| |
| |
| |
München zonder Münchener
door F. Toussaint van Boelare.
...Waarheen voeren mij mijn wegen - zoo niet naar de meest volstrekte vereenzaming? Ik vind het hatelijk dat ik hier moedermensch alleen rond dool, zonder eenig doel. En toch voel ik diep in mij, dat ik onder welk doel ook gebukt zou gaan, elk doel ook ondragelijk zou achten, en elk wezen naast mij een last. Ik ervaar dat het een gruwel is, zoo maar uit te kijken in de donkere verte, op een divan uitgestrekt. En als een opwekkend geluid te moeten beschouwen, het plets-plets van een enkelen regendruppel. Leeg in mij is het leven; en leêg het leven om mij.
Drie uur in den nacht word ik wakker. Gansch gekleed nog, op den divan, bij 't open venster, waarlangs de frissche nachtlucht over mij gudst. In de duisternis zie ik het park niet meer, één geworden met de ongevormde donkerheid. Ik heb het koud. Kruip ten slotte armzalig onder het vaal-rood donzen deksel. Miserie onder miserie.
Zulke inzinkingen van het gevoel en, als gevolg daarop, van den levenslust, onderga ik af en toe. Welk hun oorzaak is, meer dan eens heb ik het mij afgevraagd, maar nooit gevonden. Een wonder in mijn oog. Want ik heb den indruk, en zelfs de zekerheid, dat geen enkele mijner gewaarwordingen aan mijn aangeboren zin voor zelf-analyse ontsnapt. Ik weet immers precies hoe elk hunner in mij is ontstaan, hoe zij is verloopen, en waarom zóó en niet anders. Zelfanalyse in haar meest-onaangename scherpte. Doch van die plotselinge inzinkingen kan ik maar den dieperen grond niet ontdekken. En, 't ergste misschien nog: dat raadsel interesseert me feitelijk niet; dat ik zijn oplossing niet vind - al zoek ik er bij gelegenheid wel eens naar - laat mij ten slotte koud...
Mooi weêr vandaag. Pracht van de Ludwigstrasse. Uitzonderlijke voornaamheid, waarbij men het eenzaam-wandelen prettig vindt. Het ‘Bruine Huis’, met de hakenkruisvlag; een Hitleriaansche wacht, en ‘Duitschland erwache’. Rondom het gebouw gaat alles echter zijn gewonen gang. En al loopen geüniformeerde knapen in en uit, velen
| |
| |
per fiets, als razenden, toch is de atmosfeer rustig en zonnig-zondagsch in inderdaad deze eeuwig voorname buurt. Ruim-voornamer nog dan de anders, om haar kalme schoonheid, ook zeer bezienswaardige Alexanderstrasse. Bekeken, met bizonder genoegen, de Universiteitsgebouwen, in modernen Munchenerstijl; de Siegestor, met haar heel mooie perspectief; de Ludwigskirche - niks voor mij de frescoschilderijen van m'nheer Cornelius!; maar, opgetogen, de Staatsbibliotheek, met haar heerlijk trappenhuis. Wat mij München helpt lief te hebben, zijn intusschen de vele stemmige kunstwinkels, prenten en schilderijen met grooten smaak tentoongesteld, met af en toe een oude vaas, een oud kunstwerk, - en die zoo heerlijk afsteken tegen onze rommelige Brusselsche antiquiteiten - en andere kunsthandels. Hier steunt de smaak niet uitsluitend op wat ik zou willen noemen, een aangeboren gave bij den handelaar om kleuren en lijnen te combineeren, maar tevens op een loutering van dien smaak op grond van vakkennis en algemeene cultuur-verfijning.
En tusschen die prenten en mooie voorwerpen, ligt hier en daar een keurig gedrukt boekwerk: het verhoogt, op mij onverklaarde wijze de rustige schoonheid en de stille aantrekkelijkheid van het uitgestalde ensemble.
Ik heb, en ik weet niet waarom, en misschien is het een aangeboren onverstandelijkheid, weinig of geen aandacht geschonken aan de enkele gedenkteekens, zoo onder weg ontmoet. Ik erken het, tot mijn schaamte: zoodra ik een bronzen paard met een held daarop gezeten, in het oog krijg, zakt mijn anders op reis zeer bedrijvige nieuwsgierigheid, pardoes in mijn schoenen. Ik loop er langs, en kijk er niet naar, al voel ik daarbij zekere gêne. Ik kan er niets aan doen, maar 't is alsof die man met zijn paard mij intimideerde, wat nochtans zeker niet het geval is. Ik weet het goed: 't kan me niet schelen, wie hij is; doch, onbewust verwijt ik me zelf die onverschilligheid; en dat is het, naar ik meen, wat mij schuchter maakt: ik krijg den vreemden indruk dat ik mijn tol niet betaal. En 't is alsof ik zou vreezen dat iemand mij daarom bij den kraag zal pakken en mij toesnauwen: ‘zeg eens, man, doe niet alsof je mij niet zaagt; ik ben je schuldeischer; duim àf...’ Ik word ten andere al een akelig gevoel van wrevel gewaar, wanneer ik langs 't monument van den onbekenden soldaat kom, en verplicht ben, op hooger commando, voor dit zerk mijn hoed af te nemen, zooals Jan en alleman; ik wordt razend
| |
| |
wanneer ik een regimentsvlag onverwacht in 't oog krijg en ik, te midden van de omstanders, salueeren moet. Alleen wanneer een lijkstoet voorbij rijdt, neem ik, zonder bitterheid en zonder wrevel, mijn hoed af...
Trouwens, wie was Koning Max Jozef I, dien Rauch heeft vereeuwigd; en Otto von Wittelsbach, wiens standbeeld door Ferdinand von Miller werd gegoten? Daar heb je Koning Ludwig I, ongetwijfeld een der sympathiekste malloten - doch zijn standbeeld vermocht het niet, mijn belangstelling te verwekken. Twee avonden achter elkaar heb ik echter, zóó dat ik er alles bij vergat, besteed aan de lectuur van zijn levensbeschrijving. Het gedrukte woord trekt me meer aan dan die plastische uiterlijkheden.
Op het plein bevindt zich het monument voor de in Beierschen dienst gesneuvelde veldheeren: de veldheerenhalle. Dat gedenkteeken heeft alles behalve de grootschheid van de, door de Engelschen opgerichte, Meenensche Poort te Ieperen. Toch was ik, - zonderling gevoel -, van plan om de lange lijst van namen, die er op voorkomt, zoo maar eens te lezen, toen ik aan mijn voeten een zwerm duiven gewaar werd, die zoojuist waren neêrgestreken. Er waren er enkele tientallen - en even vuil was de plek, waar ze rondtrippelden, als enkele pleinen te Budapest waar de aanwezigheid van die al maar door graan-oppikkende beesten mij geweldig was tegengestoken. Enkele namen van hooggezeten Duitsche opper-vechtersbazen die niettemin waren gesneuveld, had ik gelezen - doch keek toen naar die duiven, en hun dom gekir. Een groepje honden, hoe levendig is hun spel. Maar zoo'n twee, drie dozijn, bijna alle gelijk-gekleurde, duiven en duivinnen, dat trapt zoo maar door elkaêr, alle op eendere wijze; en die twee zij-oogen kijken in effen kleur, en gelijkelijk rond, vóór zich uit, elk op zijn zij; en hun pooten zijn even rose, en zij heffen de een en dan de andere poot precies op dezelfde manier; en hun hals rekken ze, hun geluwe snavel steken ze vooruit, en meteens pikken ze 'n korreltje op - allemaal altijd op dezelfde wijze. Als de een kirt, kirt de andere; als er een weg-vliegt, en nooit uit fantaisie, altoos uit vrees voor men weet niet welk gevaar, dan vliegen ze alle weg en laten evenveel pennen en evenveel strondjes achter, als zij in aantal waren. 't Is een miserie, als je niet anders te bewonderen krijgt als zoo'n zwerm idiote vogels, terwijl het middag-zonnelicht heerlijk vloeit over het plein - en, als de zwerm een oogenblik
| |
| |
in de lucht steekt, schaduwvlekken op den grond bewegen die zoo aardig aandoen. Wat een ramp, hadden die stomme beestjes hun schaduw verloren, - kwam 't mij dwaas te binnen en 'k dacht aan Peter Schlemihl. Want die vormlooze schaduw-vlekken verbeeldden geluk. Geluk-in-fantaisie: het wezenlijkste geluk.
Aan den overkant van den zwerm stond een vrouw, klein, mager, hoekig, met een korf aan den arm. Nauwelijks hadden de duiven zoo'n toertje boven ons hoofden aanvaard, of, zonder aanzien voor drek en witte of blauwe pennen, daar stapte die kween op mij af. In den korf bloemtuiltjes. 'k Had onmiddellijk 't gevoel, dat een onheil los ging breken. Ik was inderdaad kwaadgeluimd. De dame sprak mij, het kwam me voor: gemelijk, aan. Of ik voor ik weet niet welk liefdadige stichting, met patriotische doeleinden, geen paar bloemetjes hebben wilde, tegen een penning, naar vermogen. Ik ben anders in dergelijke gevallen nog al toeschietelijk. Vaak uit schuchterheid. Quelle mouche m'avait piqué: ik weet het niet. Ik hield me of ik niet verstond, en toen de dame, met haar gerimpeld gelaat, ophield met spreken hief ik eenvoudig de schouders op en zei ‘comprends pas’. Maar ze liet zich niet van de wijs brengen. ‘Français’, giste ze. Zette haar korf neer; keek even rond, liep een heer te gemoet die over het plein naderde, sprak een oogenblik met hem en troonde hem dan naar mij toe meê. De man zag er wel eenigszins verveeld of verlegen uit. Maar ik was het nog meer. Hij sprak. Fransch, maar had ik het Duitsch der dame niet begrepen dan zou ik van dàt Fransch geen woord hebben verstaan. Brutaal, als een schuchtere betaamt, trok ik er plotseling van door. Ik was immers vast besloten - waarom wist ik eigenlijk niet - die vrouw geen penning te jonnen. Dwars door het drek, de witte en grauwe pennen - en door de troep stomme duiven heen, die niet eens weg-fladderden, eenvoudig zich trippel-stappend even uit de voeten maakten. Zoo maar...
Ja, en zoo maar ook kwam ik in den Hofgarten terecht. En verademde, want ik had eensklaps het gevoel, in een aangenamer luchtsfeer te zijn aangeland. Het was mij, of hier alles ordelijk zijn gang ging; of liever, of alles, plant en struik, in ordelijk gebeuren, hier zorgde voor rust en levenszin. Boomen en heesters stonden in breed-ademenden bloei; het gras was uniform groen; en de wegen en paden, die door de plantzoenen heen leidden, trokken als het ware den voet aan. En op den lichten voet verhief zich het lichaam in de ijle
| |
| |
lucht en ging meê. En thans weêr, geen mooier verschijnsel dan schaduw-vlekken op den weg of in het malsche gras onder de dichte kruinen der boomen, waartusschen 't licht der zon ruischend zijpelde. Veêrkrachtig. Een Beier gaat voorbij, slank en struisch. Met bloote knieën en die eigenaardige Beiersche broek, ruim om zijn krachtige dijen. Goedkoop kostuum; zou men er, in zijn ganschen mannentijd, meer dan een paar van noode hebben? Verslijten kan dat gemsenleêren goedje toch zoo spoedig niet; en hoe vetter, hoe bemorster, hoe gepatineerder - hoe kostelijker fraai de broek. En onbetaalbaar. Onder haar duizend nuancen-rijke grijze satijnerige kleur mogen kuiten en dijen hariger, pezeriger, kareelrooder worden, zij blijkt uniform nuancenrijk, kort en ruim. Wat mij in die dracht echter tegensteekt is dit eendendrekkleurig hoedje, met dat kakkenestpluimpje van achter, dat je maar ziet als je omkijkt. Het ergert je des te meer omdat je omgekeken hebt!
Met dat al stond ik vóór het Armeemuseum. Wat er binnenin te bezien is weet ik niet. Geen lust om te gaan kijken. Overdadige nieuwsgierigheid zal men mij dus wel niet aanrekenen. Wapens natuurlijk. Enkele keeren heb ik, maar 't gebeurde jaren geleden, toen ik nog school liep, heb ik ons Hallpoortmuseum bezichtigd. Eenige wapenuitrustingen niet te na gesproken en een paar prachtiggevormde rapieren of dolken, heb ik alleen maar de herinnering aan mottige strijdrossen, roest ijzer, enorme sleutels van die bezoeken overgehouden. Alsof ik een paar uur op een zolder met oud goed had doorgebracht. Ik kan het niet helpen. Maar zoo is 't. Het gebouw van het Beiersche Armeemuseum heeft anders groote allure. Het museum - zoo luidt het opschrift in het fronton - is ‘armis et litteris’ gewijd. Litteris? Zeker militaire proclamaties, overwinnings-bulletijns, opgedirkte verhalen van zegepralen d.i. van plunderijen, moorderijen en wat verder tot de praktijk der edele krijgskunst behoort? 't Kon me niet schelen. Langs welke poort men daar binnen kon vond ik trouwens niet zoo dadelijk. En 't was heerlijk zonnig in dit park. Er tjilpten honderd musschen. Ik dacht: dan vind ik het Bruine Huis, ginder op, geloof ik, de Briennerstrasse, met de hakenkruisvlag in top en hun ‘Deutschland erwache’-proclamaties, nog sympathieker. Want levendiger. Voormalige krijgskunst-herinneringen zijn doodend voor het enthousiasme. Hebt ge ooit al een moordtuig, laat zelfs staan een eenvoudig revolver bekeken tijdens een moordproces op de tafel der convictiestukken, en dan weêr eens,
| |
| |
later, wanneer 't gerecht het eindelijk in openbare veiling brengt - als souvenir? 't Is een heel ander voorwerp geworden. Eens leefde 't met de hand meê; een zelfde passie vloeide, als electriciteit, door de hand en door zijn harde stof - thans is het dood. Dood als een souvenir.
Vóór het Armeemuseum verrijst het Beiersche gedenkteeken voor de onder den oorlog gesneuvelde soldaten. De Duitschers hebben waarlijk zin voor het monumentale. En in dit monument zonder eenige wansmaak. Het steekt door zijn ruime architectonische proporties, zijn rustige onderworpenheid aan het lot, geweldig af tegen al de oorlogsmonumenten, met beelden op voetstukken, waarmeê ten onzent steden en dorpen prijken. Hier schijnt het noodlotsidee het memoriaal ten grondslag te liggen; althans verwekte 't dit idee in mij op. Geen enkel diep gevoel gaat van onze herdenkingsmonumenten uit. Een enkel misschien heeft een hooger karakter: wijding; nl. dat te Oostduinkerke, door Oscar Jespers. Al de andere; een oorlogs-anecdote, meer niet. De meeste, banaal en zelfs misselijk. Op het Duitsche monument.: ‘Sie werden auferstehen’. Niets anders. Rust en kracht. Rust en hoop.
In dit park waren ook, dat wist ik, fresco-schilderingen van Cornelius te zien. Die waren in een gaanderij, vlak bij den ingang. Toen ik den Garten was binnengeloopen, was ik rechts afgezwenkt en had ze niet bemerkt. Een kilometer lang die gaanderij - een kilometer lang eveneens die schilderijen-reeks. Historische tafereelen. Wind en weêr hebben er rechts en links aan gewreten. Cornelius is nu ook geen naam, waar men respect voor hebben kan. Historiestukken al evenmin. Toen ik zoo wat elf jaar oud was, kwam een oom van mij mijn ouders overtuigen dat toch ook de zoon van eerzame burgers, als zij waren, die nooit een voet in de kerk zetten, welvoegelijk zijn eerste communie had te doen. Want ik had den gewonen leeftijd al geruimen tijd overschreden. Daarom vooral werd ik een jaartje naar het college gezonden. Uit de klas naar de speelplaats moesten wij, in rang, een groote zaal voorbij, waar, op stellages, een priester onverdroten aan het schilderen was, de vier wanden vol. Historische tafereelen. De Heilige Norbertus die den Barbaren het Christengeloof predikt. Godfried van Bouillon bestormt de veste Jeruzalem. Carolus Magnus, ja, ik weet niet bij welke heroïsche gelegenheid. Ik gluurde telkens vol eerbied naar dien priester op zijn stellage. Een karaktertrek trouwens, steeds heb ik langen
| |
| |
tijd arbeiders gade kunnen slaan die eenig werk verrichten; een schilder, een smid, een kantwerkster; en vol belangstelling kunnen staan kijken op wat uit hun handen kwam. Ontzag, zelfs voor den nederigsten arbeid, heb ik altijd gehad. Maar historische tafereelen hebben mij nooit kunnen boeien. Anecdotes, met kunstige hand geschilderd of geschreven, zijn mij gewoonweg een gruwel. Ook, na een vijftal van die Corneliaansche historiestukken te hebben bekeken, heb ik het maar opgegeven.
En begaf me op zoek naar de Bavaria. Want op mijn notitieboekje, even te voorschijn gehaald, stond onder de te München te bezichtigen merkwaardigheden, de ‘Bavaria’ met twee kruisjes aangeteekend. Dit beteekende: ‘opgelet, dat mag je in geen geval vergeten, een beroemd ding’. Die Bavaria zou verrijzen, Beyeren ter eeuwige eere, drie meter hoog in een tempel, expres gebouwd in 't midden van dezen tuin - en wie ze maakte, Otto Candid was zijn naam. Candid... Candid, terwijl de man die de fresco's vervaardigde Cornelius heette. Die Cornelius heeft trouwens te München een rol van belang gespeeld, als schilder. Ook in de Ludwigskirche en in een der Pinakotheken is werk van zijn hand te bewonderen. Grossartig werk! Te zijner eere schijnt echter geen monument te zijn opgericht. Ik denk er aan omdat ik, kuierend in den garten ik weet niet hoe, terug belandde voor het oorlogsgedenkteeken, in zijn rustige gevoelssfeer. En mij plots, achter dat gedenktteeken, een standbeeld opviel - in mijn notitieboekje niet vermeld - ter eeuwige gedachtenis van Otto von Wittelsbach. Daar ik nu, vóór mijn reis, een paar bladzijden over dien Cornelius had gelezen, doch Otto von Wittelsbach's levensgeschiedenis totaal ignoreerde - men kan toch niet àlles in zijn hoofd gaan zetten - kwam het mij, ten gevolge van mijn lichtgeraakt rechtvaardigheidsgevoel nu voor, dat Cornelius een onrecht was aangedaan. Schiller heeft ook ergens hier zijn monument. En die en die ook. Von Stuck heeft er zelfs zijn eigen villa, en dan nog in Romeinschen stijl - de barbaar. Waarom dan mijn Cornelius niet?
Dat met een dichter, laat staan een kunstenaar (in 't algemeen) statufieert, is goed. Ik zelf heb aan dergelijke huldigingen meêgedaan. Gezelle te Brugge. Ik ken, helaas, die wrange gevoelsvreugde niet, met hoog misprijzen neêr te kijken op werk, toch met mijn medewerking tot stand gekomen. Wel word ik, diep in mij, een soort razernij gewaar, wanneer ik moet ervaren dat datgene, tot welks verwezen- | |
| |
lijking ik mede den stoot heb gegeven, buiten mijn wil om, er al niet veel beter uitziet dan al de rest. Zoo Gezelle, Peperkoek. 't Is alles wat ik er van zeggen kan. Maar met dit gedenkteeken, als Teirlinck en Vermeylen, eveneens leden van het Comité, achteraf luchthartig of ironiseerend den spot drijven - neen het ligt niet in mijn karakter.
Intusschen had ik mij, naast een mooi plantsoen, op een rustbank neêrgevleid. En zooals ik en weet niet welk hersenloos dier in Lafontaine's fabel, was ik aan het droomen gegaan over de wijze waarop ik eventueel, in een toekomst die ik noch vroeg noch laat in den tijd situeerde weêr eens een dichter zou hebben te helpen huldigen, maar nu met een ensemble van tuinbouwkundige en architectonische prachtig bij elkaar passende combinaties... Het was een bizonder heerlijke dag geworden. De lucht was zuiver blauw. Gekwetter van vogels rechts en links. Er lag geen enkele snippel papier op den wegel zoover ik maar zien kon. Doch af en toe wat droog mul, dat wellicht zoel was, want een paar musschen waren er in aan 't wroeten met wijden vleugel, en ik zag hun kopje niet, en een wolke stof steeg op.
Waarom niet een parkje aangelegd, met kronkelende staatsiewegen, en de mooiste boomen die men vinden kon en die in onze luchten leven kunnen, met in het midden een kleinen tempel of een zuil... eenvoud, eenvoud; de pracht van 't gebouw ligt in enkele details en in de stille harmonie der proporties; en errond groeien rozen. En op de zuil of op den tempel een enkel woord; zonder bombast, als 't u belieft. Niet als die namaak-Egyptische pyramide, waarop München trotsch schijnt te zijn, die ginder opgericht staat ter eere van de Duitsche helden, ja helden, - wie kent hun namen? - die in Napoleon's dienst in Rusland zijn gesneuveld, achttien honderd zooveel; en die niet naar Frankrijk teruggetogen zijn, als die zwei Grenadiere... daar. Een waarlijk gek idee, zoo'n pyramide op een voetstuk, buiten Egypte, het zand, de nabije woestijn - te midden van een grauw Europeesch gebouwencomplex. Hoe zou Hafiz' graftombe, op den oever van de Buknabad, ten Noord-Oosten van Sjiraz er waarlijk uitzien, in 't lommer van den cypresboom, door den dichter zelf geplant? Onder een zerk van gegraveerden agaatsteen in een besloten tuin met groote alleeën bloeiende oranjeboomen, ruime plantsoenen rozen, stille waterbekkens en vele op-jubelende fonteinen? - Een ideale plek vol vrede en schoonheidsgenot.
| |
| |
Op den hoek van de bank waar ik zat, was een vogel neêrgestreken; zijn snavel scheen donker-zwart; zijn oogen glunderden, - ze blonken eigenlijk als een greintje steenkool in vloeiende zon gevat. Wat was het voor een vogel; ik dacht er, uit vrees dat hij wegvliegen zou, geen moment aan. Een paar keer veroerde hij, met bizondere levendigheid, zijn kopje; met krommen hals. En steeg op, donkergrauwe kei, in een fraaien boog weggegooid...
Ja, mijn Bavaria! Het was hier in dien tuin waarlijk heerlijk. Na den regenslag van gisteravond ruikte de aarde zwoel. En het groen der pelousen leek nu donkerder, met diepere tinten. Ik lei mijn uitgestrekte hand op den rug van de bank, het ruige hout deed warm aan. Onbewuste zaligheid in mij. Waarom opstaan?
Daar kwam nu toch, want een druk verkeer was hier niet, een jonge vrouw aan. Reeds uit de verte verraste haar veerkrachtige stap: veerkrachtig, gelijk, rustig. Ongewoon: die twee zware vlechten op haar rug. Maar zoo zonnig blond heur haar, kroezelend goud. Het frisch rood-gebloste gelaat straalde, nu ja: strààlde van gezondheid; geen trek verroerde, en toch leek het of een lach er over bloeide. Innerlijke hartstocht, waar het gelaat reeds den stillen toover, reeds de bloeiende verwachting van uit-zong. En de rust van haar blauwe oogen: een heldere bloem, - blauw, blauw, - te midden van lichtrose-witte anemonen. Eerst toen haar blauwe blik in mij was gaan openbloeien tot een zachten schijn van geluk, als de ochtendbelofte van een windstillen zomerdag, - bemerkte ik hoe rijzig haar gestalte was - hoe lenig en hoe gracelijk. De ronding van de borst, jong en duidelijk te gelijk; en die soepele lijn van het lange been, dat plooide en voortschreed, voelbaar in de stil wuivende plooien van het licht met heur stap meê bewogen kleed, zwart met ruime witte omslagen en ornamenten. Stemmigheid, slankheid in de gouden straling van de zon. Toover van de jeugd in uitgelezen dagen.
Ik stond recht; langzaam, met allegresse in den stap en in den geest dronkenschap, volgde ik haar gang, niet om haar nader in het oog te houden, doch alsof ik meê werd getroond door een voorwerp van bizondere charme, alsof ik, op de pier, een boot zou volgen die geruischloos, met een paar wuivende wimpels, door het uitmondend zeekanaal uit-klaart naar verre horizonten...
Aan de poort van den tuin:
| |
| |
... Als een waterloop, tusschen de dichtbegroeide hellingen van een bergachtig dal, die onveranderd ruischend kronkelend vloeit sedert het begin der eeuwen; die met denzelfden ruischenden zang, éven frisch, in alle eeuwigheid in die vallei vloeien zal...
|
|