Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 533]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 534]
| |
J.J. Slauerhoff is geboren te Leeuwarden in 1898; hij studeerde geneeskunde te Amsterdam en werd scheepsarts bij de Java-China-Japan-lijn, later bij de Koninklijke Hollandsche Lloyd. In deze functie reisde hij de halve wereld rond en toen in 1923 zijn eerste dichtbundel verscheen onder den titel ‘Archipel’, zag men daarin de belofte, dat hij de zanger worden zou van het zeevarende Holland. Immers het was opmerkelijk, dat een land van havens, matrozen, schippers en visschers in zijn litteratuur zoo weinig zeelucht deed proeven. De jonge Slauerhoff, geïnspireerd op Tristan Corbière en Arthur Rimbaud - denk aan ‘Le Bateau Ivre’ - scheen geroepen om voor Nederland te worden wat Swinburne, Kipling en Masefield voor Engeland zijn: de verheerlijker der golven. In al zijn latere dichtbundels, en al zijn prozaverhalen, spreekt de zwerveling-te-water, maar de zanger van de zee in bovenbedoelden zin is Slauerhoff toch niet. Hij lijkt eerder op den Vliegenden Hollander uit het Volksverhaal, voor wien het water een eeuwig ballingsoord werd. Het eerste gedicht uit zijn eerste bundel heette: ‘Het Boegbeeld: de Ziel’ en hierin ligt in beginsel reeds de inhoud samengevat van al zijn schrifturen. Hij is een onthechte, een man, die geen vaderland heeft, en die golven zoekt omdat zij boor bij gaan: Liefkoozingen van alle golven schuimen
Over mijn borst en bevlekken mij niet.
Volgenden reinigen van voor'gen, zij ontruimen
Mij snel, mijn vreugd blijft vrij van hun verdriet.
Ik zal nooit van een houden, zij zijn allen
Even witwoedend, even snel weer grijs....
Verrijkte hij zijn motieven, verdiepte hij zijn aandacht, hij bleef die hij was, en in al de volgende bundels gedichten of vertellingen sprak de stem van den wereldmoeden zwerver over zeeën, die niets van het bestaan verwacht, tenzij het vergaan. Toch zijn er oogenblikken van verstilling: In mijn leven, steeds uiteengerukt
Door de vlagen, waaraan ik blootsta,
Daar 'k niet kon hechten aan liefde en geluk
Die mij zullen drijven tot ik doodga,
| |
[pagina 535]
| |
Ontstaan soms plotseling enkel plekken
Van een stilte zoo onaangedaan,
Dat ik geloof in slaap te zijn gekomen
In de diepten waar geen onderstroomen
Meer door 't eeuwig stilstaand water gaan.
In zijn poëzie heeft hij de gedaante geschapen van den man ‘die niet kan hechten aan liefde en geluk’ en welke feiten men ook aanwijzen kan in zijn dichtvorm, hij heeft met groote dichters gemeen, dat het onnavolgbaar persoonlijke karakter zijner uitdrukkingswijze zelfs dan u aangrijpt, wanneer gij de onvolmaaktheid dier uitdrukkingspoezie duidelijk opmerkt. Vaak is hij bij Lord Byron vergeleken en in dit opzicht is de vergelijking juist. Ook Byron schrijft als het ware improviseerend, maar wat hij schrijft is Byron. De bekroonde bundel ‘Soleares’, een betrekkelijk klein verzenboek, geeft een zekere zuivering van Slauerhoff's dichtvorm te verwachten. Hij liet zich te gaarne leiden door grillige ingevingen, die soms geen dieperen oorsprong schenen te hebben dan de noodzakelijkheid van een rijmklank. Zijn vers wordt strakker. Hij spreekt met grooter ernst. Een zucht naar het opvallende, het bijna door aanstelling verrassende, maakt ruimte voor de behoefte naar eenvoudvan taal en waarachtige diepte van gevoel.
Jan Engelman, bekroond wegens zijn bundel ‘Tuin van Eros’ is een dichter van het tegenovergestelde type. In het advies tot zijn bekroning leest men, dat zijn gedicht ontroert als een geluid in de natuur: de klank van een vogelkeel, het ruischen van koren. Wat men het ‘persoonlijk element’ noemt is bij hem veel zwakker dan bij Slauerhoff. Daarentegen is hij de zuiverst-natuurlijke zanger onder de jongeren in Nederland. Aan eenige zijner liefdesliederen, die in uiterst beperkte oplage werden gedrukt, ontleende Gabriël Smit onlangs, de vrijheid den dichter af te schilderen als een weerzinwekkend libertijn, die in de redactie van een katholiek dagblad (De Tijd), een katholiek Weekblad (De Nieuwe Eeuw), en een katholiek maandblad (De Gemeenschap) den satan der ontucht vertegenwoordigt, en men is zelfs zoover gegaan in dit smakelooze misbruik der moraaltheologie, dat men met een witgestreken gezicht broodroof heeft willen plegen op den zanger der aardsche liefde, omdat men zichzelven als praemature aartsengelen beschouwde, maar dit soort | |
[pagina 536]
| |
onderlinge pretjes, speciaal bij Roomsch katholieken in zwang, doet weinig aan het feit af, dat men den dichter lichter kan beschimpen dan evenaren, zelfs in de uitdrukking van godsvruchtige gevoelens. Zijn bekroning behoeft geen pleidooi; hij is onder de katholieke dichters van dit oogenblik de bekwaamste en zuiverst-ontroerde, wat niet wegneemt, dat hij aan poëtische kracht zal winnen bij het bezinken der nu vaak al te vluchtige emotie.
A. den Doolaard was, in strijd met goede gebruiken, te voren ingelicht, dat hem de helft van den Meiprijs zou toevallen voor zijn roman ‘De Herberg met het Hoefijzer’. Hij wilde echter geen halven prijs aanvaarden en las een protestrede voor, die eenige opschudding teweegbracht en beslist rhetorische hoedanigheden openbaarde. ‘Liever’ zoo riep hij uit ‘eet ik brood en uien bij de woeste Malisoren, bij wie de eer als het hoogste goed geldt’... Intusschen was het niet de eerste maal, dat de Meiprijs tusschen twee schrijvers verdeeld werd en daar de commissie zulk een verdeeling slechts adviseert, doch het Hoofdbestuur der Leidensche Maatschappij op haar voordracht de prijzen toekent, kan men zeggen, dat het eigenaardige gebruik om een onderscheiding in tweeën te deelen ingang gevonden had. Dit verzwakte natuurlijk het al te levendige betoog van den knappen romanschrijver en hij meende niet beter te kunnen doen dan te zeggen, dat bij een vorige verdeeling een der prijswinnaars zich alleen neerlegde, omdat hij in nijpend geldgebrek verkeerde! Zonder dus te raken aan de vijfhonderd guldens, hem toegekend, blijft A. den Doolaard onderscheiden met wat voor menigeen nog het karakter eener eervolle vermelding zal dragen, al verzet zich daar het eergevoel van dezen auteur tegen. Dat hij de geldelijke baten opofferde aan wat hem - terecht of ten onrechte - een eerezaak toeschijnt, is een ‘panache’ en die is zeldzaam in Holland. Inmiddels blijft zijn roman ‘De Herberg met het Hoefijzer’ een frisch en krachtig boek, geschreven door een geboren verteller met sterk beeldende taal en een ruig, gezond natuurgevoel. | |
[pagina 537]
| |
II
| |
[pagina 538]
| |
en voor al de anderen specht-stekelig!’ Ik weet wel dat Marnix Gijsen destijds in zijn hoflitanie op St. Franciscus gezongen heeft van de zoete banaan; maar noch in den stijl, noch in de kritiek van Marnix Gijsen, is er iets dat aan de zuidersche zoetheid van bananen herinnert; dat moge ieder ‘objectief’ lezer me toegeven. Evenmin overtuigend is het beroep van J. Eeckhout op de autoriteit van Dr. Van Acker, om te bewijzen dat Walschap ‘over psychopathologische gevallen oordeelde zooals een blinde over kleuren.’ Men zal zich herinneren met welke onwetenschappelijke haast Dr. Van Acker, zonder afdoende onderzoek de gebeurtenissen van Beauraing naar het rijk der mytomanie verwezen heeft... Maar er is iets dat een criticus toch in de eerste plaats zou moeten in acht nemen: dat de geneeskunde en de litteratuur elk hun eigen gebied hebben en hun eigen wetten. Maar hoe onrechtvaardig ik sommige zijner bezwaren achten moge en hoe verkeerd sommige argumenten gericht - is er iets in dit boek dat me verheugt. Wanneer een boek u niet warm kan maken, is het beter dat het u prikkelt tot verweer. Onverschilligheid is het ergste. Tegenover deze winst staat echter een dubbel verlies. Ik heb reeds vroeger gelegenheid gehad het werk van J. Eeckhout te karakteriseeren en de kwaliteiten te onderlijnen die het had en heeft; maar intusschen dreigen de gebreken - een gemis aan soliditeit van stijl, of zoo ge wilt: aan stijl zonder meer, en een onverduwbare overdaad van citaten en digressies - al de goede gaven te overwoekeren. Zoo is in de studie over den roman de ontwikkelingslijn geheel verdoezeld door een overvloed van namen en boeken en citaten. Ik heb vroeger geschreven dat J. Eeckhout een goed leeraar in de litteratuur zou zijn geweest, in ons middelbaar onderwijs, omdat zijne onverzaadbare belangstelling en leesdrift ongetwijfeld bij zijn jonge leerlingen zeer stimuleerend zouden hebben gewerkt, maar hij moge zich nu vooral hoeden voor den schoolmeester. Zoo staan er in Litteratuur en Leven tal van beweringen die zoo valsch zijn als ze waar zijn, naast een respectabel aantal gemeenplaatsen. En indien men volgens het voorschrift van J. Eeckhout gerust zijn toevlucht nemen mag tot aanhalingen die ‘als proef op de som’ zijn, zal ik zoo vrij zijn enkele zinnen uit het boek te citeeren: Een roman, volgens J. Eeckhout, heeft ‘eene zekere uitgebreidheid’ in tegenstelling tot de novelle, die één enkel geval situeert | |
[pagina 539]
| |
op één plan, terwijl de roman over meer dan één plan een levensloop ontwikkelt’. ‘Op zijn engelsch uitgerekend - schrijft J. Eeckhout - de novelle beslaat 5 à 6.000 woorden, de roman 80 à 100.000’. Nu zou ik o.m. willen vragen tot welk genre dan de verhalen behooren die meer dan 6000 maar minder dan 80000 woorden bevatten? bv. Adelaide van G. Walschap of Het Duistere Bloed van Lode Zielens die zoowat 30.000 woorden bevatten. Of Synnove Solbakken van Björnsen of de Uiterste Dag van Jorgensen? ‘Zonder beschrijving geen atmosfeer in den roman’, beweert J. Eeckhout en hij voegt er aan toe ‘Kan men zich Werther inbeelden zonder beschrijvingen’. Den Werther van Goethe kan ik me inderdaad niet inbeelden zonder beschrijvingen, evenmin als ik me een kritiek van J. Eeckhout voorstellen kan zonder citaten, maar ik kan me zeer goed een anderen Werther voorstellen zonder wat men noemt ‘beschrijvingen’; ik kan me een roman voorstellen waarin één enkel detail meer atmosfeer schept dan een heele bladzijde beschrijving. Een kritikus beweert J. Eeckhout, moet ook zeggen ‘hoe het (werk) ontstond’; maar ik ben zoo vrij te meenen dat, zoo dit een begrijpelijke nieuwgierigheid bevredigt, dit den criticus geheel onverschillig laten kan, omdat het met de wezenlijke waarde van het kunstwerk niets te maken heeft. Het meest opvallend bezwaar echter tegen deze kritische studies is dat ze niet overtuigender spreken uit zichzelf; door het dynamisme van hun eigen stijl en toon.
***
Wat J. Eeckhout over Vande Woestijne heeft geschreven is hoofdzakelijk: het verhalen van de levensomstandigheden van den dichter of, het verklaren van zin en bedoeling van een vers, het situeeren ervan in het algemeen kader van Van de Woestijne's werk; en een enkele maal een persoonlijk getuigenis, over het zielsproces van den dichter. Maar ik geloof niet dat deze kritische arbeid bij één lezer dat rijke gevoel van bewogenheid en stijging verwekt, dat men plots ervaart wanneer u iemand dat diepere contact geeft met een groot kunstenaarschap. Lees daarna en daarnaast het ‘Essay over Karel van de Woes tijne’ door Urbain Vande Voorde. Slechts een kleine honderd bladzijden; maar het behoort tot het sterkste dat over den grootsten | |
[pagina 540]
| |
Vlaamschen dichter dezer eeuw geschreven werd. Dit is gespannen schouwen tot in de kern van zijn kunst en menschelijkheid, en dit is geschreven in een taal en in een stijl die ruggegraat en spieren hebben. Er is iets van de stralende schoonheid van Van de Woestijne's werk overgegaan in de bezielde kritiek van Vande Voorde. Van de Voorde boort ineens met zijn starre beslistheid door bolster en huls heen tot het wezen der kunst. Vermeylen had reeds in een paar bladzijden in Van Gezelle tot Timmermans, een merkwaardige karakteriseering gegeven van Vande Woestijne's werk. Maar Vande Voorde speurt verder naar de diepere gronden, verwantschappen en tegenstellingen, naar den ontwikkelingsgang van het wezen en het werk van dezen edelen, met den doem van het vleesch geslagen mensch, die tevens een der glorieuste dichters is geweest der Nederlandsche letteren. Over zekere beweringen zal Vande Voorde gaarne een verder debat aanvaarden. In de eerste plaats is het de vraag of het zwaartepunt van Vande Woestijne's werk - behoudens enkele wezenlijke superieure en alles overstralende gedichten - zooals van de Voorde beweert, ligt in Het Vaderhuis. Er was ongetwijfeld in dezen eersten bundel een bedwelming, een atmosfeer die geen zijner latere bundels ons meer geven kon, maar men gelieve hierbij niet te vergeten dat deze bekoring samenhangt met het ontwaken van onze eigen jeugd en de openbaring van het onvermoede. Geen levenservaring op lateren leeftijd, kan nog deze verraste verrukking en den toover der jeugd schenken of verhoogen. Maar dat het Vaderhuis in de orde der loutere schoonheid hooger zou staan dan De gulden Schaduw, De modderen Man, met zijn overgang en volleinding in God aan Zee en Het Bergmeer, is een meening die ik niet kan bijtreden. Eene andere bewering zou kunnen aanleiding geven tot misverstand, nl. waar Vande Voorde schrijft: ‘God is den dichter tot het einde toe ver gebleven, artistiek kon deze ziel zich niet in het mystisch woord bevrijden, ook in “het Bergmeer” heeft zij het niet gekund’. ‘Feitelijk stond van de Woestijne in “Het Vaderhuis” dichter bij God dan in zijn latere poëzie.’ Van de Woestijne is gegaan door de geweldigste crisis die een dichter doormaken kan. Daar moest zooals ik in dit tijdschrift schreefGa naar voetnoot(1) een wedergeboorte op volgen of een ondergang. Het is een red- | |
[pagina 541]
| |
dende opgang geworden. Stellig er is in ‘God aan Zee’ en ‘Het Bergmeer’ niet meer die ‘onmiskenbare religieuze atmosfeer’ die de ‘verdroomde en onaardsche verzen’ van Het Vaderhuis omhult. Maar de atmosfeer heeft zich opgelost en nu ligt daar zichtbaar, gaaf en glanzend, de zuivere harde kern. Opgang is nog geen definitieve redding en zege. Opgang blijft worsteling. Van de Woestijne is tot het einde toe gebleven de koortsige danser aan den boord van den afgrond. Dat heeft Van de Voorde zeer juist gezien. Maar God was realiteit voor hem. God was genade en bitter vertrouwen. Zoo was de realiteit die hij heeft uitgesproken in de schoonheid van zijn verzen; zoo was de realiteit van zijn leven. En naarmate het einde nadertrad kwamen er meer momenten waarin de ziel van dezen dichter zich ‘in het mystisch woord’ bevrijdde. In hoeverre dit Godsverlangen was zooals Vande Voorde het ziet of reeds Godsbezit, voor zoover het den levenden mensch is gegeven, is een vraag waarop het antwoord bezwaarlijk te verwoorden is. Naar mijne meening was het, nadat het leven den dichter tot op de kern berooid en doorkerfd had, de wezenlijke vreugde van het zij het tijdelijke en steeds bedreigde Godsbezit. Geestelijk had Vande Woestijne de lijn voltrokken die een menschenhart beschrijven moet. We zullen er echter niet den metser bijhalen om hierover te beslissen. Deze dingen worden niet met den meter gemeten. Van de Woestijne heeft trouwens een woord geschreven dat we allen onthouden mogen: Gij zult mij allen, allen kennen
Maar 'k zal voor allen duister zijn.
Intusschen is dit Essay van Vande Voorde het meest synthetische dat over Vande Woestijne tot heden werd geschreven. En het verheugt me diep dat deze scheppende kritiek van den sterksten essayist die Vlaanderen bezit, geschreven werd in een taal die den dichter waardig is.
***
We kunnen het gebied der literatuurgeschiedenis voorloopig overlaten aan de professoren; maar de kritiek is - zeldzame uitzonderingen niet te na gesproken - veiligst in handen van de scheppende kunstenaars. | |
[pagina 542]
| |
Er is een onderscheid en een schifting die alleen de tijd met de gewenschte - zij het relatieve - autoriteit kan maken tusschen het duurzame en het voorbijgaande in de kunst; maar scheppende kunstenaars hebben doorgaans in sterkere mate die onmiskenbare intuitie en dat geheime vermogen om het kunstwerk tot in zijn kern te doorschouwen en te doorvoelen. Zij worden minder dan anderen door verstarring bedreigd; zij weten dat de grondwet, der dichtkunst - zooals Van Duinkerken zegt, vergeefs geschreven wordt ‘want een zingend kind blaast haar weg op het rythme van een nieuw lied’. De grondwet van de dichtkunst en van alle kunst. Van Duinkerken heeft in zijn jongsten bundel kritieken ‘Twintig tijdgenooten’ vooraan zijn bespreking van B. Verhoeven's De zilveren Spiegel geplaatst; omdat hij dit opstel wilde beschouwd zien als een journalistieke beginselverklaring. Het is tevens een beginselverklaring van den criticus. B. Verhoeven karakteriseerend heeft hij zichzelf gekarakteriseerd: want hij is dichter en criticus en journalist als B. Verhoeven; de haast van den journalist die deze uitstekende kritieken schreef is zijn natuurlijk tempo. ‘Ook hij gehoorzaamt aan zijn bloed’, ‘want journalist en criticus kan alleen degene tegelijkertijd zijn, die iets van het dichterschap in zijne aderen heeft, omdat alleen het dichterschap toestaat, door weerlichtsnelle intuïtie te begrijpen, wat van den handboek-maker studie vraagt’. Er is in de kritieken van B. Verhoeven meer rust en meer bezinning; Van Duinkerken is vinniger en strijdbaarder. Zijn ‘natuurlijk tempo’ gaat nerveuzer, sneller dan dat van Verhoeven. Van Duinkerke heeft geen tijd om te dwalen omheen het boek dat hij bespreken moet; het is geen mijmering over de dingen; het is nog minder een omverduwbare exibitie van namen en citaten en andere bijkomstigheden; het is een greep naar de kern. Zoo behooren deze twintig kritieken over het werk van tijdgenooten, die behalve het stuk over Kuyle's Alarm in de eerste plaats voor het dagblad De Tijd bestemd waren, tot de beste en scherpste kritiek die in Nederland geschreven wordt. |
|