie beschouwde. De 25 verhalen die dit deel uitmaken moeten dan ook niet afzonderlijk worden beschouwd doch als onderdeelen van
| |
| |
een grootsch geheel en de bedoeling van den schrijver zal ons niet duidelijk zijn als we ze niet beoordeelen als even zoovele ramen in geschilderd glas van onze kathedralen. Wie ze zoo bekijkt zal geen eentonigheid vinden, misschien wel gelijkenis in de groote lijnen. doch ieder op zich zelf heeft een rol te vervullen in het groote geheel. Wanneer we door een van onze middeleeuwsche kerken wandelen overvalt ons een zeker gevoel van overdadigheid die we wel weer uit kunnen leggen als een ahw. noodzakelijk gevolg van het grenzelooze geloof van die tijden. Ook bij Morris krijgen we dien indruk. En wijl het haast niet doenbaar is afzonderlijke gedeelten ervan aan te halen zonder ze hopeloos uit hun verband te rukken en dat men daarom zijn toevlucht zou moeten nemen tot heel lange uittreksels, verwondert het ons niet dat de meeste bloemlezingen uit dit werk niets of bijna niets aanhalen. De bloemlezingen van Herrig, Van Doren en Ward maken hierop een loffelijke uitzondering.
Morris heeft eens gezegd: ‘talk of inspiration is sheer nonsense, it is a mere matter of craftmanship’. Deze woorden passen het best bij het volgende werk van Morris: ‘Love is enough’ (1872). Hij scheen nu voldoende te hebben geëxperimenteerd en wou nogmaals heel nieuwe paden gaan bewandelen. Het engelsche vers dat vroeger op klemtoon en stafrijm was gegrondvest was onder franschen invloed een rijmende syllabische meter geworden. Morris zou tot de oude orde terugkeeren doch niet tot genoegen van den oningewijde die dit werk van hem steeds een der meest ‘experimenteele’ heeft genoemd. Morris heeft hier verbazende handigheid en ervarenheid bewezen doch het geheel is er erg ingewikkeld door geworden. Het vertoont, zooals Mackail terecht opmerkt, ‘the labour as well as the result of the labour’. Wie dit boek in verband met het vervaardigen van wandtapijten door Morris brengen wil zal er veel gelijkenis in vinden en voor hem zal het dan ook een heele hoop dingen openbaren die voor den oningewijde altijd een gesloten boek zullen blijven. De mooiste stukken zijn ook hier weer de ingelaschte lyrische gedeelten. En het geheel hebben we eerder te beschouwen als een afwijking van den weg die zijn vers zich haast van zelf had gebaand.
Het meest grootscheepsche werk van Morris verscheen in 1876, nl.: ‘The story of Sigurd the Volsung and the fall of the Niblungs’. Dit is 'n episch gedicht in vier boeken dat zijns gelijke enkel vindt in de groote grieksche legenden. Het is het minst populaire doch volgens zijn eigen oordeel en dat van anderen het grootste van zijn
| |
| |
prestaties. Hier blijkt overduidelijk welken overweldigenden invloed de studie van de ijslandsche sagen op hem had gehad. Morris heeft hier werkelijk een omwenteling ondergaan. Waar hij vroeger schreef ‘to build a shadowy isle of bliss’ met ‘idle verses’ is in dit heldendicht niets van ‘shadowy’ of ‘idle’ te merken. Reeds in het laatste deel van ‘Earthly paradise’ nl. in ‘The lovers of Gudrun’ was deze verandering merkbaar. De Völsunga-saga is wel naast de geschiedenis van Troje het grootste epische gegeven uit de wereldliteratuur. Morris maakt hier andermaal gebruik van een metrischen vorm die nog maar weinig werd gebezigd, nl. het zesvoetig rijmende koeplet, in lange lijnen met vrije syncope en een afbreken van het rhythme in het midden van den regel. Dit is wel de maat die in het engelsch den homerischen hexameter het meest benadert. Hierom, doch ook om andere redens, is dit gedicht het meest homerische sedert Homerus. Hier bereikt het constructieve in Morris een hoogtepunt van hetwelk hij daarna weer afdalen zal naar het gewoon lyrische. Waar we in vroeger werk meer spreken konden van lyrische gedichten die Morris met veel scherpzinnigheid tot een dramatisch poeem wist om te bouwen, moet hier worden verklaard dat de twee volkomen bij elkander passen en dat noch het een noch het ander geweld wordt aangedaan. Er wordt geen scherpe scheidingslijn getrokken tusschen de twee doch het lyrische wordt bij voorkeur benut waar de gemoedsspanning zulks vereischt. Men zou hier wel kunnen opmerken dat het epos eigenlijk in twee deelen vervalt: het eerste uitmuntend door zijn onmenschelijkheid en het andere door zijne menschelijkheid. Dit beteekent echter niet dat Morris er niet buitengewoon handig in geslaagd is het verband tusschen de twee te leggen en den draad niet te verbreken. En met den moord op de Nibelungenkoningen, den doodzang van Gunar en den dood van Gudrun
heeft Morris dit verbazende werk tot een schitterend einde gevoerd. Het is duidelijk merkbaar dat hij hier vrijen teugel heeft kunnen laten aan zijn geweldige fantasie en niet door een oorspronkelijken tekst belemmerd werd, zooals in zijn vertalingen.
Bij den laatsten bundel gedichten van Morris: ‘Poems by the way’ (1891) kan worden vermeld dat hier de schrijver den hoogsten eenvoud van zijn dichterlijke bedrijvigheid heeft bereikt. Van ‘maakwerk’ is hier geen sprake meer; niets is ingewikkeld, alles lijkt een spel, de stof en haar versiersel vormen één mooi geheel. De meeste bloemlezingen putten vooral in deze bron van zuivere lyriek waarin
| |
| |
wel een van de mooiste gedichten is ‘Thunder in the garden’ dat we tevergeefs in verschillende bloemlezingen van ‘Love-lyrics’ gezocht hebben. Morris vertaalde nog wel in verzen doch deze bundel was de laatste als oorspronkelijk dichtwerk.
De vier eigenschappen die het dichterlijk werk van Morris kenmerken zijn: eenvoud, oprechtheid, welluidendheid en rijkheid. De gemaaktheid die hier en daar blijkt is bij Morris eerder instinctief. De bedoeling van den dichter is steeds duidelijk; daarover tasten we nooit in het donker. De welluidendheid van Morris is beslist zonder weerga in de engelsche letterkunde. En als de rijkheid tot overdaad overslaat is dit het natuurlijke gevolg voor den ongewoon veelzijdigen werkman die genoegen schept in zijn werk. En de ‘boodschap’ die de poëzie van Morris ons brengt is ‘to show how this world is heaven or hell; to ease its burden by teaching men not to fear shadows; to make death merge in the splendour of life; to bring back pleasure to an age that had lost or forgotten it; and to give the world the courage of a new hope’ (J.W. Mackail).
| |
II. - Morris als verteller.
Het eigenlijk dichterlijk werk van Morris werd besloten met zijn boek van 1876 over Sigurd the Volsung. Zooals we hierboven opmerkten gaf hij dan later nog wel een verzameling van vroeger reeds geschreven gedichten, en hij wendde ook den gebonden vorm aan voor zijn vertalingen. Doch zijn groote bekommernis ging naar politieke doeleinden. En toen hem op dit terrein ook geen illusies werden gespaard vooral door de onhandelbaarheid van enkele zijner volgelingen begon hij in 1889 met het schrijven van verschillende prozawerken. In de laatste tien jaren van zijn leven schonk hij ons niet minder dan 5 deelen en na zijn dood kwamen er nog twee van de pers.
Het eerste was ‘The house of the Wolfings’ (1889). Dan volgden: ‘The roots of the mountains’ (1890); ‘The story of the glittering plain’ (1891); ‘The wood beyond the world’ (1895); ‘The well at the world's end’ (1896). En ten slotte de twee posthume werken: ‘The waters of the wondrous isles’ (1897) en ‘Story of the sundering flood’ (1898).
Al deze verhalen zijn zoo romantisch mogelijk en het proza wordt afgewisseld met lyrische gedeelten zooals dat ook in de oud-ijslandsche sagen het geval is, waarvan hij er even te voren enkele
| |
| |
in het engelsch had vertaald. De stijl van deze verhalen en de atmosfeer die er in wordt weergegeven zijn zeer persoonlijk en iets heel nieuws in de engelsche letterkunde. De eerste zijn half historische schilderingen van het vroegere germaansche leven ten tijde van de verhuizingen der verschillende stammen, doch de latere zijn meer en meer fabelachtig en legendarisch en ontwikkelen zich nu en dan tot een heel nieuw soort sprookjes. Al de verhalen zijn geschreven in een eigenaardig, zeer archaïsch engelsch, hoofdzakelijk afgekeken van Malory's ‘Morte d'Arthur’ en de 15e eeuwsche vertaling van de ‘Gesta Romanorum’.
Morris is er wonderwel in geslaagd zijn eigen genoegen in het schrijven van deze werken aan den lezer mee te deelen. De onbepaaldheid van tijd en plaats steekt scherp af tegen de duidelijk omschreven doch denkbeeldige topografie en zoo krijgen ze de levende bekoorlijkheid van het sprookje. Het langste verhaal van allemaal is dat van 1890. Hier vertelt ons de schr. hoe een gemeenschap van herders bedreigd wordt door geheimzinnige barbaren uit de omliggende wouden en hen onschadelijk maakt met behulp van een oorlogszuchtigen volksstam die hun ter hulp snelt. Het leven van deze menschen wordt ons geschilderd met een buitengewone helderheid en de belangstelling wordt tot het einde gaande gehouden. Het boek van 1896 is nog al wijdloopig doch de kwijnende belangstelling wordt telkens weer opgeflakkerd door zeer boeiende beschrijvingen en tafereelen van zuivere schoonheid. Het meest sprookjesachtige van de verhalen is wel het eerste dat na zijn dood verscheen. Zijn laatste boek werd nog geschreven juist één maand voor zijn sterven.
In ‘The earthly Paradise’ dweepte Morris reeds practisch met Chaucer doch ook hier toont hij ons welke belangstelling hij had voor zijn vaderland in Chaucer's tijd. Morris leeft hier volledig in de 14e eeuw en we krijgen een helderen kijk op het feodale stelsel van dien tijd met zijn steden, zijn handelaars, zijn abdijen, priorijen enz. Alle liefhebbers van het romantische hebben hier een kolfje naar hun hand. Doch we moeten er toch nog even op wijzen dat als hij onder den invloed staat van Malory, het archaïsche bij Morris heelemaal niet gekunsteld is. Het paste heelemaal bij den mensch Morris en hij weet dat ouderwetsche te hanteeren met een natuurlijkheid die haar weerga niet vindt in de heele engelsche letterkunde. Morris is onbetwistbaar ‘the greatest master of romantic story-telling among modern Englishmen’ (A.H. Thompson, p. 128).
| |
| |
| |
III. - Morris als vertaler.
In de gedichtenbundels die we in den aanvang van deze studie vermeldden komen reeds stukken voor die ofwel uit andere talen zijn vertaald ofwel aangepast. Zoo vinden we in den bundel ‘The earthly Paradise’, waaraan Morris drie jaar werkte, een gedeelte, getiteld ‘The lovers of Gudrun’, dat een weergave is van de ijslandsche ‘Laxdaela Saga’. Het is tevens het meesterstuk uit dezen bundel. Het is rond de jaren 70 dat de heel bijzondere voorliefde van den schr. voor de noorsche sagen zich bijzonder begint te openbaren. In 1869 kregen we van hem een engelsche bewerking van de ‘Grettis Saga’ en het jaar daarop van de Völsunga Saga’. Deze arbeid werd volbracht in samenwerking met Eirikr Magnússon. In 1871 bezoekt Morris dan voor het eerst het land welks vroegere letterkunde hem zoo lief was om ter plaatse de inspiratie te vinden voor verder werk. IJsland maakte een geweldigen indruk op hem. ‘Every place’ schrijft hij, ‘and name marks the death of the short-lived eagerness and glory’. In 1875 komt hij voor den dag met ‘Three Northern Love-stories’ in samenwerking nogmaals met E. Magnusson. Ook enkele afzonderlijke gedeelten vinden we in de schitterende bloemlezing van Mark Van Doren: ‘An anthology of World Poetry’, nl. ‘The first lay of Gudrun’, waarbij Morris aanteekent: ‘This is the great story of the North, which should be to all our race what the Tale of Troy was to the Greeks’; (p. 951-957); ‘The Lay of Sigurd’ (p. 957-974) en ‘Counsels of Sigrdrifa’ (p. 974-976). In samenwerking met A.J. Wyatt leverde Morris verder in 1892 een vertaling van den ‘Beowulf’ waarin zooveel mogelijk getracht wordt het oude rhythme te bewaren. En werkelijk bij deze vertaling verdwijnt bv. die welke
we vonden in Kate M. Warren's: ‘A treasury of English Literature’ (p. 8-18) in het niet. De engelsche weergave van de ‘Heimskringla’ was het eerste deel van een heele cyclus vertalingen uit het oud-noorsch en het ijslandsch waaraan A.J. Wyatt dan verder heeft gearbeid en die tot een aanzienlijk getal is uitgegroeid. Doch niet alleen in de noorsche talen vond Morris zijn gading. We kregen van hem o.a. ook nog een vertaling van oud-fransche sagen ‘Old French Romances done into English’ in 1896. En alvorens zijn werk uit den germaanschen oertijd te besluiten moeten we er toch even op wijzen dat Prof. Baur in zijn werkje ‘De Oud-IJslandsche Saga’ heelemaal geen gewag maakt van den arbeid door de Engel- | |
| |
schen en vooral door Morris verricht. We vinden daar wel den zin: ‘De bestaande Engelsche vertalingen van de Sagaliteratuur zijn niet altijd getrouw’. (p. 49). De Amerikaansche professoren Gayley, Kurtz en Scott houden er, althans voor Morris, een andere opinie op na.
Het zou verwondering baren als Morris, die zooveel hield van het klassieke epos ook niet even buiten de germaansche wereld was gaan kijken. In 1875 kwam hij voor den dag met een vertaling van den ‘Aeneas’ van Virgilius en in 1887 met een vertaling van ‘Odusseus’ van Homerus. A.H. Thompson vindt de eerste vertaling de beste. Ze gaf ons, zegt hij, ‘an appreciation of the spirit and influence of the poem superior to its actual rendering of Vergil's individuality of style’ (125). Gayley en Kurtz sommen een heele reeks engelsche vertalingen op van ‘Odusseus’ in verzen en in proza. Al gaat hun voorkeur naar het proza, naar de vertalingen van Butcher, Lang en Palmer, in verzen vinden ze het werk van Morris (naast dat van Mackail) ‘the best for the use of the student’ (678). Door dezelfden wordt de vertaling van den ‘Ilias’, in verzen door Morris naast die van Dryden, opgegeven als de beste die we in het engelsch bezitten. Dit is geen kleine lof voor Morris en het wijst er tevens op welke veelzijdige begaafdheid en welke schitterende resultaten we ook op dit terrein te loven hebben. De katholieke poet-laureate Dryden gaat algemeen door voor ‘de koning der vertalers’. En naast hem zien we Morris in één adem vermeld.
| |
IV. - Morris als kunstenaar.
In ons boek over John Ruskin schreven we p. 201: ‘Een der groote verdiensten van Ruskin was dat hij door zijn verkondiging van het evangelie der schoonheid, in zijn enthousiasme W. Morris heeft medegesleept die de huiselijke kunst tot haar hoogsten bloei opvoerde’. De verhouding tusschen deze twee verkondigers der schoonheid is wel zoo belangrijk dat we er later nog even in bijzonderheden op terug wenschen te komen. Hier zij dan enkel vermeld dat het werkelijk een gelukkig samentreffen was dat Morris opgroeide in een tijd toen Ruskin's kunstidealen zich met zijn maatschappelijke idealen versmolten. (Ch. Broicher: 165). De rijkdom aan scheppende ideeën was zoo groot dat de natuur niet aan één man alleen gelegenheid geven kon ze in daden om te zetten doch die taak op twee ver- | |
| |
schillende menschen overdroeg: Ruskin en Morris. En het is opvallend hoe diep de tweede zich van de nieuwe gedachten van den andere heeft doordrongen, zoo zelfs dat hij niet een vertolker ervan lijkt doch een oorspronkelijk denker.
De practische kunstenaar is echter nog bij anderen ter school geweest nl. eerst en vooral bij Rossetti die bij de met romantische idealen bezielde jeugd van dien tijd doorging als de leider van de lang verbeide wedergeboorte van de kunst, en vervolgens bij Burne Jones die zijn eerste bekendheid te danken had aan zijn ontwerpen voor den kunstarbeid van Morris. En opvallend is zoowel voor den eene als voor den andere dat ze hun romantisme danken aan het lezed van Fouqué en het beschouwen van het werk van Albrecht Dürer.
Ruskin had gezegd dat zoowel decoratie als ornamentiek zich zoo precies mogelijk aan de bouwkunst moesten aanpassen in welker dienst ze beide stonden. In zijn ‘Stones of Venice III’ schreef hij: ‘De bouwkunst moet ons vertellen van de natuur, ons doen denken aan haar stilte, haar teederheid en feestelijkheid, ze moet rijk zijn aan gelijkenissen met bloemen die we niet meer plukken kunnen en herinneringen aan levende wezens die eenzaam en zoo ver van ons zijn.’ Dit beginsel wilde Morris toepassen en terwijl Burne Jones zich van meet af aan wijdde aan de schilderkunst ging zijn voorkeur naar de architectuur. Zijn roeping werd hem echter pas duidelijk onder den invloed van Rossetti. Met hun drieën beijverden ze zich in het kunstig versieren eener bibliotheek in Oxford en hier openbaarde zich, wat Ch. Broicher zoo juist zegt ‘Morris, geistige Abhängigkeit von Rossettis dämonischer Natur’. Morris, die evenzeer als de Pre-Raphaëlieten een broertje dood had aan den ellendigen kunstsmaak van dien tijd, had een practischer werkterrein gevonden en, zooals hij zich tevoren schijnbaar toevallig als dichter had ontpopt werd hij opeens een kunstenaar in allerhande takken van handarbeid.
En evenals bij Ruskin zal zijn grootste bezorgdheid bij dit soort werk gaan naar de opvoeding van zijn volk, al was het maar, zegt hij omdat ‘knowledge means aspiration or discontent - call it what you will’. Morris was een ‘aestheet’ doch hij wilde den heropbloei van den kunstarbeid niet om het leven der ontwikkelden aangenamer te maken. Hij wilde dien arbeid als een bewijs voor de bevrijding van den voortbrenger uit de slavernij der machine en der ‘balans’ en tevens als een getuigenis voor de vreugde die men er bij had onder- | |
| |
vonden anderen ermee gelukkig te kunnen maken. Alleen op die manier kon Morris genoegen ondervinden aan zijn eigen werk en de kunst waardeeren die hij kende als geen ander.
Deze gedachten druischen ook regelrecht in tegen het mechaniseeren der nijverheid en het kapitalistisch uitbuiten van den arbeider. De werkman in Morris' tijd wist niet wat hij maakte en evenmin voor wien hij het maakte of waarom. Het eenige wat hem interesseerde was dat hij door te ‘werken’ een beetje geld kon verdienen om brood te koopen en de huur te betalen aan zijn werkgever. Daartegen kwam Morris in opstand en de patroons waren natuurlijk zijn vrienden niet. Men moet niet vragen hoe het met den smaak van den arbeider gesteld was in Engeland indertijd als hij er over zijn arbeid al zoo'n gedachten op na hield. Het was effenaf treurig! Na de oorlogen met Napoleon gold het als een verdienste aan de uiterlijkheden des levens zoo weinig mogelijk aandacht te besteden. Waar men om de schoonheid zoo weinig gaf moet het niet verwonderen dat de leelijkheid met den eenvoud verwisseld werd. Men leefde uitsluitend voor ideeën en was ongevoelig voor den invloed van het omringende. Morris zou weer het woord van Keats levend maken ‘A thing of beauty is a joy for ever’. En hij was de eerste die optrad tegen die overheerschende mentaliteit die niet alleen bij den arbeider heerschte doch ook bij den intellectueel. We lezen b.v. in zijn ‘Hopes and fears for Art: the beauty of Life’: ‘Men ziet op onze dagen hoe rijke, veelbereisde en ontwikkelde menschen zich zonder onbehagen in huizen vestigen die met hun gansche omgeving afschuwelijk en brutaal overeenstemmen. Hun ontwikkeling is op dit gebied zonder uitslag gebleven... We moesten toch weten dat vele dingen die we gewoon zijn te beschouwen als noodwendige en voortdurende kwalen, slechts de toevallige en tijdelijke gevolgen zijn van fouten uit het verleden en waarmee we door moed en goeden wil gemakkelijk afrekenen kunnen... Slechts de kunst kan de menschen behoeden voor het grootste euvel onzer generatie: de slavernij. Dat is haar
hoogste en heer lijkste doel’.
Morris zou het voorbeeld geven en hij is dan ook de schepper van het eerste moderne huis. Van een leien dakje liep dit echter niet. Want hij die zoolang verwijld had in de middeleeuwen vond rondom zich niets dat aan zijn schoonheidsbegrippen beantwoordde en zoo moest hij zich zelf aan het timmeren en arbeiden zetten, geholpen door zijn even artistiek aangelegde vrouw. De plannen waren van
| |
| |
den vroeger reeds vermelden architect Webb doch heel de inwendige versiering was het eigen werk van Morris. En aan dezen arbeid beleefde hij zooveel innerlijk genoegen dat hij op den ingeslagen weg verder wilde gaan.
Morris was ook op de hoogte van de Anglokatholieke beweging. En waar deze aandrong op een waardige versiering voor de kerken vond ze hem natuurlijk op haren weg. Hij zette zich dan aan het uitwerken van de plannen van Burne Jones en Rossetti En laat de eerste ramen niet door Morris zelf gebrand zijn geweest, hij had zoo'n fijn oog voor kleuren en kleurschakeeringen dat hij onverwachte resultaten bereikte. Het oude lila en mauve worden door hem op een verrassend schoone wijze aangebracht. Een van zijn schitterendste werken is wel te vinden in de kathedraal van Christ-Church in Oxford doch zijn gebrandschilderde ramen zijn over heel Engeland verspreid. Morris heeft hier de bekende slanke figuren van de Pre-Raphaëlieten op een beslist oorspronkelijke manier in de kleur gezet zoodat lijnen en tinten een mooi geheel vormen.
Vervolgens ging zijn bijzondere belangstelling naar de wandtapijten of gobelins waarvoor hij de oude vlaamsche en fransche tapijten als ideaal nam. Dit ideaal heeft hij dan ook zoo kort mogelijk benaderd en op dit punt heeft hij wel het meest artistieke van zijn heele kunstenaarsloopbaan bereikt. Hij had zelfs een weefgetouw vervaardigd en in zijn slaapkamer opgesteld en van 's morgens tot 's avonds was hij rusteloos doende om toch maar het oude geheim te achterhalen. Ofschoon ze over het algemeen streng dekoratief zijn gehouden zijn ze zoo sterk de uitdrukking van een groote kunstenaarsnatuur dat veel zgn. groote schilderijen, ernaast geplaatst, om haar onpersoonlijkheid aan fabriekswerk doen denken. Aan dit werk hield Morris buitengewoon veel wijl hier het mechanische haast heelemaal is uitgeschakeld en naast de mozaiek vond hij de gobelins den meest blijvenden vorm der dekoratieve kunst. Haar grondbeginsel is immers volgens hem dat elke arbeid van dit soort gebonden is aan de eigenaardige natuur van het materiaal.
Het volgende gebied waarop Morris zich verdienstelijk maakte was het vervaardigen van boomwollen weefsels, cretonnen stoffen en vloertapijten. Ook hier gold weer als beginsel: de menschen die niet in de gelegenheid zijn de natuur te beschouwen en te bewonderen moeten in staat worden gesteld die natuur in huis te halen. In zijn stoffen hadden dan ook de milde kleuren de overhand en de orna- | |
| |
mentiek was afgekeken van de plantenwereld die hij streng stileerde. Den eenen keer geldt het een voorstelling van een perk gele narcissen, dan wordt een weiland bespikkeld met bloemen voorgesteld en zoowel zonnebloemen als perziken, citroenen en andere vruchten komen aan de beurt. Over het geheel waait echter de poëtische adem van den meester zelf.
Zijn verlangen naar schoonheid en de verbreiding ervan dreef Morris vervolgens naar een onderneming die eerst in samenwerking met anderen werd aangevat doch later bijna uitsluitend het werk van Morris alleen werd. Tot de firma die zich uitsluitend met kunstarbeid zou bezig houden traden aanvankelijk toe: Burne Jones, Rossetti, Faulkner, Madox Brown en de architect Webb. De bedoeling was het vervaardigen van wandbekleeding, houtsnijwerk, glaswerk, meubels, borduurwerk. Ook de goudsmederij en metaalarbeid werden beoefend. En het geheim van zijn succes lag in het feit dat hij nooit op geen enkel gebied iets ondernam, dat hij niet zelf uitvoeren kon. En wat in zijn eigen werkhuizen werd vervaardigd, werd dan in zijn eigen verkooplokaal in de Oxfordstreet te Londen verkocht. De arbeiders deelden in de verdiensten van de onderneming en alle tusschenpersonen werden uitgeschakeld.
Doch naast de katoenspinnerij zette hij zich later ook aan het weven van wol en velvet. Er was nu nog een stap te doen: hij moest ook zelf kunnen verven. En dit was de volgende stap. Hij had een gruwelijken hekel aan de destijds gebruikte onechte aniline-kleuren. Hij ging te leer bij Plinius en de italiaansche meesters uit de 16e en 17e eeuw en daar vernam hij hoe hij zelf kleuren bereiden en vermengen kon. Practisch schiep hij verschillende nieuwe tinten o.a. het violetkleurige amethist, het oud-goud en het groen.
De eerste werkhuizen werden te klein en Morris verhuisde dan naar Merton Abbey, een paar uren buiten Londen. Dit was een oud normandisch klooster dat reeds ten tijde der Hervorming tot werkhuis gediend had. En hoe druk hij het ook had, hij kon er zich niet toe laten verleiden met machines te werken, zelfs het uiterlijke mocht niet op een fabriek gelijken. Lewis F. Day geeft ons de volgende beschrijving van de plaats waar Morris arbeidde: ‘Am Ufer des Wandel zieht sich ein alter, von Klostermauern umfriedeter Garten hin. An den Ufern lange, niedrige Werkstätten und ein Mühlrad, das die Webstühle lässig dreht. Lange Streifen bedruckter Kattune spülen im Wasser, Spulen, Garn und Wolle, eben aus der Indigohütte
| |
| |
gezogen, trocknen in freier Luft. Dazwischen gehen Färber und Druckner hin und her; das Ganze ein sonniges Bild beglückender Arbeit.’ (Cit. Ch. Broichner, o.c. p. 182).
Het zou wel verwonderlijk zijn geweest als Morris, die zooveel tijd in boeken en oude documenten had doorgebracht ook niet aan de drukkunst zijn bijzondere aandacht zou hebben gewijd. Hij had reeds in zijn vrijen tijd, in navolging van de oude missaals, lange gedichten op perkament neergeschreven en de beginletters en de kopversieringen waren heelemaal gehouden in den stijl van de oude gotische missaals. Doch stilaan begon hij ook hier eigen paden te bewandelen. Nogmaals ging zijn gedachte naar Italië en Duitschland. In Venetië leerde hij het drukwerk van Aldus Manntuis kennen en in het land van Goethe vond hij inspiratie bij Holbein en Dürer. Het was er hem vooral om te doen eenheid te bereiken in de opvatting en de uitvoering. Volgens hem moesten de papierfabrikant, de lettergieter, de drukker, de illustrator en de binder volgens gezonde aesthetische beginselen en onder de leiding van een ervaren uitgever samenwerken om een boek, werkelijk dien naam waardig, op de markt te brengen.
Voor zijn eigen boeken zorgde hij voor het vervaardigen van onverscheurbaar papier volgens een heel nieuwe bereidingswijze. De aanvangsletters waren aanvankelijk enkel in het zwart doch later werd ook de roode kleur aangewend. De letters waren in hout gesneden. Kortom Morris werd een ware meester-drukker en zijn Kelmscott Press is de heele wereld door beroemd gebleven. Daar kwam o.a. uit het meesterwerk op dit gebied: de groote folio-uitgave van de werken van Chaucer. Hier werden bijna twee jaren aan besteed. Dit monumentale werk was een echte openbaring voor de tijdgenooten en zijn invloed deed zich ook in het buitenland gelden, vooral in Duitschland waar de Insel Verlag e.a. in de voetstappen van Morris traden.
Een uitstekende manier om zijn werk bekend te maken, en tevens om het aan den man te brengen waren de regelmatige terugkeerende tentoonstellingen. De eerste daarvan geschiedde in 1888 als ‘Arts and Crafts Exhibition’. De maatschappij die de inrichting ervan op zich nam stond onder het hoofdbestuur van Morris en medewerkers waren verder: Walter Crane, Burne Jones, De Morgan, Cobden-Sanderson en enkele leden van de Koninklijke Academie van Kunsten. Deze tentoonstellingen stelden werkelijk het beste uit wat op dit ge- | |
| |
bied ooit in Engeland werd voortgebracht. Daar trof men o.m. aan: plateelwerk in perzischen, arabischen en spaanschen stijl, schotels en vaatwerk met archaïsche schepen en vogels, druiventrossen en slingertwijgen, oorspronkelijke meubelstukken, steenen schoorsteenomlijstingen, hout- en steensnijwerk, glaswerk, stukken uit gedreven zilver en goud, enz. enz.
Laat dit alles misschien niet over de heele lijn zoo artistiek mogelijk zijn geweest, men kan enkel spreken van een soort eigenaardig dilettantisme; doch de finesse van de machine ontbreekt hier volkomen. Voor dien tijd was het in alle geval iets heel nieuws en ook hier zouden we kunnen herhalen wat we voor Ruskin schreven: ‘Het is niet het bereikte dat ons oordeel ingeven moet doch de geest waarmee gearbeid werd en het idealisme dat al dezen arbeid ingaf’.
En bewonderenswaardig is ook wat we bij al de groote Engelschen aantreffen: Morris stelt zich zelf nooit op het voorplan. In zijn groote bescheidenheid wijst hij alle eer af. En zooals Ruskin terugwees op Carlyle, zoo wijst Morris terug op Ruskin die hem reeds lang vóór hij zich definitief aan het werk zette, gewezen had op het practische ideaal dat voor hem leek weggelegd.
Wat de verhouding Ruskin-Morris betreft, hierover kort het volgende. Ruskin's beschouwingen en opvattingen over de wedergeboorte van den handenarbeid zouden zeker niet zoo spoedig werkelijkheid zijn geworden als hij niet in Morris een tolk had gevonden die hem praktisch beproefd had. Het temperament van een Morris was noodig om zoo'n beweging in het leven te roepen. Morris is van den anderen kant al weer bescheiden genoeg om te erkennen dat een overgeërfde levendige traditie van den kunstarbeid hetzelfde zou vermocht hebben. Die traditie was er echter niet en daarom kan hem onze verdiende hulde, ondanks zijn afwijzend gebaar, niet onthouden worden.
In ‘Stones of Venice’ zegt Ruskin, dat de handarbeider door voortdurende oefening van oog en hand tot zelfstandige kunstprestaties komen kan zooals de metselaar der middeleeuwen. En dit heeft Morris in zijn eigen werkplaats practisch bewezen. Volgens Ruskin ook was het teekenen een van de onontbeerlijkste bestanddeelen van alle cultuur. Morris zou ook hierin zijn meester volgen en hij wist het zelfs gedaan te krijgen dat de engelsche regeering dit vak op het schoolprogram bracht en zelfs later handwerkscholen oprichtte met
| |
| |
een uitgesproken practisch doel. Ook de ‘Gilde van de kunstige handarbeiders’ die Morris onrechtstreeks in het leven riep heeft een grooten invloed uitgeoefend op het streven naar eenheid in de kunst.
Heelemaal in de sporen van Ruskin treedt Morris ook waar hij zijn eigen werkplaats en arbeid niet beschouwt als iets definitiefs of als een ideaal. Afzonderlijke pogingen halen volgens hem niet veel uit. Doch er was een gaping gekomen in de overlevering tusschen de middeleeuwen en den modernen tijd en de tegenwoordige tijd was zonder eenige aesthetische traditie. Morris vond het daarom dan ook raadzamer het verband maar veel vroeger gaan te zoeken en hij knoopte het heden aan een verleden van ettelijke eeuwen terug toen kunst en overlevering nog in levend verband met elkander stonden. Zoowel Ruskin als Morris leven volstrekt in de middeleeuwen.
Voortbouwend op het werk van Ruskin riep Morris de vereeniging in het leven tot het beschermen van oude gebouwen. En dit voorbeeld werd o.a. later in Duitschland gevolgd door den ‘Heimatschutz’ die het program van Morris heelemaal heeft overgenomen.
Evenals Ruskin schreef Morris niet alleen over kunst doch hij ging zelf voor zoowel in lezingen als in de talrijke lessen die hij heeft gegeven, vooral aan het mindere volk en de arbeiders die hij toch vóór alle andere wenschte te bereiken.
Hoezeer Morris doordrongen was van de gedachten van Ruskin blijkt wel het best als we het boek van Morris ‘The decorative arts, their relation to modern life and progress’ leggen naast de drie bekende boeken van Ruskin: ‘The 7 lamps of Architecture’, ‘Stones of Venice’ en ‘Lectures on Art’. Als we Ruskin lezen na Morris lijkt het ons heelemaal of hij in het werk van Morris geput heeft. Evenals bij Ruskin ontwikkelen zich Morris' sociale gedachten uit zijn kunstidealen. Terwijl echter Ruskin vasthoudt aan den ouden maatschappelijken vorm welken hij nieuwe levenssappen wenschtte te geven door het opruimen van alle conventioneele leugens die de oorspronkelijk gezonde orde tot een spotbeeld maakten, helde Morris meer en meer over naar het socialisme.
In een van zijn gedichten Schrijft Morris:
‘I have spoken the words, beloved,
to thy matchless glory and worth;
but thy heart to my heart hath been speaking
though my tongue hath set it forth:
| |
| |
for I am she that loveth,
and I know what thou wouldst teach
from the heart of thine unlearned wisdom,
and I needs must speak thy speech.
Het zal dan ook niemand verwonderen dat Morris er niets om gaf wie de schilderij gemaakt of het vers gedicht had. De zaak zelf stond bij hem op het voorplan. Ook dat heeft hij van Ruskin afgekeken ofschoon deze zich in zijn later leven wel eens tot persoonlijkheden heeft laten verleiden in zijn kritiek. Dit valt echter uit de wederwaardigheden van zijn leven best te verklaren, al is het niet goed te keuren. Bij Ruskin bestond echter een veel grooter verlangen naar persoonlijke gemeenschap dan bij Morris die heelemaal in zijn ideeënwereld van het heden en het verleden opging.
Om te besluiten weze hier uit het bovenvermeld boek van Morris een stuk aangehaald dat we haast woordelijk in Ruskin terugvinden. Het is des te belangrijker wijl het de heele houding van Morris ten opzichte van de kunst op een zeer klare manier belicht.
‘Een zijde van den grooten plicht der decoratieve kunst is den mensch vreugde te geven door de dingen die hij noodgedwongen gebruiken moet. Een andere zijde is echter hem vreugde te geven door de dingen die hij noodgedwongen maken moet. Zonder deze kunsten zouden de andere ijdel en zonder belang zijn en zou ons werk niets dan last worden en een nutteloos en vreugdeloos verbruik van ziel en lichaam’.
| |
V - Morris als maatschappelijk hervormer.
In het werk ‘The dream of John Ball’ (1888) geeft W. Morris voor het eerst lucht aan zijn maatschappelijke gedachten, en zien we zijn overgang tot sociaal-politische idealen. In dit boek is de held de mystieke en oproerige priester John Ball die in een visioen de kunstgedachten en sociale idealen der middeleeuwen met zijn eigen betrachtingen ziet versmelten. Het is de droom van zijn eigen ziel die hier een wonderbare gestalte aanneemt. De strijd tusschen de handwerkers in de 14e eeuw tegen de ridders en de heeren van het graafschap Essex wordt hier scherp realistisch weergegeven. Dit boek was echter maar een voorbereiding voor het volgende ‘News from Nowhere’ (1891) dat vooral in Duitschland onder den titel ‘Kunde
| |
| |
aus Nirgendheim’ veel opgang maakte en ook in het nederlandsch werd vertaald als: ‘Nieuws uit Nergensoord’. Het is alleszins bevreemdend dat een dichter die in ‘Sigurd the Volsung’ de onafwendbare tragiek van het menschelijk noodlot zoo diep begrepen en zoo schitterend heeft weergegeven, er toe over kan gaan het geluk van den mensch te vinden in het nivelleeren van toestanden, verhoudingen en zelfs temperamenten en een boek te schrijven dat deze toestanden tot in de kleinste bijzonderheden als feiten voorstelt. Voor Morris is menschwaardige arbeid alleen die welke met vreugde verricht wordt en daarom streeft hij ernaar zulke maatschappelijke veranderingen aan te brengen dat dit werk mogelijk wordt. Hier blijkt nogmaals duidelijk de invloed van Ruskin dien Morris in Oxford had leeren kennen en hoogschatten. Waar echter Ruskin er steeds den nadruk op heeft gelegd dat een leven hetwelk slechts door persoonlijke neigingen geregeerd wordt, zonder den kategorischen imperatief van den plicht, tot ontbinding overgaat, bestaan er in den toekomststaat van Morris ook geen conflicten meer tusschen plicht en neiging wijl ieder zijn neiging maar in zooverre volgt als hij zijn gebuur geen nadeel berokkent. In dit paradijs richt zich de Boom des Levens in zijn volle lengte op en de vruchten van den boom des onderscheids tusschen goed en kwaad bekoren niemand meer. Morris die toch zoo'n bewonderaar was van de natuur en die zoo vaak teruggewezen heeft op haar wetten, raakt hier het spoor bijster. Want waar geen blad op een ander gelijkt, waar de top van den boom zich opheft in het licht en de wortelen diep doordringen in de aarde, kan men toch niet zeggen dat alle menschen voor hetzelfde lot zijn geboren. Schitterend is Morris hier alleen in zijn heerlijke natuurbeschrijvingen en ook in de verbazende vindingrijkheid waarmee hij steeds nieuwe vreugde weet te ontdekken in menschelijke bedrijvigheid.
De ‘Socialist League’ ontleent haar heele karakter aan haar leider W. Morris. Evenals Ruskin had hij vooral veel op met de vroegere en eenvoudige typen der maatschappij. Hij wou de middeleeuwsche gilden en handwerkgezellen weer terug in het leven roepen. Hij had een geweldigen afschuw voor politiek. In zijn socialistische republiek moest zoo weinig mogelijk centraal bestuur zijn. Volgens zijn plan moesten de menschen samenwonen in vrij gekozen gemeenschappelijke groepeeringen, klein genoeg opdat ieder van de leden zijn aandeel zou kunnen hebben in de algemeene bereddering der
| |
| |
zaken. Zoodoende kwam zijn liga heel kort bij de gedachten van de anarchisten. Vele van de leden noemden zich trouwens ‘Anarchists Communists’.
Het protest van Morris tegen de bestaande maatschappij is dat van een kunstenaar en dichter. Hij ziet den publieken smaak vervallen en den kunstenaar en werkman ontaarden door een zielloos commercialisme. Zoolang de mensch en de natuur enkel beschouwd worden als middelen tot geld verdienen is het onmogelijk het volk te brengen tot een gelukkiger en schooner leven. Waar anderen pessimistische reactionnairs zouden geworden zijn werd de opstandigheid van Morris vooral ingegeven door een sterk geloof in de toekomst. De beweging tot het niet-betalen van huishuur en het bestoken van de huisjesmelkers met ‘flesschen, steenen, warm water en andere voorwerpen’ die in het, sindsdien verdwenen orgaan van de liga ‘The Commonweal’ werd voorgestaan, moge utopisch lijken. Opvallend is echter dat ditzelfde middel in 1933 in een stad als Rotterdam niet alleen theoretisch doch ook practisch werd aangewend. Daarenboven was Morris nog voorstander van een algemeene werkstaking om er den achturen-werkdag door te krijgen. Ook dit middel werd heel veel later practisch aangewend. Doch in Morris tijd waren de menschen er nog niet rijp voor. Het eenigste succes waarop hij bogen kon was dat één huurder het artikel uit bovenvermeld blad met rood potlood omrandde en het dan in de brievenbus van zijn huisbaas ging steken. Feitelijk geeft Morris weinig aanduidingen hoe zijn plannen practisch moeten worden uitgewerkt en hij had trouwens weinig rekening gehouden met het karakter van den hardkoppigen en erg onpoëtischen engelschen werkman. De ‘getrouwen’ slonken dan ook met den dag en per slot van rekening waren de vergaderingen zoo weinig talrijk bijgewoond dat Morris ze goed in zijn thuis onderdak kon bezorgen. Op tweeëerlei gebied was nochtans het werk van de liga van belang. Ze legde den nadruk op de noodzakelijkheid van het internationale socialisme en was een toevluchtsoord voor al degenen die wegens
revolutionnaire drijverijen uit de landen van het vasteland moesten vluchten. Vooral zal de liga bekend blijven om het persoonlijke werk van Morris zelf. Zeven tot acht jaar lang betaalde hij het grootste deel van de onkosten en toch stelde hij zich op denzelfden rang als de meest gewone van zijn volgelingen, Iets waaraan veel zgn. ‘leiders’ ten onzent een puntje kunnen zuigen. Het was een schilderachtig en tevens aantrekkelijk gezicht den dichter
| |
| |
in een werkmanspak, een volksmassa te zien toespreken op den hoek van een straat over een onderwerp als ‘kunst voor het volk’. Zijn lezingen voor het volk werden zoowel in tijdschriften voor dat volk gepubliceerd (b.v. in de ‘New Review’ verscheen zijn bijdrage ‘The socialist ideal-art’) als in afzonderlijke uitgaven beschikbaar gesteld, o.a. ‘Lectures on art’ (1883) enz. Morris heeft niet alleen op het werkvolk doch ook op de kunstkringen in Londen een diepen invloed uitgeoefend, zoowel rechtstreeks als onrechtstreeks. Zijn werk is het b.v. dat zooveel engelsche radicalen en socialisten den tegenwoordigen industrieelen en commercieelen toestand bekijken van uit een aesthetisch standpunt en besluiten dat zonder fundamenteele veranderingen, de ware kunst - de kunst die het heele volk ten nutte is en op haar beurt haar inspiratie krijgt van het heele volk - volstrekt onmogelijk is. Deze menschen beschouwen Morris als een leider, en al deelen ze dan ook niet al zijn visionnaire gedachten, ze voelen toch dat zijn aanklacht tegen het bestaande systeem, de boodschap was van een waren profeet. Ook hier verdient Morris, en met eere, zijn titel van ‘Apostel der Schoonheid’.
Overdreven vinden we echter als de Heer E. Boekman in een lezing, gehouden voor de V.A.R.A. op zaterdag-namiddag 14 April van 16,50 tot 17,10, langs den zender van Hilversum, Morris betitelt als een ‘socialistisch kunstenaar’ en hem enkel als dusdanig weet te huldigen bij zijn eeuwfeest. We zullen niet vitten over woorden doch we vinden de benaming ‘sociaal kunstenaar’ dichter bij de waarheid. En het is de dingen op hun kop zetten 20 minuten te boomen over één boek, en dan nog 5 jaar voor Morris' dood geschreven, en enkel een paar vage bewonderende woorden over te hebben voor den reuzenarbeid door Morris verricht tusschen 1856 en 1888, gedurende de 30 jaar dus dat hij geen ‘socialistisch kunstenaar’ was. De beteekenis van Morris, ook voor den ‘arbeider van vandaag’ ligt niet in zijn utopische droomen over de toekomst doch wel in de werkelijke schoonheid die hij door zijn daden in de arbeidersmiddens gebracht heeft. Als hun ‘home’ een ‘sweet home’ is geworden, hebben ze dat vooral aan Morris te danken.
| |
Besluit.
‘Van al de groote engelsche dichters’, zegt J.W. Mackail, is W. Morris wel de man dien we het minst beschouwen en waardeeren kunnen als dichter alleen. Poëzie was voor hem geen afzonder- | |
| |
lijke kunst. Het was de toepassing op de stof der rhytmische taal van de constructieve en decoratieve beginselen die alle kunsten gemeen hebben. En de kunst zelf - waarvan alle afzonderlijke takken slechts toepassingen zijn op de een of andere stof - was ook geen alleenstaand iets. Ze was eenvoudig de zichtbare of hoorbare uitdrukking van de levensvreugde, of zooals Aristoteles zegde: ‘het voortbrengen met genoegen en om het genoegen’.
Hij hanteerde de dichtkunst zooals hij ook de andere kunsten bezigde voor het genoegen dat hij eraan beleefde. In ons oordeel over Morris hebben we ze dus te beschouwen met de bedoeling die hij er zelf aan gaf en haar de plaats aan te wijzen die hij haar toewees in het algemeene schema van het menschelijk leven.
Hij wilde de schepper worden van een nieuw aardsch paradijs en zoowel zijn gedichten als zijn gebrandschilderde ramen, zijn verhalen als zijn vertalingen en zijn kunstarbeid op velerlei gebied waren bedoeld als zooveel bloemen in deze schitterende warande die den leelijken tuin vervangen moest waarin de Engelschman zich al te lang had vermeid.
De kracht van Morris èn als dichter èn als mensch wortelt in zijn Antaios-natuur. Het monster dat deze mythologische held bevocht herkreeg telkens zijn kracht als het met de aarde in aanraking kwam. Zoo spruiten bij Morris de vreugden uit zijn idealen, uit de aarde. De natuur was zijn hoogste godheid. Zelfs zijn passie voor heerlijke bouwwerken en de meesterwerken der kunst en der poëzie was niet zoo intens als zijn ‘love and adoration of Earth’. ‘Zooals de anderen’, zegt hij, ‘in hunne geliefden, in hun kinderen de gansche menschheid beminnen, zoo bemin ik in dit kleine plekje aarde de gansche wereld’. Tot in zijn laatste ziekte was het zijn hoogste vreugde 's morgens vroeg door vogelgezang gewekt te worden en zijn ziel met deze klanken te laten opwieken’.
Op deze liefde voor de natuur rust heel het karakter zijner kunst. Zelfs in zaken van zoo heel verschillenden aard als metaal, porselein, hout en textielstoffen gaat hij terug naar de vormen der natuur of brengt ze ermee in verband. Zelfs de meest practische toepassingen van de kunst leken hem onvruchtbaar en ijdel als ze niet samenklonken en overeenstemden met de natuur. Wie uit de onuitputtelijkheid der natuur zijn motieven haalt vervalt niet in herhalingen. Deze overtuiging was de wet waaraan Morris heel zijn kunstarbeid ondergeschikt maakte.
| |
| |
Morris heeft er wel een oogenblik aan gedacht met zijn boezemvriend Burne Jones een kloostergemeenschap te stichten. Doch hij is in zijn later leven heel weinig door het bovenzinnelijke geïnspireerd geweest. Hij was een mensch van deze aarde en niet van het hiernamaals. En zijn ‘Aardsch Paradijs’ kent ook slechts aardsche genoegens. Er is alleen dit verschil dat ze nooit eindigen en ons niet oververzadigen kunnen.
Zoovelen hebben van deze aarde een ‘hel’ gemaakt. Morris heeft ze willen omscheppen tot een ‘aardsch paradijs’. Daarom alleen reeds heeft hij recht op onze bewondering en onze dankbaarheid. En met Carlyle en Ruskin vormt hij een trio dat voor alle tijden zal doorgaan als ‘Verkondigers van het evangelie der schoonheid’.
Heusy 24 Maart 1934.
|
|