Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |||||||||||||
Een alphabet-krakeelNaar aanleiding van het spellingsvoorstel-Marchant. De litterator-leden van het alphabet
Staan alphabetisch opgesteld en in de rij gezet.
‘Vooraanstaand’ weten, beter dan d'anderen, A en B 't:
‘Wie óns niet kent, och d'arme, is mààr 'n analphabeet.’
(Zoo iets noemt men, niet zonder grond, pretentie!
Van onverstand is het de consequentie.)
C kijkt beschaamd, omdat zijn bond met S en H
zoo weinig ‘up to date’
meer heet
en zoowaar wordt genoemd: ‘Een gra-
phisch overblijfsel uit stok-ouden tijd’.
- ‘Archaïsch blijft Archa-
ie es cee ha,
dank zij Van Ginneken’,
Roept schor de G, die spottend staat te grinniken,
De D, die dooddoener, zegt niks,
Hij roert zich anders toch wel fiks.
Maar E: ‘Ach, ik raak al m'n rust nog kwijt.
Men wil me in mijn eentje bijna alles laten duiden,
Niet enkel ûh en è, maar ook zoo heel veel éé-geluiden.’
- ‘ûh,’ roepen U en I en IJ in koor:
‘Daar dienen wij ook wel eris voor!’
‘Nu ja’ - zegt E kortaf - ‘maar ik heb 't meest te doen.’
De drie, ze zwijgen, zij houden hun fatsoen,
Maar tal van and'ren roepen: ûh, ûh, ûh, ben jij die stoomuitlater midde-in en achter-an de woorde?
Je doet waarachtig net of 't overal zoo hóórde!’
De M, massaal, gaat nu zich laten gelden
En eensklaps zwijgen al de kleine letterhelden.
M kijkt minachtend om naar buurvrouw N,
Als altijd heeft die 't druk met hare buigingen.
‘Ik hoop, jij dwaze tweepoot, dat je weet waar het op staat
En dat je straks een heel flink end de laan uit gaat.’
Och‘’ - zegt nu N - ik hoor wel graag dat zoemen
Van 'n man met grooten mond, die graag zich zelf mag roemen.
| |||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||
Je kwam altijd het best met St. Niclaas te pas,
Omdat je zoo een dikke van chocolade was.’
- ‘Wat onvertogen, kinderlijke enne-taal!
Ben ik soms niet de machtige initiaal
Van Minister Marchant? Let op des Meesters vooys, de stem van Gerlach Royen:
‘Wij gaan nu zuiveren de taal van N's en andere dooien.’
De N, nadenkend neer genegen -
En niet te zwaar ontmoedigd door punt 8 en regel 9 -
Laat haar gedachten waren door haar lang verleden:
Men was over haar buigingen toch altijd wel tevreden...
Jozef Muls gaf in de K. Vl. A. lezing van een nog onuitgegeven gedicht van Paul Van Ostayen uit zijne Berlijnsche periode. Ter inleiding en verduidelijking gaf hij o.m. volgende karakteristiek van den dichter: Hij verlangde niet naar eenig persoonlijk sukses. Hij was er zich zelf overigens van bewust dat er van zijn persoon voor de massa niets uitging. Zijn innerlijke onrust maakte zulks onmogelijk. Hij kon zich niet doen gelden in sociëteit of vergadering. Hij sprak moeilijk, ‘zooals al de menschen die lijden om het vervloekte rennen van de woorden achter het denken’. Wanneer hij sprak was het alsof het er niet uit wilde, alsof hij een spraakgebrek had, iets van moeite rond den mond. Leg uw hoofd zo in mijn arm
dat van uw voorhoofd naar uw mond mijn blik schuive
over de kam van uw neus.
Leg uw hoofd zo
ik leg op uw mond mijn hand
wees rust.
Achter het koele marmer van dit vers is het gevoel als een stil doorschijnend licht. Het wordt niet rechtstreeks uitgedrukt in de woorden, maar zit er onder als de blauwe ader achter de gladde gave huid. | |||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||
Zijn latere gedichten zijn geschreven naar en houden niets meer in dan de thematische ontwikkeling van een vooropgestelden zin, zoo b.v. in Melopee, van dezen zin ‘onder de maan schuift de lange rivier’. Juist zooals Gezelle het deed met de eerste zin van een volkslied, waarop hij dan verder brodeerde. Op voorstel van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, overeenkomstig de voordracht van de Commissie voor Schoone Letteren, is voor 1933-34 de prijs van meesterschap groot f 1000, toegekend aan mevr. Henriette Roland Holst-van der Schalk, ter erkenning van haar leidende beteekenis op menig gebied der schoone letteren. Eveneens op advies der genoemde commissie heeft het bestuur den heer J. Slauerhoff bekroond met den jaarlijks uitgeloofden prijs van aanmoediging, geheeten C.W. van der Hoogt-prijs, groot f 1000, voor zijn dichtbundel Soleares, mede beschouwd in verband met zijn te voren uitgegeven geschriften. Overeenkomstig het advies der commissie heeft het bestuur den Mei-prijs, groot f 1000 - die hierna niet meer zal worden toegekend - verdeeld tusschen de heeren A. den Doolaard (voor zijn roman ‘De Herberg met het Hoefijzer’) en Jan Engelman (voor zijn dichtbundel ‘De Tuin van Eros’). A. Den Doolaard heeft in de vergadering verklaard den halven prijs te weigeren en heeft van deze verklaring zelf het volgende verslag opgesteld: Het spreekwoord zegt ‘gedeelde vreugd is dubbele vreugd’. Er is echter tusschen vreugde en een litteratuurprijs dit verschil, dat voor spr. een halve prijs gelijk staat met geen prijs. Hij meent in alle bescheidenheid de jury op een volslagen misvatting in haar taak te moeten wijzen. Indien zij een prijs, die oorspronkelijk voor één boek bestemd is, in tweeën deelt, dan blijkt hieruit duidelijk, dat zij de twee bekroonde boeken geen van beide den vollen prijs waard acht. Ergo, zij had noch het een, noch het ander moeten bekronen. Maar iedereen, die eergevoel bezit, zal getroffen worden door het lichtelijk beleedigende en belachelijke van een halve bekroning. Kan men zich een koning voorstellen, die halverwege met hermelijn gekleed is en met de andere helft van het lichaam in colbert loopt? Die links van zijn schedel de helft van een in tweeën gekapte kroon en rechts enkel doodgewoon haar heeft? Neen immers? En dat is de voornaamste reden, waarom hij den prijs weigert. | |||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||
sten aanleg bestemd voor een boek, spelend in de zakenwereld, en het zal den schenker ongetwijfeld vreemd aandoen, hem verdeeld te zien tusschen een hovenier in den tuin van Eros en een beschrijving van de woeste Malisoren, die op bloedwraak uittrekken. Helaas is het niet de eerste maal, dat de jury te werk gaat onder het motto: verdeel en heersch. Giacomo Antonini karakteriseert als volgt de fransche romankunst in een jaaroverzicht (Den Gulden Winckel). Niettegenstaande de sombere voorspellingen van hen, die enkele jaren geleden den dood van den roman nabij waanden, en met klem getuigden dat onze tijd een letterkundige vorm vereischt, die beter past bij het versnelde tempo van ons dagelijksch leven, zien wij, dat de roman, na een periode van inzinking, in alle landen van Europa herleeft en bloeit. Bloeit, is misschien te veel gezegd. Niet overal zijn de resultaten zoo gunstig, als men ze wel zou wenschen. In ieder land beklaagt men zich over het gemis van werkelijk groote schrijvers, wier werken jarenlang na hun en onzen dood zullen blijven voortleven als een monument van de hooge artistieke en cultureele ontwikkeling van dezen tijd. Dit verhindert echter niet, dat het streven der jongere schrijvers in alle landen er naar gericht is werken te scheppen, waarin het levensbeeld van onze dagen, zoowel in zijn uiterlijke vormen, als in zijn innerlijke substantie, in een verhaalvorm wordt weergegeven. | |||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||
mij te willen beweren, dat het in Frankrijk op het oogenblik wemelt van groote schrijvers - maar in welk land doet het dat wel? En hoe kunnen wij ooit een vaststaand en afdoend oordeel vellen over schrijvers en werken, die zoo niet tot onze vrienden, dan toch tot onze generatie behooren, althans tot onzen tijd, en dus elementen in zich dragen, die ons verhinderen hen met den afstand en de objectiviteit te beschouwen, waarmede wij auteurs en boeken van een vorig aan ons reeds innerlijk vreemd tijdperk bezien? Toch lijkt het mij niet waar toe, dat de Fransche letteren, en in het bijzonder de roman, vergeleken bij tien of twintig jaren geleden een tijdperk van verval zouden doormaken. Gerard Knuvelder is niet goed te spreken over den vijfden Dietschen landdag te Tilburg. Hij verklaart onomwonden in ‘Roeping’ dat: de strijdwijze der Nederlandse Unie voor de nederlandse zaak tot de snel verouderende behoort. | |||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||
van de eenheid van het nederlandsche volk als volk. De leiders der jonge generatie waren vrijwel afwezig: zij staan elders. Korte recensies van V.D.E. in ‘De Gemeenschap’:
|
|