| |
| |
| |
De Vierde Koning
door Gerard Walschap
(Vervolg)
Simon dacht dus dat de vierde koning hem gefopt had en ge weet van mij nu, jongens, hoe het precies gegaan is, ge weet goed genoeg dat er geen apprentie was van foppen. Wie dat denkt, die kent den vierden koning niet, meer kan ik daar niet op zeggen. De vierde koning heeft na die honderd man na drie keer en een groepje van zeven of acht man paardevolk uitgezonden, om Simon, Anna en hun kinderen te zoeken. Ten eerste, die mannen vonden Simon en Anna niet in het stalleken, de boer had ze er immers uit weggejaagd. En ten tweede, de mannen zelf werden allemaal doodgeschoten: de vierde koning heeft er nooit een van terug gezien.
Herodes had zijn orders gegeven en die kon mij nogal eens orderkens geven, zooals ge weet. Het is eender wie of wat, had hij gezegd, te paard of te voet, op kemel of ezel om 't even, als het soldatenvolk is met een roode broek en een blauwe jas en een rooden kepi, dan is het soldatenvolk van den vierden koning en dan weet ge genoeg. Dan moet ge geen papieren meer vragen, niet zeggen: geeft u over of ik neem u gevangen; geen complimenten. Ge schiet ze omver en daarmee gedaan. En dat is de plicht van iedereen, zoowel van den hoogsten generaal als van den simpelsten champetter.
Zoo is het goed te verstaan dat ze allemaal dood bleven. De vierde koning zag ze niet terug en Simon en Anna zagen ook niemand.
- Nu ziet ge 't, jammerde Simon's vrouw, gij met uwen braven koning. Een bedrieger was het, een kinderdief!
En Simon kon er niets op antwoorden, er zat niets anders op dan het kind te gaan zoeken. Zij dus op zoek. Ze reisden van dorp tot dorp en van stad tot stad. Geen deur gingen ze voorbij, overal klopten of belden ze. Madam of jufrouw moet ge geenen bezem hebben? Goeiekoop. Geen kapotte ketels te lappen, geen stoelen te vlechten? En madam of jufvrouw, hebt ge hier geenen koning zien voorbijrijden met een kind in zijnen arm?
| |
| |
En overal was het neen. Overal wist men van de drie koningen Gaspar, Melchior en Balthazar met hunnen prachtigen stoet, maar niemand had den vierden koning gezien of gehoord. En er waren er velen die den armen Simon en zijn vrouw vierkant uitlachten. Het is goed te zien dat ge uw Gewijde Geschiedenis niet kent, als ge nog niet weet dat er maar drie koningen in Bethlehem geweest zijn. Dan zwegen de vader en de moeder betetterd, gingen weer verder en hun hart was maar zoo groot meer als een boon. We hebben ons fijntjes laten foppen, we hebben ons laten wijsmaken dat er een vierde koning was en er zijn er maar drie. Wij stommerikken, wij ezels, muilezels, uilen. En op een nacht, terwijl ze onder een hooimijt lagen te slapen, maakte de moeder Simon wakker.
- Och Simon, nu lig ik hier toch iets te denken, word eens wakker.
- Wat is er dan, met uw denken, waarom slaapt ge niet?
- Simon, ik kan het niet uit mijn hoofd zetten, zou die koning geen cirkdirecteur geweest zijn? Als ik het goed bedenk, die twee dikkoppen die er bij waren en die zich voor ministers uitgaven, waren dat nu niet precies twee clowns? Mij dunkt dat men dat op hun gezicht kon zien. En de koning zelf, die reus, dat was zeker en vast een gewichtenheffer, een lutteur. En de anderen, die zeiden dat ze officieren waren, dat waren zoo'n magere, rappe mannen, hebt ge gezien hoe die op hun kameelen sprongen? Dat waren kunstrijders, zeg ik u, zoo van die mannen die op en af de paarden springen terwijl ze in de cirk rondloopen. En die hebben ons kind meegenomen om er een acrobaatje van te maken, Simon. Ik heb eens hooren zeggen dat ze daarvoor vreemde kinderen stelen, omdat ze 't met hun eigen kinderen niet willen doen. Want dan breken ze die van kleinsaf de armkens en de beentjes in de gewrichten om ze langs alle kanten te doen buigen en bewegen. Simon, veertien dagen lang busselen ze die arme schaapskens met hun beentjes vast op hun rugsken gebonden. En dan hangen ze 't weer een heelen dag met zijn kopken omlaag om het gewoon te maken aan de trapèze, Simon! En Simon, ze geven het kindje bijna geen eten om het mager te houden, ze laten het gedurig honger lijden, Simon. Och mijn kindje, mijn kindje, mijn kindje! En als het schreeuwt van den eeuwigen honger, dan geven ze het een tutter met mostaard aan Simon, om het een tegenzin te geven van zijn flesch.
- Gaat ge nu zwijgen met uw gejank, bromde Simon. Hij had
| |
| |
al zoo veel verdriet als zijn vrouw, maar om haar te troosten zeide hij:
- Als ge zoo begint kunt ge wel nacht en dag schreeuwen. Nu ligt ge daar te janken, omdat ons kind bij cirkmannen is en wat weet ge daarvan? Niets! Heb toch een beetje geduld. We zullen het kind zoeken; en vinden zullen we 't ook, daar geef ik u een briefke van, maar ge moet eens willen verstaan dat we dat niet op een twee drie kunnen.
- Een twee drie, een twee drie, we zoeken nu al zoo lang.
- En we zullen nog langer zoeken en daarmee gedaan. Slaap nu. En hij vloekte zoo een beetje, maar dat zal ik er maar niet bij zeggen, want onze Lieven kent al leelijke woorden genoeg.
De hooimijt waaronder ze sliepen, stond in den boomgaard van een hotelleken en 's morgens stond Simon zich buiten aan de pomp wat te wasschen, toen de baas van dat hotelleken juist buiten kwam. Simon vroeg hem of de vierde koning hier soms niet gepasseerd was. De baas zei van neen, maar als Simon hem uitlegde dat het een groote struische man was, met een zwarten baard, dat hij een kind bij had en twintig man, herinnerde de baas zich direct wie hij bedoelde. Maar nu had de koning aan dien baas gezegd dat hij een graankoopman was, om niet altijd te moeten stoefen: ik ben koning alstublieft! Zoodus, de baas begon hartelijk te lachen. Zeker en vast was die koning hier gepasseerd. Hij was hier zelfs afgestapt en hij had zijn mannen allemaal op bier en lemonade getracteerd. Hij had geen geld meer om te betalen, maar hij had hem eenige dagen later een postcheck gestuurd en er op geschreven: wat er te veel is, is drinkgeld. Maar wie heeft u wijs gemaakt dat hij koning was? Ik meende dat ge slimmer waart. Hebt ge nog nooit een koning op reis gezien? Hebt ge de drie koningen niet gezien? Dat was wat anders! En daarbij, uw koning heeft mij zelf gezegd dat hij in granen deed.
- En had hij een kind bij?
- Ja, dat droeg hij in zijn armen en niemand anders mocht het dragen. Ik heb hem nog gevraagd waarom hij zoo'n klein kind meenam op zulke lange reis en hij heeft mij geantwoord dat hij het meegenomen had omdat het dutsken thuis zijn verzorging niet had, maar dat hij nog terugkwam om ook de familie te halen.
Nu dachten die arme menschen dus dat ze hun kind aan een graankoopman gegeven hadden en waar moesten ze het nu gaan
| |
| |
zoeken? Koningen zijn er niet zoo heel veel, maar graankoopmans zijn er met hoopen. En toch trokken ze maar verder om hun kind te zoeken en de moeder deed niets dan schreien.
Nu wordt het eens tijd jongens, dat ik dien Herodes zijn part geef. Hij dacht toch zeker niet dat ik hem al die kinderkens en soldaten zou laten vermoorden, dat ik hem altijd maar de beest zou laten uithangen en dan toch maar tot het einde toe gelukkig blijven en op zijn duizend gemakken sterven. Dat ziet hij van hier? dan kent hij mij niet goed. Maar ik zal mijn handen niet aan hem vuil maken, ik zal hem niets in den weg leggen, al is hij nog zoo slecht. Hij zorgt er zelf voor, de slechterikken zoeken zelf hun straf. Want van altijd kwaad en leelijks te denken, worden ze leelijk en oud en rap versleten en van te stelen en te moorden en kwaad te doen, komt er vergif in hun hoofd en dat vergif zakt altijd maar af, eerst naar hun hart. En dan beginnen ze bleek te zien, te hoesten en dikwijls kunnen ze hunnen asem niet krijgen en ze liggen daar te snakken naar lucht. En dan zakt het af naar hun maag. Ze kunnen niet meer eten. Kaas, vleesch en eieren, patisserie, niets dat lekker is kunnen ze nog verteren en een dun boterhammeken met gelei is seffens al te zwaar. En dan zakt het af naar hunnen buik, ze liggen te huilen van de buikpijn.
De koningin zei: ik slaap bij u niet meer hoor! Den heelen nacht ligt ge te woelen en te janken, ik kan geen oog meer toedoen. Zoo begon het. Heele nachten lag hij daar gansch alleen te kermen en niemand had compassie met hem, omdat hij nooit met andere menschen compassie had gehad. Hij riep maar om doktoors en die kwamen natuurlijk seffens, maar aan de deur van de kamer zeiden de knechten: meneer den doktoor, hij heeft zooveel menschen doen lijden, hij heeft er zooveel kapot gemaakt, laat het hem ook maar eens voelen.
Als de doktoors hem een pilleke gaven voor zijnen buik, begon zijn maag pijn te doen; was die genezen dan kreeg hij het weer aan zijn hart en had hij daarvoor weer pillekens ingeslikt, dan kreeg hij een hoofdpijn om er gek van te worden. Ge zoudt denken dat hij nu wat braver werd, maar hij bleef hetzelfde bloedbeest van vroeger en het ging er maar van ‘ge moet den kop af’ van hier en ‘ik laat u ophangen’ van daar. De doktoors het eerst. Hij deed maar altijd
| |
| |
alsof het de schuld van de doktoors was dat hij pijn had en den eenen na den andere veroordeelde hij tot koppeken af.
Goed, meneer de koning, zeiden de beulen, grepen den doktoor vast, sleurden hem de kamer uit, maar lieten hem daar los.
- Loop maar gauw naar huis, meneer de doktoor, en laat u hier nooit meer zien. Ge kunt denken dat de doktoor beenen zette en dan maakten de beulen gauw eenen wassen kop, die op den doktoor geleek, goten er een pakje roode verf over en brachten hem op een zilveren schotel naar Herodes om te laten zien dat zijn bevel uitgevoerd was.
- 't Is goed, zei Herodes, zet hem daar maar op de kast.
Op drie weken tijds stonden al de kasten en de schouw van de slaapkamer vol wassen doktoorskoppen en met Herodes ging het altijd maar slechter, dat spreekt vanzelf. Er zijn genoeg moordenaars die sterven van één enkele moord en deze had niets anders gedaan dan moorden. Hij was dan ook van binnen heelemaal vergiftigd. Zijn buik zwol er van op, zoo dik als een ton en stillekens aan kwamen er zweren op, groote dikke zweren, zoo dicht naasteen, dat er haast geen gezond vleesch meer tusschen te zien was. Nu huilde de wreedaard nacht en dag zoo afgrijselijk, dat de menschen buiten op de straat bleven stilstaan en vroegen wat er in het paleis toch aan de hand was. De schildwachten, die aan de poort over en weer stapten, antwoordden dat Herodes aan 't kreveeren was. O, zeiden de menschen, is het die maar, laat hem nog maar goed zijn part hebben. Niemand, niemand, die compassie met hem had en in het paleis stopten allen hun ooren vol watte. Dan hooren we 't niet, zeiden ze, en ze lachten. Komt, we gaan nog wat met de kaart spelen en haalt ons maar een armvol flesschen van zijnen besten wijn uit den kelder.
Toen braken de zweren allemaal open. Er waren er wel vijf honderd en er kwamen groote maden en wormen uit gekropen, zoo lang en zoo dik als deze vinger hier en het stonk in de slaapkamer zoo geweldig dat er niemand meer kon binnen komen, zonder van zijn zelven te vallen. Herodes huilde gelijk een wild beest: Ik word levend opgegeten, ik word levend opgegeten, help mij toch, heb toch compassie. Hij riep op de doktoors, hij riep op de knechten, hij riep op de koningin en de prinses, hij riep op iedereen, maar niemand kon er nog bij komen. Men sloot de deur met den sleutel en plakte de reten toe met papier om den stank binnen te houden en zoo moest men hem laten sterven, gansch alleen, terwijl de wormen hem
| |
| |
levend opaten. Maar nog acht dagen aan een stuk heeft hij daar nog liggen huilen, altijd maar stiller en stiller. Den achtsten dag was het maar een flauw en heesch schreeuwen meer en den negende was alles stil. Dan heeft men hem nog veertien dagen laten liggen omdat niemand den moed had er het eerst binnen te gaan.
Toen kwam de nieuwe koning en die zei dat hij geen voet in het paleis zette, zoolang die vuiligheid daarboven niet opgeruimd was. Weet ge wat, pakt met een man of tien het bed en heel de rommel op, draagt het buiten, giet er een kruik petrool over en steekt het in brand. En dat heeft men gedaan. Hij heeft niet eens een graf gekregen, die Herodes.
Ik ben er koud van geworden, jongens en gij dan, foei wat een straf. Droomt er maar niet van en we zullen toch maar compassie met hem hebben. Toen het te laat was heeft hij zeker spijt over alles gehad, de sukkelaar, wat dunkt u?
Nu weer iets blijds, nu van het kindje! Heb ik al verteld dat het in een schoon, gouden wiegsken lag? De vierde koning en de koningin gaven het zijn papken met een gouden lepelken, gelijk in den hemel en ze deden het zelf zijn doekskens aan. Het kreeg de schoonste kleedjes die ergens in de winkels te krijgen waren, nog schoonere dan hun eigen kinderen. Het speelde in een zilveren box en op de schouw stonden wel twintig gouden doozen met allemaal verschillende bollen, pralinen, spek, tuttifrut, neuzen, chocolade met nootjes, chocolade zonder nootjes, melkchocolade en nougat. Denkt maar aan alles wat lekker is en al wat ge denkt lag in die doozen. En de vierde koning zei tot zijn koningin: Zie, moeder, daar heb ik nu echt deugd van, dat het kind geen armoe heeft en dat we 't alles kunnen geven. Er ontbreekt maar iets aan: we zouden het ook nog zijn ouders moeten kunnen bezorgen; maar dat zal wel gaan. Ik heb in heel mijn land op al de hoeken van de straten groote plakaten laten hangen: Simon wordt verzocht met zijne vrouw en kinderen bij den koning te komen en met het kind is het goed.
Ze wachtten en ze wachtten maar geen Simon te zien. Simon liep maar te zoeken in andere landen en dacht nooit dat zijn kind zoo ver van huis kon zitten. Het kind groeide en groeide en gelijk gij werd het elk jaar een jaar ouder en het werd een door en door braaf kind. De koning en de koningin hielden er meer van dan van hun eigen kinderen en hun kinderen zelf zagen het liever dan hun eigen
| |
| |
broerkens en zusterkens. Ja, zoo braaf was het, om te spelen het plezierigste, in de school het beste om op te letten en te leeren en Lieven, nooit of nooit zei het een leelijk woord. Het werd grooter en leerde met den boog schieten en met den sabel omgaan, want toen dachten de menschen nog dat dat groot stond.
Nu begonnen de koning, de koningin en hunne zes kinderen hem te vereeren als de zoon van God. Ge weet wel dat ze dachten dat hij Jezus was. De knechten, meiden, officieren en ministers moesten op hunne knieën zitten als hij voorbijging en een kruiske maken. De jongen zette groote oogen als hij dat voor den eersten keer zag en hij zei aan den koning dat het niet noodig was zooveel complimenten voor hem te maken.
- Neen neen, zei de koning, ik wil dat ze het doen. De zoon van God moet geëerd en aanbeden worden.
De jongen dacht: zou ik de zoon van God zijn? Ze zeggen het wel, maar ik geloof er niets van. Ik ben een kind Gods, gelijk al de andere menschen, niet minder maar ook niet méér.
Hij dierf den koning niet tegenspreken en hij was veel te gehoorzaam om aan de menschen te zeggen dat ze niet moesten doen wat de koning gezegd had. Hij liet ze dus maar op hun knieën gaan zitten en kruiskens maken, maar in zichzelven dacht hij toch altijd: menschen, ge moet mis zijn, menschen, arme menschen ge vergist u.
En zoo werd hij twintig jaar, een en twintig, twee en twintig, drie en twintig, vier en twintig, vijf en twintig en wat dunkt ge dat Simon en zijn vrouw al dien tijd deden? Hem altijd maar zoeken. Hunne kinderen werden groot, trouwden de een na de andere en gingen hier en daar wonen. Ze smeekten hun vader en moeder allemaal: blijft toch bij ons wonen, maar Simon en zijn vrouw wilden niet: Zij zochten nog altijd hun kind.
Ze waren twee oude gebogen menschkens geworden, en om langer in een dorp te kunnen blijven, deden ze er nog een derden stiel bij: liedjes zingen. Als ze aan alle deuren hun bezems en hun manden en korven verkocht hadden, trokken ze nog niet naar een ander dorp maar bleven tot zondags. Na de hoogmis, terwijl het volk uit de kerk stroomde, speelde Simon harmonica en zijn vrouw zong en ging met Simon's klak rond om centen. Het eerste liedje dat ze zongen hadden ze zelf gemaakt, een liedje over hun verloren kind.
Ge weet hoe dat te Antwerpen op de markt gaat, wil ik het oud moederken eens nadoen?
| |
| |
- ‘Dames en heeren, we zullen voor u komen uit te voeren een schoon, splinternieuw lied. Ge zult zeggen: maar madam, zijn er nog geen liedjes genoeg; madam, is het mogelijk van nog iets schooners te maken dan de liedjes die wij al kennen en dan zal ik u komen te zeggen, dames en heeren, dat er liedjes genoeg zijn, ja zeker, maar schoone liedjes, dames en heeren, die zijn er nooit genoeg. En wat ik u nog zal zeggen, dames en heeren, 't is dat als wanneer er iets schoon is van menschenhand gemaakt, dat er nog altijd een andere menschenhand bestaat in de wereld, die het nog schooner kan maken. En het liedje dames en heeren, hetwelk wij de eer zullen hebben u vandaag te presenteeren, dat is gemaakt van mijnen man (Simon staat nu recht en buigt voor het publiek) den wereldberoemden harmonicatist Simon. Het is een lied, dames en heeren, dat echt gebeurd is, ja dat mogen we wel zeggen, het is gemaakt met ons hertebloed. Het is een lied voor groot en klein, voor arm en rijk, om te zingen op feestdagen, bruiloften, vereenigingen en 's avonds met familie ondereen. Het is een lied van wereldsucces, dat ze in al de groote operas van Parijs, Londen, Berlijn en New York gezongen gehad hebben en dat overal, dames en heeren, de versteendste herten heeft doen breken en bittere tranen over de wangen vloeien. Het is een lied van gevoel, dames en heeren, omdat het verhaalt hoe ons te Bethlehem in 't heilig land ons jongste kind werd afgetruggeld. Ja, dames en heeren, door eenen harteloozen kinderbeul, eenen graanhandelaar van stiel, die al zestien keeren veroordeeld was voor aftruggelarij en valsche passen en die zich te Bethlehem voor koning uitgaf. De God van de weduwen en weezen zal den falsaris straffen en als de dames en heeren ons thans de eer willen aandoen zullen wij onmiddellijk komen te beginnen.’
En ze begon. Het liedje zelf kan ik natuurlijk zoo maar niet van buiten, maar het begon ongeveer zoo:
‘Hoort, hooggeacht publiek, aandachtig aan ons lied.
Te Bethlehem, een dorp in 't heilig land gelegen,
daar is een wreed schandaal, een kinderroof geschied.
De dader van 't geval was eenen reus-bandiet
en nooit meer hebben wij ons kind teruggekregen.
| |
| |
Refrein
O kindje lief zoo teer o dierbaar hertebloed
zie ik u nimmer weer, is uw verlies voorgoed? (bis)
Tweede stroof:
De snoode sluwaard sprak: Geef het mij veertien dagen
dan zult gij allemaal bij mij zijn in 't paleis... Enzoovoort.
Goed, Simon zat daar te spelen, Anna stond daar te zingen en tusschen het volk dat luisterde stond ook de koster. Maar wat is dat nu, dacht de koster, wat zingt dat oud wijfken daar allemaal. Een kind afgetruggeld te Bethlehem. En dat is 25 jaar geleden. En de aftruggelaar was een reus met een vollen, zwarten baard. En de ouders hebben hun kind nooit meer teruggezien. En de reus zei dat hij koning was, Maar, lieve hemel, dat komt allemaal uit. Die reus is onze koning en dat kind is de zoon van God. En hoor die ouwe doos nu toch eens schelden. Wij doen in de kerk missen ter eere van den zoon van God, wij vallen voor hem op onze knieën en zij durft zeggen dat het haar kind is en van den vierden koning maakt zij een deugniet. Wat voor een protestante is dat nu, die komt hier zoo maar tegen het geloof zingen.
- Hela, riep de koster, weet gij wel madameke dat gij daar een liedje tegen het geloof zingt.
- Wablieft meneer.
- Niks te wablieften. Het liedje dat gij daar zingt is ketterij en als ge er niet seffens mee uitscheidt zal ik de boy scouts eens roepen, verstaat ge dat?
- Maar meneer...
- Ge moet niet zoo onnoozel doen, madammeke, ge weet gij goed genoeg wat ik wil zeggen en dat het liedje dat gij daar zingt een slecht liedje is, rechtstreeks tegen geloof en zeden. En daar zijt gij waarschijnlijk door de protestanten voor betaald, ofwel doet ge 't voor de centen. Maar dat pakt bij ons niet, hoor. Die koning, waar ge zoo leelijk tegen doet, is onze koning, de vierde koning, als ge daar ooit van gehoord hebt. En dat is een heilige mensch! En dat kind, hoe durft ge zeggen dat het uw kind is, dat is God gelasterd!
| |
| |
Dat kind is niet van menschen, dat kind is de zoon van God en hij woont bij onzen koning in 't paleis.
Simon en Anna sprongen alle twee recht en Anna begon te juichen en te schreien.
- Hoe is het met het kind?
- Goed, goed.
- En waar is het, zegt ge?
- Is het koninklijk paleis, natuurlijk.
- Is dat nog ver van hier?
- Een uurken, als ge goed doortrapt.
- Kom, Simon!
En de twee oude menschkens, die al jaren met een stok moesten gaan, begonnen te loopen gelijk schoolkinderen. Ons kind! Ons kind! De koster begreep er niets van en het volk stond verstomd te gapen; de liedjeszangers waren weg.
Drie kwartierkens later stonden Simon en Anna al aan het paleis en ze hadden zeker gedacht dat ze daar zoo maar konden binnen loopen gelijk in een gewoon huis, maar wat viel dat tegen. Het scheelde niet veel of de schildwacht had hen alle twee aan zijn bajonet geregen. Nog eenen voet dichterbij en gij zijt er aan, snauwde hij, het is hier geen herberg hoor, zonder papieren komt ge niet binnen.
- Maar wij zijn de vader en de moeder van den jongen.
- Jongen? Welke jongen? Wilt ge misschien zeggen van zijne heiligheid den Zoon van God.?
- Ja.
- Nu nog schooner! Weet ge wat, ik geloof dat ge alle twee naar Gheel moet in plaats van hier van uwen neus te komen maken. In alle geval, binnen komt ge niet zonder papieren en laat mij nu gerust want op wacht mag ik niet spreken. Ingerukt, marsch.
Geen kwestie van binnen te geraken. Ze wachtten tot de schildwacht afgelost werd, maar die tweede was nog brutaler en radeloos liepen Simon en Anna heel den nacht rond de muren van het paleis en riepen om hun kind.
Gelukkig had de vierde koning 's nachts dat lawaai gehoord en 's morgens heel vroeg kwam hij aan de poort kijken wat er toch geweest was met al dat geroep. Hij herkende Simon en Anna dadelijk, al was het nog zoo lang geleden, en hij liet ze seffens bij hun kind. Wat een geluk! De goeie Simon, och arme, stond daar half lachend en half schreiend zijn muts in zijn handen rond te draaien en de moe- | |
| |
der zat nevens haar kind te snikken van geluk en geef mij uw hand eens, Hugo, zoo had ze zijn hand vast en zoo streelde ze die altijd maar. Mijn kind, snikte ze, mijn liefste jongske. De tranen liepen over haar gezicht en op zijn handen.
De vierde koning liet de helft van zijn paleis voor hen gereed maken. Ze moesten direct het bad in en toen ze er uit kwamen waren hun oude arme menschenkleeren weg en lagen er splinternieuwe paleiskleeren gereed, schoone stof met gouden en zilveren bloemen bestikt.
- En hebt ge gezien, Simon, dat ze allemaal op hun knieën voor hem gingen zitten en een kruisken maakten. Ik geloof dat hij hier een schoone positie heeft, onze jongen. Hij is misschien wel onderkoning of zoo iets.
- Als 't niet meer is, zei Simon, hij heeft het in alle geval verder gebracht dan ik. Ziet ge nu dat ik gelijk gehad heb, hem mee te geven. Waar gaat dat kostuum hier ergens toe, help mij een beetje, want van die rijke prullen ken ik niets.
Die arme menschkens hadden nog nooit in een wollen bed geslapen en aan tafel was er altijd zoo veel en alles zoo lekker, dat ze elken keer veel te veel aten en dan waren ze ziek. Ze wisten natuurlijk niet hoe men in een koninklijk paleis moet eten. In plaats van 's morgens zijn eiken met een lepelken uit een dopje te eten, pelde Simon het heelemaal en met een boterham in de eene hand en het eiken in de andere, stopte hij zijnen mond zoo vol dat hij niet meer kon antwoorden als men hem iets vroeg. De boterhammen haalde hij met zijn vork van den hoop weg. 's Middags had iedereen vier glazen vóór zijn tellooren staan en daarnaast een grootere glazen schaal met water om de vingeren te wasschen. De garçons goten de glazen vol met verschillende wijnen en champagne en toen Simon van alles eens goed geproefd had, nam hij de schaal, waarin hij zijn vingeren moest wasschen en zei: nu ga ik dezen ook eens proeven. Niemand kon zijn lach inhouden, maar de vierde koning zei: Simon, ge zijt hier thuis, man, ga uw gang.
(slot volgt)
|
|