| |
| |
| |
Bafoe.
door J. De Pillecijn.
(Vervolg).
Van op een heuveltop keek Bafoe om naar de vrouwen; hij zag hoe de hatelijke Kabaya achter Fezza liep. Zijn bloed schoot driftig door zijn lijf, en hij kreeg een sterk verlangen om den laffen vervolger vóór zijn voeten neer te snakken en te vertrappelen als een lamgeslagen slang. Zwaar drukte de tentzak hem het hoofd tusschen de schouders, en lastig was het met die duwende vracht de hellingen op en af te loopen; maar de bittere haat, die zijn bloed deed koken, maakte hem ongevoelig voor den lichamelijken last. Bafoe vocht tegen de gedachten die zijne hersenen martelden, maar die bleven daarin ankeren gelijk een harpoenhaak in den tegenspartelenden visch.
Ruim vier uur duurde de tocht; dan bereikten zij den oever van den grooten stroom en weldra flikkerden de kampvuren.
Fimbo lag in zijn leunstoel. Aanhoudend beloerde hij het bosje kreupelhout waarbij de dragers hun legerplaats aanlegden; daar vertoefden ook de vrouwen. Met half toegeknepen oogen volgde hij hun gestalten, als zij met de waterkruiken naar den stroom gingen.
De duisternis viel en de luitenant slenterde naar het water toe. Van Melsen zag hem langzaam voortstappen; voor den rossen gloed der vuren kreeg zijn gedaante iets duivelachtigs, omgeven als ze verscheen door het vlammenspel. - Satan, wandelend in den Afrikaanschen nacht.
Als Fimbo terugkwam om te avondmalen zei hij:
‘De prauwen liggen gereed voor den overtocht’.
Dan zweeg hij. Van Melsen had ook weinig lust tot praten en ging naar zijn tent.
Fimbo floot zijn boy. Hij zei hem iets op stillen toon. De neger lachte, trok zijn schouders op en antwoordde:
‘Die komt niet’.
Fimbo schoot uit; maar onmiddellijk sprak hij weer op zachter toon terwijl hij gebiedend wees naar het kamp van de dragers.
‘Kabaya kent haar’, zei hij.
| |
| |
‘Haal hem hier’, klonk het.
Tien tellens daarna stond Kabaya vóór den luitenant en vernam wat hij te doen had. Zijn oogen blonken.
‘Ik breng ze hier’, antwoordde hij en verdween in de duisternis in de richting van de tentjes waaronder de soldaten vernachtten.
Bafoe zat intusschen met de andere gepaarden, een weinig verwijderd van de dragers die geen vrouw mee hadden. De mannen zegden malkaar hun verwondering over het lang wegblijven van de vrouwen.
Daar kwamen zij eindelijk, kakelend gelijk opgejaagde hennen, aanloopen. Fezza was er niet bij. Bafoe wipte op.
‘Waar is mijn vrouw?’ riep hij angstig uit.
‘Kabaya heeft haar aangegrepen, de soldaten leidden haar mee’, schreeuwden de negerinnen verward dooreen.
Bafoe's gelaat werd grauw; hij beefde van woede.
‘Waar is die luipaard van een Kabaya?’ huilde hij.
Het was Kabaya zelf die het antwoord gaf.
‘Slang en luipaard zijt gij zelf’ hoonde hij. ‘Hier is uw waterkruik.’ En hij zette de kruik op den grond, vijf stappen van Bafoe.
- ‘Waar is Fezza?’ schreeuwde de man.
- ‘Zoek haar, ik begeer haar niet’ spotte Kabaya.
‘Zij is met de soldaten naar de tent van den blanke’ riep nu Majoema.
‘Dat is uw werk!’ tierde Bafoe en hij vloog naar Kabaya; maar die had den aanval voorzien en maakte zich uit de voeten.
In blinde razernij vloog Bafoe naar de tenten van de blanken. Die van den onderofficier stond onder de kruin van een hoogen boom. Fimbo had de zijne dertig stappen verder doen optrekken. - De neger stond één oogenblik en luisterde; hij hoorde de stem van zijn vrouw in de tent van den luitenant, zij jammerde steeds hetzelfde woord:
‘Ondoka! Ondoka! Weg!’
Bafoe hoorde hoe Fezza vocht tegen den blanke; hij schoot toe, waanzinnig van haat en opgezweept door naijver, en rukte met één geweldigen snok het tentdoek open. Daar binnen worstelde de luitenant met de vrouw; haar af gerukte paan lag onder haar voeten.
Bafoe stiet een rauwen kreet uit en stond als versteend.
Fimbo schrok en loste een arm van zijn prooi. Dol van schrik en vertwijfeling verzamelde Fezza al wat haar lichaam aan kracht
| |
| |
bezat, en haar vrijgekomen vuist vloog als een looden bal in het rechteroog van haren belager. Fimbo duizelde en liet los.
Lenig als een kat gleed Fezza naast hem weg en vlood uit de tent, de duistere vlakte op.
Bafoe zag den blanke met beide handen steun zoeken, bloed sijpelde over zijn akelig, verdwaasd aangezicht. Schielijk bukte de neger, greep den paan van zijn vrouw en ijlde haar achterna.
Fimbo voelde zijn oog zwellen; hij vloekte vreeselijk en zwoer wraak te zullen nemen over de vernedering die hij vanwege de weerspannige negerin had ondergaan; hij greep de whiskeyflesch, zette ze aan zijn mond en dronk, dronk.
Als des morgens de klaroen schetterde trad de luitenant niet vóór om, zooals hij het gewoonlijk deed, de zwarten met scheldwoorden te overdonderen.
Van Melsen ging zien wat hem scheelde. Hij vond Fimbo half aangekleed en zag hoe verdwaasd hij naar hem opkeek; zijn rechteroog was toegezwollen en zwartblauw; aan zijn voeten lag de ledige whiskeyflesch: de kerel was stomdronken.
Zonder één woord met zijn overste te wisselen trad de onderofficier weer buiten en liet alles gereed maken voor den overtocht. Hij gaf Fimbo's boys opdracht bij de tent van hun baas te blijven, en deed Kabaya met drie dragers wachten tot het den luitenant mogelijk zou zijn op te kramen.
Nog vóór den middag brachten de prauwen de laatste zwarten met de laatste vracht op den rechteroever van den stroom. Fimbo was er bij.
Met stoïcynsche onverschilligheid had hij lauw water met ammoniak gedronken, heel zijn maaginhoud terug door zijn keel gehaald, en over zijn gekneusd oog een verband doen leggen. Toen Van Melsen hem uit de prauw zag stappen bekroop hem, met den afkeer voor dien verdierlijkten mensch, een opwelling van bewondering voor de buitengewone wijze waarop die zijn afgetobd lijf wist te dwingen.
Weldra lag de stroom ettelijke kilometer achter hun rug. Fimbo liet dan halt houden. Het was pas vier ure als de karavana haar kamp in orde bracht om te overnachten.
De luitenant was aan tafel gegaan als de zwarte kaporaal kwam aanloopen. De neger sloeg zijn naakte hielen tegeneen en bleef in militaire houding staan, de rechterhand aan zijn pet.
‘Wat is er?’ vroeg Fimbo.
| |
| |
‘Kabaya zegt: de drager Bafoe en zijn vrouw zijn weggeloopen’ antwoordde de kaporaal.
‘Er achter’ huilde Fimbo.
De kaporaal stormde naar de soldatententjes om mannen te halen en de vluchtelingen op te sporen.
De luitenant scheen dien avond niet vatbaar voor dronkenschap; wat hij ook binnengoot, het bedwelmde hem niet; aanhoudend rees in zijn verbeelding de tartende gestalte van de negervrouw, die hij had zien loopen, bukken, hurken, liggen en staan in al de fiere slankheid van haar rijzig, lenig lichaam. Dat werd een soort bezetenheid.
Het was donker geworden en Fimbo stak de kaarslamp aan.
Buiten dreef de trillende klaarte van de sterren als een fluweelzachte schemering door de hooge luchtlagen; tegen de aarde kroop zwarte, dikke duisternis.
Iemand sloeg tegen het gespannen zeildoek van Fimbo's tent en buiten schoven bloote voeten over den harden grond.
De luitenant greep zijn zweep en stapte vóór.
Daar stonden de zoekers; de kaporaal trad in den lichtschijn van de lamp, groette en zei:
‘Ze zijn weg, Bwana’.
Sprakeloos en suf keek Fimbo naar de negers; hun gladde wangen en onrustige oogen blonken in de donkerte, maar wat zij vreesden kwam niet.
De overdadig gedronken whiskey steeg den luitenant opeens naar de hersenen; als een arduinblok sloeg hij achterover; een heesch gegrol ratelde in zijn keel en vol schrik stoven de zwarten weg in den donkeren nacht.
Des anderendaags bleef de karavaan ter plaats.
Fimbo lag in geweldige koorts en Van Melsen besloot te wachten.
Drie dagen later was de geweldenaar in staat, de tocht in draagstoel voort te zetten.
***
Bafoe en zijn vrouw waren niet teruggevonden.
Zoodra de karavaan stil hield en de vrachten neergezet waren, was Fezza naar haar man gestapt en ze had hem toegefluisterd:
‘Ik wou dood zijn! Kabaya zwoer dat de blanke mij tooverdawa zal doen slikken tot ik gewillig word.’
Bafoe zweeg. Hij wist dat Fimbo zich wreken zou en dat zijn
| |
| |
vrouw zou gedwongen worden. Speurend gingen zijn oogen over het kamp en de omgeving. Diep nadenkend stond hij daar; Fezza hurkte naast hem neer. Eindelijk ging hij ook zitten, dichtbij zijn vrouw. De anderen waren druk met hun eigen zaakjes bezig en niemand sloeg acht op hen.
‘Waar de weg van morgen ligt, waar de zon zal rijzen staat een hooge borassus.’ Mompelde Bafoe, strak vóór zich heen ziende.
Fezza keek in de aangeduide richting.
‘Ik zie hem’ antwoordde zij op dezelfde wijze.
‘Laat de andere vóór u heengaan als ze water halen en loop daarhenen; daar kom ik ook’, zei Bafoe.
Als de vrouwen naar de beek gingen volgde Fezza traag; onopgemerkt bleef ze achter en als de laatste der vrouwen in het hooge broessegras verdween, liep ze snel in de richting door Bafoe aangewezen.
Intusschen was deze al slenterend den woudzoom genaderd, in schijn op zoek naar brandhout. Een vlugge oogslag overtuigde hem dat niemand hem gadesloeg; als een nagejaagde antiloop schoot hij door kreupelhout en reuzengras naar den hoogen borassus.
Zij kwamen bijna tegelijk aan den boom.
‘Loop mee!’ zei Bafoe snel, en de negerin ijlde achter hem voort.
Zoo lang het minste gerucht van de karavaan tot hen kwam, liepen ze al wat ze loopen konden; toen stonden ze één oogenblik en draafden seffens weer voort, nu en dan even rustend om adem te houden. Hunne harten klopten zienbaar in hun borst en het hijgen van hun longen belette hen te spreken.
Zóó liepen ze, steeds het pad volgende dat de karavaan morgen zou opgaan: Bafoe had bedacht dat men hen vooreerst langs daar niet zoeken zou, en het was inderdaad ook zoo.
Toen viel de nacht en de vluchtelingen moesten het verder loopen staken.
Tegen een verlaten termietennest spreidde Fezza de meegenomen mat open; honger voelden zij niet. Bafoe sprokkelde hout en lei een vuurtje aan in een holte van het termietennest, zoo bleef de gloed der vlammetjes gedoken.
Beurtelings zouden ze waken en het vuur bezorgen, opdat geen wild dier naderen zou.
Bafoe waakte eerst, scherp luisterend naar elk gerucht. Eenmaal hoorde hij duidelijk het lokkende loeien van een buffel die, parens- | |
| |
driftig, een gezellin riep; in de uiterste verten rolde iets als flauw dondergerommel, of was het Simba, de leeuw, die in de bergen rond Baraka zijn koninklijke woede uitbrulde? Zouden ze al zóó dicht bij het groote meer zijn? De oude Moezee en ook Ngoevoe Koebwa hadden in blijer tijden daarvan verteld, des avonds bij het vuur in het gezellige dorp. Moezee en Ngoevoe hadden immers vele streken doorreisd en wisten dus veel te vertellen. En hoe zou het nu zijn in de hut bij Abiba en kleinen Djoko?
Diepe weemoed kwam in Bafoe en opeens rolden tranen over zijn vermagerde kaken. Hij had lang rechtop gestaan, nu zonk hij neer naast Fezza, die woelde en wendde in onrustigen slaap. Bafoe keek door zijn tranen heen naar het gelaat van zijn vrouw, waarop de houtvlam speelde; wat was dat vervallen in die vreeselijke dagen.
Een rauwe zucht ontsnapte aan Bafoe's borst en zijn vrouw schrikte er van wakker uit haren koortsigen sluimer. Zij richtte zich half op en zei:
‘Slaap gij nu’.
Hij was blij haar stem te hooren want de stilte in het woud was vol vreesaanjagende geheimenis. Zwijgend schudde hij zijn hoofd.
Fezza drong aan opdat hij nu rusten zou.
‘Ik kan niet’ antwoordde hij, ‘slaap gij maar voort’.
Maar ook haar was alle slaaplust ontvloden en peinzend bleven ze beiden den nacht verder doorwaken.
Bij de vroegste schemering waren ze al op weg, nu met de zon aan hun rechterkant: Fimbo's troep zou immers opmarcheeren met de zon in het gelaat.
Langen tijd trokken ze door het dichte woud; toen bespeurde Bafoe een lang verlaten pad dat Noordwaarts liep. Dat volgden ze met lichter gemoed; ze wisten dat het gevaar van teruggevonden te worden nu afgewend was, en dat ze wellicht menschen zouden ontmoeten eer de dag eindigde. Toch duurde de eenzame tocht nog vele uren. Toen bleef Bafoe opeens staan.
‘Zie toe!’ zei hij verwittigend en wees met uitgestrekte arm.
Onder een boompje, welks grillig kronkelhout vol bloeiende Japanjasmijnen hing, te midden van een kleine vlakte, een hondertdal schreden verder, stond een tent waarnaast een welgekleede zwarte en twee negerjongens ijverig bezig waren bij een vroolijk vuurtje.
‘Blanken!’ zuchtte Fezza angstig.
| |
| |
Snel traden de vluchtelingen terug in het kreupelhout en keken aandachtig toe naar wat er omging rond de tent.
Weldra kwam een blanke in wit gewaad en met een langen baard naar buiten en ging pratend bij de zwarten aan het vuurtje staan.
Nu was het als een juichkreet uit den mond der vrouw, zooveel vrees was van haar hart gevallen.
‘Mon-pé - een pater!’ zei ze blij. Ze lei haar hand op Bafoe's schouder en sprak voort:
‘De paters zijn niet gelijk den andere voor wien wij vluchten; laat ons voortgaan.’
‘Weet gij het?’ bromde de man. ‘Vrouwen meenen dat zij wijs zijn, maar als kinderen zijn zij argeloos en dom. Wie zei u, vrouw, dat die daar met den baard niet de vriend of broeder is van den andere?’
‘Nooit heeft een pater vrouwen gedwongen of iemand mishandeld en bedrogen’, pleitte de negerin met gloed. ‘In Rumba kwamen er dikwijls en Abedi, den melaatsche, hebben zij dawa gegeven en zijn wonden verzorgd.’
‘Maar Biloko Taboe, den oudsten toovenaar van ons volk, hebben zij alle macht ontnomen en de ziekte gezonden waaraan hij stierf’ morde Bafoe pruilend.
‘De menschen sterven allemaal; ook onze toovenaars sterven; aan wien de schuld?’ vroeg Fezza koppig.
Haar man trok grommend de schouders op. Hij wist niet waarom of waarvan de menschen sterven en aan wien de schuld ligt van hun dood; maar dat allen eenmaal sterven, ja, dat weet immers iedereen. Hij voelde nu honger.
‘Ik wou eten’ zei hij.
‘Dat is alles’ antwoordde Fezza, een kleine reepel rookvleesch uit een bananenblad loswikkelend.
Er was niet genoeg om één maag te voldoen.
Bafoe nam zwijgend het brokje, rukte het middendoor en reikte zijn vrouw de helft terug toe.
Ze aten.
Intusschen was de pater ginds weer in de tent gegaan en de twee negerknapen gingen aan het stoeien, terwijl de oudere neger maar steeds doorwerkte bij zijn vuurtje.
Het sobere brokje had aan Bafoe eerder eetlust gegeven dan voldaanheid aan zijn honger. Hij bleef met veel aandacht kijken of er ginds geen ander volk te bespeuren viel; hij kreeg eindelijk de over- | |
| |
tuiging dat de pater de eenige blanke was en er, behalve de boy en de twee negerjongens, nog vier dragers met den pater reisden.
Ook Fezza wist dat nu; ze keek haar man in het aangezicht, glimlachte en zei om hem aan te moedigen:
‘Ge ziet het.’
‘Komaan,’ sprak Bafoe vastberaden.
Zij stapten voort in het enge pad en stonden al ras bij den boy aan het vuurtje. Des paters kok was hij, die verbaasd opkeek, omdat hij op die afgelegen, eenzame plaats lieden ontmoette.
‘Waarheen gaat gij?’ vroeg hij, bij manier van groet.
‘Ginder heen’ antwoordde Bafoe en hij stak zijn kin vooruit naar het smalle baantje vóór hen.
‘Hebt gij niets te eten? We hebben honger’ vroeg Fezza zoetjes.
De kok keek grimmig naar den pot boven het vuur.
De negerknapen drentelden bij en begaapten de twee onbekenden; weldra stonden ook de dragers er bij.
‘Kweri!’ riep een van hen verwonderd uit. ‘Dat is de dochter van Eshimbi uit Rumba’.
Bafoe en zijn vrouw schrikten geweldig.
‘Wie spreekt zoo - en weet dat?’ vroeg Fezza toen.
‘Ik, die u zag in Rumba, toen we vóór vele manen met den pater daar kwamen,’ bevestigde de drager.
‘Wat maakt dat?’ vroeg Bafoe voorzichtig, ‘Wij zijn immers Wasongo zooals gij allen, en werden evenzoo geboren in Manieema.’ Dat voegde hij er aan toe om vijandige gezindheid te vóórkomen en als stamverwant gastvrijheid te verkrijgen.
De pater had de vreemde stemmen gehoord en kwam buiten.
‘Ik zegen u’ zei hij tot de vluchtelingen. ‘Waar gaat gij henen?’
Weer wees Bafoe's vooruitgesteken kin de richting aan.
‘Naar daar’, zei hij.
De drager, die Fezza herkend had, was daar fier op en wou zijn wetenschap voor den pater doen blijken.
‘De vrouw is uit Rumba’, zei hij gauw en luide, ‘en ze hebben honger’.
‘Geef bitika-bananen en haalt palmwijn in de tent, we zullen die samen proeven’ zei de pater tot een van de negerknapen.
Dat moest geen tweemaal gezegd! Palmwijn proeven! Elke neger droomt daarvan. Op drie tellens was het negertje met het gevraagde terug.
| |
| |
En terwijl Bafoe en Fezza, neergezeten op den grond vóór den stoel waarop pater Fidelis zat, hunnen honger verzadigden, vertelden ze al etend, hoe ze uit hun dorp bij Ngoevoe Koebwa werden weggehaald; hoe ze met de karavaan van Fimbo hadden meegeloopen, en waarom ze den vorigen dag weggevlucht waren. Dat mochten de andere zwarten niet hooren: één mond blijft lichter gesloten dan acht monden en wie niet weet kan niet voortvertellen.
‘Blijft hier vernachten, morgen kunt ge voortgaan, mijn boy zal u zeggen hoe ge naar Kitoetoe geraakt; hij kent de wegen’.
Ze bleven en waren gerustgesteld; ze wisten dat de baan van Fimbo's troep vele uren van daar liep, naar den kant waar de zon opgaat.
En toen het hittegeweld van den dag geluwd was, zat Pater Fidelis vóór zijn tentje, omwasemd van den subtiel fijnen geur der Japanjasmijnen, omringd van zijn zwarten; bij hen zaten dien avond ook Bafoe en zijn vrouw, nog onbewust van het groot geluk dat voor hen uit deze kalme stonden zou geboren worden in de toekomst.
In de luisterende stilte van den zoelen vóórnacht klonk de stem van den pater; hij sprak van een God die de menschen lief heeft; wiens vaderlijke hand de goeden beschermt en vroeg of later de boozen kastijdt; van wien alle menschen, blanken, zwarten en anderen, kinderen zijn, en die wil dat allen op aarde malkander als broeders behandelen.
Hoe vreemd klonk die leering voor Bafoe en Fezza. Hunne goden waren vreesaanjagende machten; de groote geesten waarvan hun toovenaars dienaren zijn, waren booze wezens en het was uit vrees dat zij fetisjen en tooverdingetjes aan armen en hals droegen.
De zwarten die met den pater reisden waren allen kristenen; zij baden met hem en de twee vluchtelingen luisterden, roerloos en verbaasd naar den innigen samenklank der stemmen van hun rasgenooten met die van den blanke, sprekend tot den onzichtbaren geest als kinderen tot hun éénzelfden Vader, Zijn zegen en hulp afsmeekende over allen die op aarde leven en lijden; over allen, zelfs dezen die hun hadden leed aangedaan!
Dat was voor Bafoe en zijn vrouw een onbegrijpelijke zaak.
Langen tijd was de pater al gaan rusten; nog lagen ze wakend, zwijgend, overladen door de gebeurtenissen die zij in de laatste uren beleefden. In schrille tegenstelling stond deze avond tegenover de
| |
| |
vele vorige, en diep in hun ziel voelden zij, dat de pater woorden wist, die over veel ongekende dingen klaarheid, en over veel verkeerde dingen waarheid konden brengen.
Zij sliepen daarna een gerusten slaap.
Des morgens stapten Bafoe en Fezza voort. Zij hadden te eten gekregen; de boy had hen goed den te volgen weg aangewezen; als zij flink doorliepen zouden zij vóór den avond in Kitoetoe aankomen. Daar woonden bloedverwanten van Bafoe en van daar uit kende hij den weg naar huis zoo goed als iemand die kennen kan.
Weer ging de tocht door berg en dal, onder daverend zonnegeweld. Lastig viel de stage gang en uren verliepen zonder dat de zwervers één woord spraken.
De zon was al lang haar hoogtepunt voorbij, als Fezza zuchtte: ‘Ik kan niet meer...’
Ze begon krampachtig te snikken, zonk op haar knieën, boog voorover en lag met haar hoofd op beide armen jammerlijk te schreiën.
Bafoe stond er in groote verlegenheid bij; hij ook voelde zeer zware vermoeidheid en dat drukte hem terneer; maar de plotselinge smart van zijn vrouw begreep hij niet.
‘Zijt ge ziek?’ vroeg hij bekommerd.
Fezza huilde voort; ze lag voor des mans voeten als een wanhopige.
‘Ik kan niet meer! Ik kan niet meer!’ herhaalde ze snikkend.
Machteloos en radeloos aanhoorde de neger de klacht van zijn vrouw; hij vatte het niet hoe haar moederhart steeds bij haar kind vertoefd had binst al de lange, bange dagen, die verliepen sinds zij den kleinen Djokko bij Abiba achterlieten. Het kwam niet in zijn gedachten, hoe de vrouw hem bij de marteling van den vreeselijken karavaanweg niet had willen kwellen met hare eigene smartelijke onrust, en hoe nu, na de langdurige overspanning van hart en hoofd, den geweldigen weerslag met de overdadige vermoeienis in haar was losgebarsten.
Bafoe knielde naast zijne gezellin en streelend gingen zijn handen over haar hoofd, hals en schouders. Zeer teederlijk trachtte hij haar te sussen:
‘Fezza-mijn, wees stil, we gaan naar Djokko.’
De vrouw rechtte zich half op en leunde haar brandend voorhoofd tegen de borst van haar man. Zóó bleven ze een lange wijl, verdronken in hun groot verdriet, gelijk ze het waren in de onbegrens- | |
| |
de diepten van het woud, dat hen dicht en dreigend met zijn sombere grootschheid omsloot.
Eindelijk stond Fezza op; de tranen hadden haar gemoed bedaard.
En voort ging de tocht.
Reeds begon de nacht alle verte weg te vagen, als de vuren van Kitoetoe den vochtigen glans van hunne oogen deden glinsteren.
Het was een groote verrassing voor het volkje van Kitoetoe; bijgeloovige onrust kwam over de lieden als ze Bafoe en zijn vrouw zagen aanstrompelen uit den zwarten nacht; maar wanneer ze binnen de lichtkring van het vuur kwamen, werden ze onmiddellijk herkend door de bloedverwanten van Bafoe en voor de eerste maal sinds vele dagen voelden de moegetobde zwervers zich thuis, omringd gelijk ze het nu waren door stamverwanten en vrienden, veilig, verre van Fimbo en zijn slavenkaravaan.
Nu lag vóór hen de bekende, gevaarlooze weg naar de eigen hut. Nog drie dagreizen; maar voortaan ging het langs dorpen waar ze steeds vrienden en gastvrijheid zouden vinden.
Hoe dichter de zwervers bij hun dorpje kwamen, hoe vuriger hun verlangen steeg naar hun kind, naar Abiba, en al de goede, bekende gezichten van hun dorpslieden.
Ze praatten nu veel drukker met malkaar; ze spraken van Abiba, die zoo goed was voor den kleinen Djokko; van Ngoevoe Koebwa, die zoo noode zijn menschen had zien heengaan; van Nangonga, die zoo gelukkig was geweest als hij mocht thuisblijven, omdat heel zijn lijf vol verdachte vlekken en puistjes zat, zoodat Fimbo hem had weggejaagd als een schurftige hond.
De laatste nacht was eindelijk voorbij.
Nog was de morgenschemering niet in de lucht als ze al op weg waren; ze voelden de moeheid niet meer die in elke spier van hun rug en beenen zat.
Tegen het middaguur rustten ze in de schaduw van frischgeurend kreupelhout; ze aten gretig den maniokbrij met visch dien ze van hun vrienden tot reisspijze meekregen.
Op eens hield Fezza op te eten en luisterde, luisterde met strakgespannen aandacht.
Bafoe bemerkte het niet en at voort.
‘Ngonga!’ riep zijn vrouw uit.
Hij luisterde nu ook scherp toe.
Door de stilte van het middaguur ronkte bij poozen een zeer
| |
| |
verre toon; ze meenden er den slag van de boomtrom in te herkennen.
‘Dat komt uit ons dorp!’ zei Fezza en zij keek lachend haar man in de oogen.
De vreugde overstroomde hen bij het denken dat die klanken kwamen van dichtbij de hut die hen wachtte; Bafoe stak beide handen uit en zijn vrouw greep die in de hare; ze zouden hun blijdschap uitgeschreeuwd hebben.
Gauw waren ze recht en met veerkrachtigen tred liepen ze verder, den laatsten tocht, naar huis!
De boomen langs den weg werden oude bekenden; Bafoe wees Fezza de machtige kruin aan van den hoogen kapokboom die aan Ngoevoe en zijn lieden zoo vaak tot richtingsbaken gediend had, toen zij, bij het oprichten van de nieuwe hutten, na diep in het woud te zijn doorgedrongen op zoek naar bouwmateriaal, den terugweg moesten vinden.
De neger zag niet, in al zijn opgetogenheid, dat het gelaat van zijn vrouw betrok, en zijn eigen onuitputtelijke praatlust liet hem haar zwijgzaamheid niet opmerken. Eerst toen zij den woudreus naderden dien hij van zoo verre herkend had, viel hem de sombere stemming van Fezza op.
‘Wat is er?’ vroeg hij verwonderd.
‘Zware dingen zagen mijne oogen’, antwoordde zij op doffen toon.
‘Wat dingen nu weer?’ morde hij ontstemd.
‘Ik zag den boozen vogel, die onheil aanbrengt, boven den kapokboom zweven,’ vertelde Fezza, ‘en mijn oor vernam zijn kreet, die de booze geesten oproept om rampspoed over de hutten te storten’.
Dat alles zegde zij met opengespalkte oogen vol vrees, en haar handen beefden als zij die op Bafoe's arm lei. Dan sprak zij voort als in een naren droom.
‘Het kind schreit in mijn hart en alles wordt zeer droef in mij... nu alles van vreugde zou moeten opspringen’.
Bafoe's hoofd schoot vol bijgeloovige vrees; al zijn blijheid was weg en hij voelde zijn voeten als overzware lasten aan zijn beenen wegen. Hij greep naar de fetisjen die aan zijn hals hingen en zwijgend stapten ze voort, verdiept in bange gedachten. Hoe kwam het toch, dat zij beiden op dit oogenblik gingen peinzen aan dien machtigen God waarvan de pater sprak in den vredigen avond van den eersten dag hunner vlucht?
| |
| |
Reeds kwamen de geruchten uit hun dorp tot hen; een hond blafte, geiten blaatten, menschenstemmen riepen. Tusschen de boomstammen verschenen de daken van de hutten en het helder groen van de bananerij wuifde hun welkom toe.
Zij bleven een stondeke staan: het weerzien van hun zoolang betrachte hut hief hun hart uit de onrustige gevoelens en bracht er de vreugd in van de behouden thuiskomst.
‘Kweri! Daar is Bafoe met Fezza!’ klonk de heldere uitroeping van een verbaasde negerin, die met geweekte maniokwortels op haar hoofd van de beek terugkeerde en uit het zijpad op hen toekwam.
Zij herkenden Aziza, Koepika's oudste dochter, die vrouw was van Lisasi en met haar twee kleinen thuis bleef als haar man door Fimbo meegevoerd werd.
‘Jambo, Aziza, - goên dag’, zei Fezza en ook Bafoe sprak zoo.
‘Waar zijn de anderen en waar komt gij vandaan?’ vroeg de vrouw met rappe tong.
Bafoe gaf het antwoord.
‘De anderen gaan nu den weg op naar Tanganika; wij komen terug naar huis’.
Hij wou het geheim van hun vlucht niet toevertrouwen aan een vrouw, aan niemand, vóór hij zou gesproken hebben met het dorpshoofd.
Fezza begreep waarom haar man dat alzóó zei. Ze liep zwijgend achter hem, gevolgd door Aziza, die niet verder vroeg, omdat ook zij het wist dat Bafoe eerst het dorpshoofd moest inlichten.
Ze waren nu in hun dorp.
Een paar vrouwen zaten in de schaduw te babbelen, verder was de plaats eenzaam want de hitte was geweldig.
Bafoe liep recht door naar de hut van Ngoevoe Koebwa, terwijl Fezza naar het eigen dak ijlde, naar Djokko en Abiba.
Bafoe kwam vóór den ingang van Ngoevoe Koebwa's hut; in het licht der middagzonne bleef hij staan. Het dorpshoofd, sluimerend in een leunstoel bij de opening, opende de oogen als hij voelde dat de broeiende stralen van de zon onderschept werden. Hij knipoogde en herkende vooreerst den man niet die vóór hem stond. Toen hij zag wie het was sperde hij van verbazing mond en oogen wijd open, zijne handpalmen met zachte klopjes ineenslaande.
‘N-zambi!’ zwoer hij, ‘hoe komt gij, Bafoe, hier? En waar zijn Pembe, Kamba, Lisasi en de anderen?’
| |
| |
Bafoe trad in en zei aan Ngoevoe dat hij zware dingen te vertellen had.
De ongewone houding van zijn dorpeling bracht den ouden hoofdman in onrust.
‘Palabers zullen er komen; twist en last met de blanken,’ kloeg hij, bij voorbaat voelende dat de zaken met zijn onderdaan niet in orde waren.
Maar wanneer Bafoe hem alles had medegedeeld en hem vertelde hoe de luitenant met Fezza vocht om haar te dwingen, dan groeide in het oude hart van het dorpshoofd de sterke haat aan, dien hij steeds tegen de blanken had gevoeld. Rechtop rees hij vóór Bafoe; hij stak de rechterhand uit naar daar waar hij vermoedde dat Fimbo nu zijn weg ging; zijn oogen gloeiden en zijn dunne baard trilde rond zijn bevende lippen. - Plechtig, als ware het eene profetie, zeide hij, op elk woord drukkend:
‘Dat de leeuwen van Baraka hem zijn boos hart uit het lijf halen, en de hyena's zijn ingewanden verslinden!’
Nu spoedde Bafoe zich naar zijn hut.
Toen hij intrad schoot de kleine Djokko kruipend naar zijn vader; maar die had geen oogen voor het kind, zijn blik vloog rond de hut.
Op haar mat, in den donkersten hoek, lag Abiba; Fezza zat er naast gehurkt en staarde op haar neder.
‘Abiba, wat is er?’ kwam er, zacht als een zucht, uit Bafoe's benepen gemoed.
Zeer langzaam keerde de liggende vrouw haar hoofd naar den man en hare doffe oogen zochten hem.
Hij kwam nevens haar nederknielen en keek diep ontroerd, zwijgend, in haar zeer vermagerd gelaat. Zij was doodziek, dat zag hij, en dat fluisterde zij hem hijgend toe. De kwaal had haar aangegrepen den derden dag na hun heengaan, en sinds vele dagen lag ze machteloos in de groote hut. De vrouwen hadden voor Djokko gezorgd en voor haar hadden zij kruiden gezocht en dawa gehaald bij den toovenaar om de slechte geesten uit haar lichaam te weren; maar het had niet geholpen en nu ging zij sterven, dat wist ze. Paka, de kat, had dezen nacht tegen haar wang geslapen en zij had gedroomd dat Bafoe bij haar was: daaruit wist zij ook dat hij komen zou.
Het was Bafoe te moede als of er hem iets warms uit de borst gerukt werd en of er ijskil water in de plaats liep. Hoe heel anders had hij de thuiskomst gedroomd! Fezza, de jeugdige, had hem Abiba,
| |
| |
de zachte en behendige, niet doen vergeten en zijn hart hing nog sterk vast aan haar.
Met zorgvolle voorzichtigheid nam de neger de klamme hand van zijn stervende vrouw in de zijne en zóó bleef hij zitten, zijne oogen vast op haar gelaat, roerloos, een beeld van opperste smart.
Fezza had haar kind...
Toen de duisternis kwam vulde de jonge vrouw een kokosschaal met bruine palmolie, stak daarin een poreuze stek van een liaan en bracht vuur aan die primitieve lamp. Daarna ging zij met Djokko rusten aan den wand tegenover dien waar Abiba te zieltogen lag.
Bafoe bleef steeds zwijgend zitten naast de stervende. Zwaar en huiveringwekkend hing de nacht over de hut.
‘Dorst’ hijgde de zieke.
Bafoe stond op en liet haar drinken. Dankbaar staarden de brekende oogen van Abiba in de zijne, en met teederheid vleidde hij haar hoofd neer op de palmvezels. Eindelijk dompelde de afmatting hem in diepen slaap.
Hoelang had hij gerust? Nog walmde de lamp toen hij wakker schoot. Nog woog de stilte over het dorp.
Bij den weifelenden lichtschijn keek Bafoe verbaasd rond; hij vond alles vreemd en wist vooreerst niet waar hij was; dan vonden zijne oogen de liggende gestalte, daar vóór hem; nu wist hij het: hij was terug in zijne hut en daar lag Abiba, die ziek was.
Hij tastte naar de hand van de vrouw, die binst zijn slaap uit de zijne gleed. Aai! Wat was die koud en stram. Met een kreet vol gruwel en afgrijzen vloog hij op:
‘Abiba stierf!’ schreeuwde hij.
***
Als de dageraad rees was de hut vol jammerende vrouwen, die de doode bezongen in eindelooze opsomming van haar gaven en van al de dingen die aan haar gebeurden gedurende haar leven.
***
Nu rust Abiba diep in het geheimnisvolle, sombere woud, verre van de hutten van Ngoevoe Koebwa, gewikkeld in den paan en gewonden in de mat waarop zij stierf.
***
| |
| |
Bafoe was met Fezza in de hut die nu heel groot en zeer verlaten scheen als de dorpelingen heengingen bij het aanbreken van de duisternis.
Djokko, moegespeeld, was in vasten slaap gevallen op de palmvezels, die Abiba's vlijtige handen niet meer zouden vlechten.
De akelige schreeuw van een nachtvogel die over de hutten vloog deed Fezza opschrikken; angstig drumde zij tegen haar man aan. ‘Abiba's geest!’ fluisterde zij huiverend, zij dacht weer aan den ongeluksvogel die boven den kapokboom vloog, toen ze thuis kwamen.
Ook Bafoe had den naren roep gehoord; die klonk als de kreet van een mensch in doodsangst en de neger rilde als zijn gezellin den naam der doode uitsprak.
Buiten trilde het maagdelijke maanlicht; de zilveren klaarte scheen door de reten van de deurmat en schoof heldere stralen naar binnen, die op den grond evenwijdige, witte strepen teekenden, die langzaam voortkropen.
Met wijdopene oogen bleven man en vrouw dicht tegen malkaar aangedrukt zitten, in hetzelfde gepeins, tobbend en zoekend naar Abiba.
Waar was nu haar geest? - Dwaalde die inderdaad over de hutten? - Was die nu belichaamd in den vogel daar buiten in het zoete, witte licht? - Waar vertoefden ze nu, Abiba en allen die stierven? - Zou de oude Moezee nu ook ronddwalen in den nacht? - Zou de pater met den langen baard dat allemaal weten? - Wat was die heel anders geweest voor hen dan de brutale Fimbo! De pater, ja, die kende de woorden van waarheid en zekerheid.
Zeer lang zaten Bafoe en Fezza onder al die vragen neergedrukt, vast bijeen; den arm van den man over de schouders van de vrouw.
Zoo zonken zij weg, diep in slaap.
Buiten dreef de witte maanbol door Afrika's donkerblauwen hemel en zette heel Bafoe's dorpje in zuivere klaarheid; symbool van het lichtend geloof, dat aan Ngoevoe Koebwa en zijn volk het antwoord brengen zou op al de vragen, die de gedachten van Bafoe en Fezza hadden overrompeld, en dat aan de arme negers den rijkdom brengen zou van de onderlinge liefde en de blijde zekerheid van een beter leven.
Doorslaar, 25 April 1934.
Jef de Pillecijn.
|
|