| |
| |
| |
[1934/7-8]
De Vierde Koning
(Een vertelsel voor mijn kinderen)
door Gerard Walschap.
(Vervolg)
Ze reden en ze reden en ze kwamen te Bethlehem. Op de markt hielden ze stil, maakten er wat muziek om volk te lokken en weer vroeg de koning of zij niet wisten waar de zoon van God geboren was. In Bethlehem woonde veel slecht volk en dat haalde zijn schouders op en ging naar huis zonder hem te antwoorden, maar van achter deur en ramen riepen ze den koning achterna: ‘Zô-ôt’. De ministers en de officieren bleven wat achter en fezelden stillekens onder elkaar: Ik geloof dat ze gelijk hebben en dat onze goede, brave koning zot geworden is. Waarschijnlijk van in dat boek te lezen, dat kan toch niet gezond zijn.
- Och, jammerde een officier, ge moest mijn billen eens zien, ze zijn heelemaal het vel afgeschuurd.
- Gij moet klagen, zei een dikke minister, gij zijt gewoon van heel den dag op kemels te zitten, het is uw stiel; maar ik zit altijd op een kussenstoel en mijn lijf is heelemaal uitgeschokt tusschen die leelijke harde bulten. Ik kan niet meer, ik ben dooreengeklutst.
- Als ik een scherp mes had, zei een ander, zou ik die bulten eens wat uitsnijden. Ik bots elken stap met mijn staartbeen op een hard knobbelken, ik kan het niet meer uitstaan op dien weer.
- Snijdt uw staartbeen af!
Ze lachten allemaal maar de andere werd kwaad.
- Ge moet er nog mee lachen!
- Ik lach er niet mee, want ik heb het zelf veel te kwaad, minister. Mijn lijf is een hutsepot, mijn maag zit ergens op mijnen rug en ik heb overal zoo'n pijn dat ik nog niet kan uitstaan dat ge naar mij wijst.
Ze bewonderden, een beetje jaloersch, dat hun baas nog zoo recht als een kaars op een kemel zat en ze fluisterden:
- Zou onze koning nu toch ook niet een beetje moe zijn?
| |
| |
- Kom, we zullen het hem eens vragen.
- Meneer de koning, zijt ge nu ook niet een beetje moe?
De sterke man keek zijn mannen met groote oogen aan:
- Moe? Ik zou niet weten waarvan ik moe zou zijn? Van wat op dezen kemel te zitten? Als het beestje zelf niet moe wordt, kan ik hier nog een jaar blijven zitten. Ik wil den zoon van God zien, al moet ik tot het einde van de wereld rijden. Komt, mannen, nog een beetje moed, we zijn er niet ver meer af, we zullen hem winden. Komt nog wat vlugger, straks zien we de ster.
En ze reden, ze reden, ze reden.
De volgende week, toen de vierde koning al ik weet niet hoe ver zat, kwamen de drie koningen in Bethlehem aan en die moesten op de markt geen airkens staan spelen, zij volgden de ster maar. En de ster die altijd maar vooruitgeschoven was, bleef opeens staan, zakte tot bijna op het dak van een klein stalleken en de koningen zagen dat ze met hun drie stoeten buiten het dorp in een groote, groote wei stonden.
Koning Gaspar, koning Melchior en koning Balthazar, die voorop reden, bleven staan en bezagen mekaar. Koning Gaspar werd bleek en zei:
- Dat is toch niet mogelijk.
- Dat dunkt mij ook, dat moet een vergissing zijn, zei Melchior. En Balthazar zei:
- Nu versta ik er niets meer van. De zoon van God in een stal! En daarvoor zijn we van zoo ver gekomen. Dat komt er van, van boeken te lezen, nu staan we hier schoon te koekeloeren en dat grappeken zal ons een schoone cent kosten.
Maar neven het stalleken zat een herder een schaap te scheren en hij riep of ze misschien ook gekomen waren om den zoon van God te zien. De drie koningen zeiden ja en de herder riep dat ze dan maar binnen moesten gaan. Gaspar en Melchior wilden eerst niet. Bij ons staan stallekens genoeg, zeiden zij, daarvoor moesten we van zoo ver niet komen en al die kosten doen. Maar Balthazar zei dat ze nu toch hier waren en eens binnen gaan kost toch niets. Ze gingen binnen en daar lag het kindje Jezus in de kribbe. Maria en Jozef zaten er bij. De drie koningen gingen eerbiedig op hun knieën zitten, maakten een kruisken en begonnen te bidden. Hun volk, kon natuurlijk niet binnen komen en amuseerde zich buiten op de wei. De drie
| |
| |
verschillende fanfares speelden om de beurt hun schoonste muziek. De kemeldrijvers versierden hun kameelen met vlagskens en bellekens en deden ze in een cirkel loopen gelijk in een cirk. Daar tusschendoor draafden de kleine rappe poneykens met lintjes in hun haar en er waren een stuk of zes rappe mannen, die er los over sprongen terwijl ze liepen. De soldaten hielden schoone oefeningen en vijf olifanten verrichten allerlei kunstige toeren. Het volk van Bethlehem had nooit zoo iets schoons gezien en ze geloofden nu echt dat de zoon van God in het stalleken geboren was, want voor een gewoon kind wordt zooveel feest niet gevierd. De jongens liepen naar huis om hun fyfels en fluiten, hun horens en doedelzakken te halen; de meisjes liepen om hare processiekleeren en staken zich veldbloemen in het schoone zwarte haar. De mannen en de vrouwen mengden zich in den hoop. Vrienden en vijanden werden allemaal vrienden en er werd gedanst, gezongen en gespeeld op die wei, dat het een plezier was om zien. Sint Jozef kwam buiten staan en de tranen liepen den braven man over de wangen.
- Jozef, waarom weent ge? vroeg een van de herders en Jozef antwoordde:
- Och mijn vriend, ik ween puur van geluk. Waarom is het kindje Jezus anders geboren dan om vriendschap te brengen onder de menschen en ze allemaal gelukkig te maken.
- Ja, maar ze zouden toch beter doen van een rozenkrans te bidden. Zie eens hoe godvruchtig hunne bazen daar binnen op hun knieën zitten.
- God is zoo kleingeestig niet dat hij geen vreugde kan verdragen, zei Jozef. Is er nu iets schooners dan dat volksfeest ter eere van het kindeke Jezus. Laat de menschen toch doen. Kunt ge nu vragen dat ze hier op die vochtige wei koude voeten staan krijgen en rumatis in de knieën?
De drie koningen konden van al dat lawaai niet meer bidden. Ze kwamen ook buiten en als ze hun soldaten zagen dansen met het volk van Bethlehem, wilden ze dat verbieden, maar Jozef vroeg hun schoonekens van ze alstublieft te laten doen. Ziet eens hoe gelukkig die menschen zijn, dat moet God toch plezier doen op dezen schoonen dag. En het feest duurde tot 's avonds laat. Jongens daar hadden we moeten bij zijn, 's avonds waren er ballonnekens.
Maar wat nu gedaan? De drie koningen hadden gedacht dat ze het kind van God, dat koning van de Joden moest worden, in het
| |
| |
kasteel van koning Herodes zouden gevonden hebben, want Herodes was toen koning van de Joden, dat weet ge. Nu hadden ze Jezus in een stalleken gevonden, maar ze mochten toch niet terug naar huis rijden zonder Herodes eens te gaan bezoeken, anders zou die kwaad zijn. Ze reden dus naar het kasteel, ze belden en de Jan van den koning kwam open doen. De koning had er al van gehoord dat ze eerst naar dat stalleken gegaan waren zonder hem goeden dag te komen zeggen. Hij nam hun dat kwalijk en hij had aan zijnen Jan gezegd:
- Als het de drie koningen zijn en ze vragen naar mij, zeg dat ik niet thuis ben, ik ontvang die onbeleefderikken niet.
- Zouden we alstublieft koning Herodes niet kunnen spreken, Jan? vroegen de drie koningen beleefd. We komen hem verrassen.
- Neen, zei Jan, want hij is niet thuis voor den moment.
- Ge liegt, zei koning Gaspar, want ik zie hem van hier zitten door de glazen deur.
- Wel, als gij het beter weet, zei Jan, ook goed, maar mij heeft hij gezegd dat hij niet thuis is.
De drie koningen deden de glazen deur open en Gaspar had wel goed gezien: koning Herodes zat daar dik en vet op zijnen troon. Maar hij was echt kwaad, omdat ze niet eerst naar hem gekomen waren in plaats van naar dat stalleken en hij deed alsof hij sliep. Hij hield zijn gazet vóór zijn oogen en snorkte een beetje, maar Gaspar pinkte eens tegen de twee anderen, trok de gazet weg en deed ‘heu!’ om Herodes te doen schrikken.
- Dag koning Herodes, hoe gaat het er mee?
- Ha, goeden dag alle drie, zei Herodes, en hoe is het met u? Maar zij zagen goed genoeg dat hij slecht gezind was.
- Goed, zeiden ze, goed, we zijn op reis, zooals ge ziet.
- Ja, ik heb er van gehoord, het schijnt dat ge stallekens gaat bezoeken.
- Och, zeiden ze, ge moet dat niet kwalijk nemen Herodes. Wij waren in 't vast gedacht dat de koning der Joden hier bij u geboren was.
- Koning der Joden, koning der Joden, ik ben de koning der Joden!
- Jaja, natuurlijk, dat weten wij wel, maar ge zijt gij toch ook van de jongste niet meer en ge hebt geen kinderen. Ge zult gij toch
| |
| |
ook eens uwen kop neerleggen, precies gelijk wij en dan zal het kind koning der Joden worden. Zoo staat het toch in de boeken.
- Ah zoo! Ja, dat is wat anders, zei Herodes, maar in zijn eigen dacht hij: wacht maar tot die drie weg zijn, dan zullen we eens zien wat ik met dat kind zal doen. Ik laat het in stukken snijden en opeten door de wolven. Mijn kroon zal in de familie blijven, ik heb toch kozijns genoeg.
Maar dat zei de leelijkerd natuurlijk niet hardop. Hij krabde met zijn nagelen in zijnen puistenbaard en hij sprak door zijnen neus, gelijk de heks die ik altijd nadoe, ge weet wel.
- Ah zoo! Ik zou dat kind toch ook eens willen bezoeken, kunt ge me den weg niet wijzen?
- Met alle plezier, Herodes. En de koningen wezen hem den weg, Herodes schreef het goed op in zijn zakboeksken.
- Het is om het niet te vergeten, ziet ge. Merci, merci en hebt ge nu geen goesting voor een tas koffie met speculaas?
- Merci, Herodes, we zijn gepresseerd om thuis te zijn, we zijn al een week weg en ze verwachten ons. Merci, het is zooveel alsof we 't gehad hadden.
De drie koningen vertrokken, blij dat ze hier weg waren en nauwelijks was de deur toe of Herodes begon te vloeken en te tieren gelijk een wilde. De schoone potten die op de schouw stonden sloeg hij een voor een kapot en dan liep hij gelijk een razende naar de deur, klopte met volle vuisten de ruit kapot en riep op Jan. Jan, och arme, kwam afgeloopen, zoo bleek als de dood, want hij wist wat een krikkele wreedaard Herodes was.
- Jan, kom hier bij mij, maar ge moogt de deur niet open doen. Spring door de kapotte ruit.
- Maar meneer de koning, ik kan zoo hoog niet springen.
- Ge moet!
- Meneer de koning, ik zal mij kwetsen, er steken opzij nog scherpe stukken glas in.
Lieven, gij weet hoe dat pijn kan doen, gij hebt uwen vinger eens bijna afgesneden aan een kapotte ruit. En die arme, dikke Jan, moest er doorspringen!
- Och, meneer de koning...
- Ik tel tot drie en als gij er dan niet door zijt! Een, twee...
Jan sprong en daar lag de arme sukkelaar voor de voeten van dien schobbejak. Een snee in zijn oor, een stuk glas in zijn wang,
| |
| |
zijn kostuum gescheurd en zijn handen vol bloed. En het is nog niet gedaan met Jan zijn ellende, luistert.
- Jan, wat had ik u gezegd?
- Dat ik moest zeggen dat ge niet thuis waart, meneer de koning.
- En waarom hebt ge die drie dan binnen gelaten?
- Maar meneer de koning...
- Niks te maar meneer de koningen, de kop af! Ik wil gediend worden zooals ik dat wil en wie niet gehoorzaamt, moet maar sterven, er zijn knechten genoeg. Beulen, pakt hem vast en kapt hem den kop af.
De beulen schoten toe, grepen den armen Jan vast, sleepten hem naar den kelder, een kelder zoo diep en donker als die van het Steen, waar we met een kaarsken in geweest zijn en bijna niet meer uit geraakten. Daar kapten ze Jan den kop af, pakten den kop met de haren vast en legden hem op een groote teloor op den bureau van den koning, brrr! Maar die slechte vent deed niet brrr, weet ge wat hij deed? Hij liep den kop in een groote hoedendoos naar de vrouw en de kinderen van dien armen Jan brengen, en er lag een briefken bij waarop hij geschreven had: ‘Dat zal hem leeren volk binnenlaten als ik gezegd heb dat ik niet thuis ben.’
Nauwelijks waren ze met den kop van Jan de deur uit, of Herodes begon aan alle bellen van zijn paleis te trekken, want zijn colère was nog niet over. Al de menschen in het kasteel, knechten, meiden, ministers en officieren kwamen afgeloopen en stonden te bibberen op hun beenen. En wat waren ze blij toen ze weer weggestuurd werden, behalve officieren. Die bleven stijf met de pink op de broek staan maar hun hart was ook geen boon groot meer, dat zeg ik u.
- Blaast met de trompet al mijn soldaten bijeen, schreeuwde Herodes, rijdt er mee naar Bethlehem en de dorpen daarrond en steekt er al de kinderen dood, die geen twee jaar oud zijn.
- Goed, meneer de koning.
De officieren gingen buiten in de open deur staan en bliezen op hun trompetten. Al de soldaten die in het park van het kasteel wandelden, of tegen den muur zaten te kaarten, kwamen toegeloopen met hun wapens en kameelen, zetten zich in rij en als ze klaar stonden, en avant marche naar Bethlehem, om de kleine kinderkens dood te doen.
Ze reden zoo hard de kemels maar konden draven, bergop en
| |
| |
bergaf en ze waren nog een half uur van Bethlehem, toen ze opeens voor een kruising van den weg stonden en niet meer wisten of ze links of rechts moesten. Op een bermken, tegen een bosch aan, zaten eenige herders vertelselkens te vertellen en dat waren nu precies dezelfde die 's nachts de engelen hadden hooren zingen van gloria in excelsis, het liedje dat Guido in de school geleerd heeft.
Een van de officieren riep:
- Hela, herders, waar is de weg naar Bethlehem?
De slimste van de herders, een echte kurieuzeneus, kwam dichterbij en antwoordde dat men langs de twee wegen in Bethlehem kon komen en dat het er maar van afhing waar ze juist moesten zijn.
- We moeten overal zijn, zei de officier.
- Zoo, antwoordde de slimmerik, dat is wonder en moeilijk is het ook, want overal zijn dat kan God alleen, als ik het goed voor heb.
- Ja, we gaan al de kleine kinderkens van Bethlehem vermoorden.
- Wat? Al de kleine kinderkens vermoorden? Ik wou dat gij allemaal morsdood vielt, bah! Wie heeft er nu ooit zoo een schurkerij gehoord!
- Ja, vriend, zei de officier, 't is waar, maar we moeten. Ge moet niet denken dat alle soldaten slecht en wreed zijn. We zijn wij menschen gelijk andere, maar we moeten onzen plicht doen en daarmee uit.
- Als dat plicht kan zijn, kleine kinderkens vermoorden, dan weet ik er niets meer van.
- Zwijg maar al, schreeuwde de officier, waar is de kortste weg?
- Rechts, zei de slimme herder. Maar rechts was de langste weg, ziet ge, en zoo gauw ze uit het zicht waren, vloog de herder te vierklauw den anderen weg op om nog gauw Jozef en Maria te verwittigen. Als hij nu maar op tijd komt, jongens, maar hij gaf katoen, barrevoets weg!
Wat is er dien dag geschreid in Bethlehem! De wreedaards sprongen al de huizen binnen en de kinderkens die in hun stoelke zaten, of op den grond kropen, staken ze dood met hun bajonet. Moeders die hun klein dutsken de flesch zaten te geven, wilden nog rap wegloopen, maar de beulen trokken haar het kind uit de armen en vermoordden het. Er waren vaders die gauw hun geweer pakten en den moordenaar doodschoten, maar daarmee leefde hun kind
| |
| |
nog niet; daarbij werden ze zelf vermoord en dan was de moeder man en kind tegelijk kwijt. Een moeder had haar kindeken weggestopt in een klokkekast, zoo van die groote staande, gelijk er bij ons thuis een op de trap staat. Ze had nog goed zijn tutterken in suiker gedopt, om het stil te houden. De soldaten zochten en zochten, in de keuken, in de zitkamer, in de slaapkamers, op den zolder en ze vonden niets. Ons kind is bij familie, zei de moeder, ver weg. De soldaten gingen buiten en juist toen de laatste de deur wilde sluiten, begon het kindje in de klokkenkast te schreien en 't moest er ook aan. Jongens, denkt maar eens dat ze ons Carla zoo kwamen vermoorden, is het niet om gek te worden. Ja, Hugo, allemaal goed, gij zoudt Carla in de zitbank stoppen, met veel kussens erop, zegt ge, om ze niet te hooren schreeuwen, maar de maalder van Bethlehem had ook zoo iets gedaan. Hij had zijn kind van twee maanden op zijn buiksken in een groote meelkist op het meel gelegd en daar een zak over. Het kind was nog te klein om zich om te keeren en moest dus stillekens onder den zak blijven liggen, boven in den molen. De soldaten dachten aan den molen niet, maar toen ze weg waren en de maalder ging zijn kind halen, lag het met zijn gezichtje versmacht in het meel en het was ook dood, juist zooals de andere. Maar weet ge hoe er twee gered zijn, twee heel kleine kindjes van eenige weken? Gelijk Smoutebolleke, van wie ik u al verteld heb: in den stoofpot. De stoof was juist leeg en koud, de moeders stopten er rap hun klein ratteken in, zetten er het deksel weer op en de kleine petieterkens schreeuwden wel, maar de moeder, de vader en de groote kinderen riepen allemaal zoo hard tegen de soldaten dat die de schreeuwkens niet hoorden en wie gaat er nu kinderen zoeken in een stoof, niet waar? Zoo zijn die gered, maar dat waren dan ook de twee eenige.
Behalve Jezus! Want toen de moordenaars in het stalleken kwamen vonden ze daar niemand anders dan den slimmen herder, die er zat uit te blazen en zijn zweet af te vegen. Het was de officier van daar straks die eerst binnen sprong.
- Waar zijn ze met het kind?
- Als ik het wist, zou ik het niet zeggen, lachte de slimme herder, maar ik weet het niet. Ze waren al weg toen ik hier binnen kwam en ik zie hier nog een aarden kommeken staan met twee beschimmelde aardappelen, ik denk dus dat ze al een heele poos weg zijn. Gelukkig.
- Dat zegt ge goed; gelukkig! antwoordde de officier. Ik kan
| |
| |
niet meer, ik kan het niet meer aanzien. Drie honderd vijf en zestig hebben we er al vermoord, zooveel als er dagen in het jaar zijn.
- Mij dunkt dat ge al genoeg gekund hebt, meneer de officier. De herder beefde van woede. Drij honderd vijf en zestig kinderkens vermoord hebben en dan klagen: ik kan niet meer.
De officier begon bitter te schreien:
- Neen, ik kan niet meer, ik kan niet meer. Ik dacht dat het mijn plicht was, ik deed mijn oogen toe en stak. Maar zoo iets kan geen plicht zijn, zoo wreed zijn de wildste beesten niet. Wat heb ik gedaan! Zoo lang als ik leef zal ik die vermoorde kinderkens zien, ik zal hun geschreeuw hooren en het geschrei van de moeders. Ik zal de vaders zien die zich de haren uit het hoofd trokken en den ouden man die op zijn knieën viel en smeekte: steek mij dan dood, maar laat dat kind leven. In geen honderdduizend jaar kan een mensch zooiets vergeten, ik zal er nog zot van worden, ik zal er van uitteren, ik overleef het niet.
En opeens sprong hij buiten waar zijn soldaten op hem stonden te wachten.
- Mannen, wat hebben wij gedaan! Menschen kunnen slecht worden en schuldig, maar kinderkens, kleine lieve kinderkens, met die zuivere oogskens en lippekens die tateren, zonder te kunnen spreken, wat hadden die kinderkens misdaan? Wat voor schurft heeft onze koning aan zijn hersens gekregen om ons zulk een bevel te geven en wij hebben dat uitgevoerd! Waarom scheurt de grond onder ons niet open en eet ons levend op. Aan onze wapens is kinderkensbloed en och armen, och armen die kinderkens zullen zich op ons niet wreken, maar verdoemd zullen wij op de wereld loopen en als we uit onszelven niet vergaan van luizen en wormen en vuiligheid en wroeging dan zullen de boomen op onzen nek vallen of de zee zal over het land spoelen om ons te verdrinken. Wij zijn te slecht dat men ons afmaakt gelijk schurftige honden. Voor ons is geen vergiffenis, voor ons geen geluk meer. Twee maal drij honderd vijf en zestig oogskens achtervolgen ons en wij kunnen ze nooit meer ontloopen. Als we wakker zijn omringen ze ons, als we slapen verschijnen ze in onzen droom, twee maal drij honderd vijf en zestig oogskens die ons aankijken! En wij drinken ons zat om ze te vergeten, maar de wijn begint naar kinderkensbloed te smaken, we smijten ons glas op den grond en loopen huilend de herberg uit. En buiten
| |
| |
staat de hemel vol sterrekens en zij veranderen allemaal in kinder-oogskens, niet tweemaal drijhonderd vijf en zestig, maar millioen. En met onzen zatten kop smijten wij er onze speer naartoe en verschieten onzen koker pijlen, maar we hebben ze maar eens kunnen vermoorden, nu kunnen we ze niet meer raken, mannen, tot in der eeiuwgheid kijken ze ons aan. En gelijk de vaders van de kinderkens trekken we ons de haren uit den kop en we strompelen naar huis en nemen ons eigen kindje op den schoot. En ons eigen kindje begint ons ook al aan te kijken en wij vallen op onze knieën en kussen die handjes en die voetjes en vragen vergiffenis. En onze vrouw komt er bij en hoort het en ze vraagt: Is dat waar, hebt gij zooveel kinderkens vermoord. En wij huilen: ja dat heb ik! En dan grijpt zij in doodsangst naar hare kinderkens, bedekt ze met haar lichaam en roept ons toe: ga weg, moordenaar en kom ons nooit meer onder de oogen. En wij loopen weg en de menschen vragen: waarom loopt ge toch zoo, ga naar huis. En wij antwoorden: ik heb de kleine kinderkens van Bethlehem vermoord! en dan zeggen zij: loop dan maar tot ge doodvalt, kreveer van honger en ziekte, trap op adders of bots op een troep wolven die al veertien dagen zonder eten zijn.
Hier is mijn helm, ik trap hem plat, ik spuw er op en zeg aan Herodes dat ik hem platgetrapt en heb er op gespuwd. Hier is mijn speer, ik breek ze door en zegt het aan Herodes. Hier is mijn zwaard, ik sla het in stukken en zegt aan Herodes dat ik dat gedaan heb. Hier is mijn harnas, ik breek het middendoor en zegt aan Herodes dat ik hém vervloek en den moordenaarsstiel waarvoor hij mij en u betaalt. Rijdt terug naar hem toe als gij den moed hebt om die wapens te blijven dragen, ik ben uw officier niet meer.
Hij stond daar blootshoofd in broek en hemd en stampte langs achter de sporen van zijn laarzen. De soldaten wisten niet wat doen. Ze gaapten hunnen baas maar aan en begrepen er niet veel van, maar de herder riep:
- Hoort ge niet wat hij gezegd heeft, rijdt terug naar uwen Herodes en denkt dat ge vandaag een goeden dag gehad hebt. Demi tour à droite en zorgt dat we u nooit meer zien, bloedhonden, bloedhonden, bloedhonden!
Ze waren zoo beschaamd en ontsteld dat ze inderdaad hun kemels deden omkeeren en traagskens reden ze terug met hun hoofd triestig op hun borst hangend en met een zwaar hart. Nu en dan keek er een om of de officier geen teeken gaf, maar de officier gaf geen teeken
| |
| |
en ze werden altijd maar kleiner en kleiner en ze verdwenen achter het bosch.
- Wat gaat ge nu doen? vroeg de slimme herder.
- Niets, zuchtte de officier.
- Ja, maar ge kunt hier toch niet heel uw leven staan schilderen; ge zult toch 't een of 't ander moeten doen voor uwen kost.
- Ik eet niet meer, zuchtte de officier.
- Gelijk de ezel zeker, lachte de herder, maar toen hij er bijna gewoon aan was, stierf hij.
- Gij goeie herder dat ge zijt, gij kunt nog grappen verkoopen met mij, gij haat en veracht mij niet.
- Ik heb compassie met u en ge ziet er gij eigenlijk een brave vent uit; weet ge wat, kom bij ons, word herder.
- Herder?
- Wel ja. Ge hebt broek en hemd en botten, wij zullen u een mantel geven en een herdersstaf, dat is al wat ge noodig hebt. Miljonairs zijn we niet, maar we zijn gelukkig. Met de slechte menschen, hebben we compassie, de goede zien we geren, maar voor alle voorzichtigheid gaan we met ons schaapkens om en dat bekomt ons goed. Kom mee, ge kunt seffens kennis maken met mijn kameraden en ge zult gauw ondervinden dat schaapkens weiden een betere stiel is dan kinderkens vermoorden.
En zoo gezegd zoo gedaan, die stoeffer van een officier is een eenvoudige, brave herder geworden. Als hij kinderkens zag schoten zijn oogen vol tranen; hij liet ze altijd op een schaap zitten, zoo van hier tot ginder aan die tent en hij is negen en negentig jaar oud geworden.
Maar die andere, die Herodes, is nog niet dood, hoor. Wacht maar, dien zal ik nog hebben. Want de slechterikken weten aan wat prijs in mijn vertelselkens, ik heb er geen compassie mee, afzien moeten ze en ge zult nog zien wat ik met hem zal aanvangen. Als ge er later tegen komt, die zeggen dat mijn vertelselkens niet schoon zijn, denkt dan maar: Ventje, gij deugt niet. Gij hebt er van vader langs gekregen, omdat ge een knoeier zijt en natuurlijk, dan zijn mijn vertelselkens voor u, niet schoon, zooveel te beter. Lieven, gij waart daar juist wat bang toen ik dien officier zoo leelijk liet doen, ik zag het wel, maar als ik dien slechten koning zal doen sterven, dan zullen we hier alle vier liggen te beven in 't zand. En hebben zal ik hem.
| |
| |
Maar eerst moet ik nu onzen goeden vierden koning laten voortrijden. Hij is nog altijd aan het rijden, aan het rijden. Zijn mannen zijn zoo moe dat ze slapen op hun kemels. De kemels zijn zoo afgesleten als clubzetels, er staat geen haarken meer op, behalve aan den hals, den buik en den staart. Ge kunt hunne ribben tellen en de hoeven zijn zoo dun dat ze bijna op bloot vel loopen. Van den diksten minister schiet maar een klein mager manneken meer over en van de twintigduizend frank van den koning nog minder. Hij heeft al zooveel kemels moeten koopen, het eten dat ze meegenomen hadden is al zoo lang op en ze hebben al zooveel moeten bij koopen dat ze nu profijtelijk moeten leven. Nog altijd zien ze geen ster en de mannen mopperen en zetten een lip tegen den dapperen vierden koning.
Eindelijk kwamen ze aan bergen, niet zoo maar twee of drie groote, hooge, maar een root van bergen, nog veel langer dan de duinen en zoo hoog als vijfhonderd boerentorens opeengezet. Hoog, niet waar?
Ge weet dat de wereld bolrond is gelijk een appelsien, maar wat ik u vertel is al heel lang geleden en toen dachten de menschen dat ze plat was gelijk een telloor en dat men er kon af vallen. Nu stonden de koning en zijn twintig mannen naar de bergen te kijken en de koning zuchtte bedroefd:
- ‘Mannen, we zijn te ver gereden, hier is het einde van de wereld. Op die bergen kunnen we toch niet en als we er op konden, zouden we er aan den anderen kant afvallen, want daar is de wereld gedaan. Ik ben aan het einde van mijn gedachten, we moeten terug.
Hij die de eerste en het hardst gereden had om het kind van God te zien, hij de verstandigste en braafste van de vier koningen, vond het kind niet. De mannen klaagden en zeurden:
- Meneer de koning, zouden we niet stillekens terug naar huis rijden?
- Terug wel, zei de koning, maar nog niet naar huis.
- Wat kan dat kind ons schelen, meneer de koning?
- Dat kind, dat kind! De zoon van God!
- Goed, de zoon van God. Wij hebben gedaan wat we konden, maar hij is niet te vinden. Wie weet of het allemaal wel waar is, de menschen praten zoo veel. Verleden maand vertelde men in de stad dat mijn nonkel, de graaf van Sirias, door een groote bende roovers overvallen was, die hem uitgeplunderd hadden en zijn kas- | |
| |
teel in brand gestoken. Ik reed er dadelijk met wat soldaten naartoe en toen we ginder kwamen was er niets gebeurd dan dat nonkel op jacht gegaan was en zijn voet verstuikt had. En zoo zou het ook met dien zoon van God kunnen zijn. Misschien is ergens in een heel klein hutteken een kind van vreemdelingen geboren en maken de menschen er van dat dit het kind van God is.
- Zwijg maar al, zei de koning krikkel. Wie spreekt er van praat van de menschen, ik heb het gelezen in mijn boek en ik heb de ster gezien, wat wilt ge meer?
De minister dierf niet meer tegenspreken, maar nu begon een officier.
- Meneer de koning, zeide hij, als het kind geboren is zal het ook wel groot worden en dan kan hij u zelf wel eens komen bezoeken. Gij zijt voor hem wel tot aan het einde van de wereld gereden, hij kan voor u ook wel iets doen.
De koning antwoordde niet meer en dat was een slecht teeken, ze kregen schrik. Niemand dierf nog een woord spreken en daarom fluisterden ze onder elkander dat ze alle twintig tegelijk zouden roepen, dat dierven ze nog. Een van de ministers gaf met zijn vinger een teeken en allemaal tegelijk riepen ze, zoo hard ze maar konden:
- Terug naar huis astublieft.
De koning draaide zich om en keek ze aan zooals ik aan tafel kijk als ik me kwaad maak, omdat een van u treuzelt met zijn eten; zoo!
- Terug naar huis? Geen kwestie van! Zoo lang ik den zoon van God niet gevonden heb, zullen ze mij thuis niet meer zien. Hebt ge dat goed verstaan?
Hij riep ju tot de kemels en ze reden terug. En ze reden en ze reden. Maar de twintig mannen bleven een lip zetten en morren en er waren er twee die wat achterbleven en ondereen konkelfoesden, een minister en een officier. Ja, eerst zeiden ze dat de koning toch zoo braaf en goed was, maar een beetje later dat hij het nu toch mis voor had. Dan begonnen ze hunnen nood te klagen.
De eene zei: ik voel mijn billen niet meer; en de andere: ik ben vijftien kilo vermagerd, een kilo per dag.
En de eerste weer: onze koning is een brave mensch, maar compassie kent hij niet; en de tweede: laat er dat braaf maar af. Hij kent geen compassie en het is een echte wreedaard.
| |
| |
En de eerste weer: Hij zal ons allemaal laten sterven van vermoeinis; en de tweede: ja, daar doet hij het voor.
En de eerste: ik geloof niets van dat kind en die ster; en de tweede: ik ook niet. Hij heeft het uitgevonden omdat hij van ons wilde af zijn. Hij wil ons van honger en dorst laten sterven.
En de eerste: daarom zegt hij dat zijn geld bijna op is; en de tweede: natuurlijk, binnen kort krijgen we geen eten meer en dan zijn we seffens dood.
En de eerste: hij heeft nog geld genoeg bij, wel honderdduizend frank; en de tweede: aan zijnen band heeft hij een leeren zak en daar zit het geld in.
En de eerste: als we dat geld hadden, waren we rijk; en de tweede: wees maar gerust, hij zal het ons niet geven.
En de eerste: we zullen het hem afpakken; en de tweede: dat is een gedacht: we zullen hem in zijnen slaap doodslaan.
En de eerste: Thuis zullen we zeggen dat hij bij het kind gebleven is in het paleis en dat hij ons beiden teruggestuurd heeft om in zijn plaats koning te spelen tot hij terugkomt. En de tweede: Goed gedacht, we zullen de anderen ieder duizend frank geven om te zwijgen. Is dat afgesproken?
En de eerste: Ja, wanneer doen we 't? En de tweede: Dezen nacht.
Het werd nacht, de tenten stonden opgesteld, de mannen sliepen, maar de twee schurken lagen wakker, de vermagerde minister en de officier. Ze hielden alle twee hun hand aan den grooten zwaren hamer, waarmee de ijzeren paaltjes van de tent in den grond geslagen werden en lagen te luisteren of de koning nog niet snorkte. Ge weet dat de koning altijd met één oog wakker lag te dubben over het kind en de ster. Maar nu begon zijn kemel, die buiten nevens zijn tent lag te slapen, opeens te snorken en de twee schurken stootten elkander aan, want dat leek heelemaal op het zwaar gesnork van een reus. Stillekens, heel stillekens en voorzichtig kropen ze recht, pakten den zwaren hamer en slopen naar de tent van den koning.
De maan scheen een beetje en de koning zag ze binnenkomen. Wat komen die nu doen, dacht hij, mijn beste minister en mijn beste officier, ik wil eens zien wat die twee van zin zijn. En hij zag het gauw, jongens! De officier hief den grooten hamer op en de minister stond al gereed om hem zijn geld af te pakken, maar de koning greep ze alle twee van onder met hun beenen, juist boven den en- | |
| |
kel en met een schoksken trok hij ze alle twee achterover. De officier kreeg zelf den steel van den hamer op zijnen neus. De koning stak zijn lantaren aan en daar lagen ze, de twee boeven.
Ge zoudt nu denken dat de koning zelf hunnen hamer pakte en ze er een klopken mee gaf waarvan ze voorgoed bleven liggen. Of ge denkt misschien dat hij ze begon uit te schelden en te bedreigen, maar niets van dat alles. Ze dierven hem niet in zijn oogen zien en hij zeide:
Gij, mijn beste minister, ik heb zooveel voor u gedaan en gij, mijn beste officier, van arm boerenjongsken en simpele soldaat heb ik u officier gemaakt, ik was van plan u tot generaal te benoemen, en gij twee wilt mij vermoorden, dat doet mij verdriet. De sterke reus begon te weenen, te weenen dat hij snikte.
- Och, zegt hij, ge weet goed genoeg dat ik u met eenen slag alle twee tot spijs kan slaan. Straffen kan ik u zoo hard als ik wil, maar het doet mij verdriet, verdriet, verdriet dat menschen zoo slecht kunnen zijn.
De twee deugnieten waren zoo bedroefd als ze hun goeden koning zoo bitter zagen weenen, dat ze niet wisten wat doen om het goed te maken en ze vertelden hem hoe het gegaan was, hoe ze malkander hadden opgemaakt en wat een spijt ze nu hadden. De koning liet ze kalm uitspreken en toen ze gedaan hadden, zeide hij:
Gaat nu maar slapen. Van mij zal nooit iemand weten wat er gebeurd is. Dat is alles wat ik u te zeggen heb, slaapt wel.
Ge ziet dat die brave man de eene miserie na de andere voor had en dat waren nog maar de kleine. Zijn groote miserie was dat hij de ster niet zag en het kind van God niet vond. En toch hield hij vol en 's anderdaags zaten ze weer op hun kemels en reden en reden en reden.
En zoo kwamen ze weer terug in Bethlehem en ze kenden het dorp niet meer. Wat is hier gebeurd, zeiden ze onder elkander, dat het zoo stil is, geen levende ziel te zien en alle blaffeturen zijn toe. Zou de burgemeester dood zijn? Ze wisten natuurlijk niet dat de menschen allemaal binnen zaten te treuren om hun vermoorde kinderkens en er was niemand aan wie ze konden vragen of ze niets wisten over het kind. In alle geval, dacht de koning, we zullen tot op de markt rijden en daar wat muziek maken. Weten de menschen niets over het kind, ze zullen ons toch kunnen zeggen waarom ze zoo in
| |
| |
verdriet zitten en wie weet kan ik niets voor hen doen. Ze reden dus tot op de markt en speelden daar eenige triestige airkens. Hier en daar kwam wat volk buiten, moeders met roodgeweende oogen en vaders die verdrietig het hoofd lieten hangen. De koning had medelijden met die arme menschen. Hij deed de muziek zwijgen en sprak hen toe:
Brave menschen, wat is er toch dat ge er zoo triestig uit ziet. Wij zijn zelf een beetje op den sukkel, maar misschien kan ik toch iets voor u doen. Ge zoudt het mij niet aanzien in dit vuil kostuum en met mijnen bestoven baard, maar ik ben een rijk en machtig man, al zeg ik het zelf en menschen in nood of verdriet heb ik altijd gaarne geholpen. Ik zie op uw gezicht dat ge mij maar half gelooft en toch is het waar, ge moogt mij gerust gelooven, zegt mij maar wat u mankeert.
- Och meneer, zei een jong moederken, ge ziet er braaf genoeg uit, maar wat helpt het als we het u vertellen, zult gij mijn kindeken weer levend maken?
- Uw kindeken? Is uw kindeken dood, moederken?
- Al onze kinderkens zijn dood, meneer, allemaal vermoord.
- Vermoord? En wie heeft dat dan gedaan?
Ze vertelden hem alles wat er gebeurd was. De goede reus balde zijn vuisten.
- Had ik dat toch maar geweten! Hadt ge mij maar geroepen!
- Hoe konden we u roepen, meneer, we wisten niet waar ge waart en daarbij de moordenaars voeren ons op het lijf eer we van iets wisten.
- Luistert, beste menschen van Bethlehem, uw kinderkens, och arme, kan ik u niet teruggeven, maar de vuile lafaard die dat gedaan heeft, moet toch zijn verdiende straf krijgen en daarvoor zal ik zorgen, dat beloof ik u en wat ik beloof dat doe ik.
- Och meneer, zei een vader, van mij hebben ze twee kinderkens vermoord. Ge moet dat varken niet eens zelf zijn straf geven, als ge 't mij maar eens effekens in mijn pollekens geeft, vijf minuten, meneer, langer niet, op vijf minuten ben ik er mee klaar.
Nu zei de koning waarvoor hij zelf op reis was, hij vroeg of ze intusschen niet gehoord hadden van het kind van God en ja, nu wisten de menschen ervan, zijn geluk was te groot. Ze zeiden dat het kind dat hij zocht, geboren was in een weide buiten het dorp, in een stalleken; dat er drie koningen gekomen waren om het te aanbidden
| |
| |
en dat ze toen nog zoo een schoon en plezierig feest gehouden hadden op de wei. Maar of het kind er nu nog was, dat wisten ze niet. Ze wisten zeker dat die menschen bijtijds waren gevlucht, maar of ze weggebleven waren of teruggekomen, dat konden ze niet precies zeggen. Ga, maar eens zien, meneer. Rijd langs dit binnenwegske tot ge aan een grooten palmboom komt en daarnaast staat een handwijzer. Sla daar links af over het brugsken, volg de gracht tot aan den watermolen, daar nog eens de brug over en dan komt ge aan het poortje van een groote wei. Rijd er door en ge zult een vervallen stalleken zien staan, daar is het. Ten minste, daar was het. Of het kind er weer is, weten we niet. Toen de moordenaars gekomen zijn, waren de ouders er mee gevlucht, die menschen waren niet van hier. Zijn ze weggebleven? Zijn ze teruggekomen? Het beste is, meneer, dat ge zelf eens gaat zien.
De laatste woorden hoorde de koning al niet meer, zoo snel reed hij met zijn twintig mannen naar het stalleken.
Wat denkt ge nu, dat het stalleken leeg was? Gij, Hugo? Dat het leeg was. En Guido? Ook dat het leeg was. En gij, Lieven? Ook leeg.
Wel luistert: het stalleken was zoo vol als een ei, want er woonden een vader en een moeder met zeven kinderen in. Dat was eigenlijk barakkenvolk, maar ginder in die warme streken reist barakkenvolk zonder barak. Als het onderweg regent, schuilen ze ergens onder een wagenkot of een boom en nat worden is ook al niet erg, want met die zon zijn ze seffens droog. De vader heette Simon, de moeder Anna en ze reisden met hun kinderen van dorp tot dorp. Simon, sneed wat wissen en rijshout af, maakte er mandjes en bezems van, ging die in het dorp verkoopen en dan reisden ze weer verder. Maar hier in Bethlehem wilden ze wat langer blijven, want ze hadden hun zevende kindje nog maar pas gekocht en dat wichtje verdroeg de reis nog niet. En daarbij hadden ze gehoord van de kindermoord en dierven niet goed buiten komen, bang dat de moordenaars mochten terugkomen.
Aan den watermolen gekomen, deed de koning zijn paksken los, schoot zijn beste koningskostuum aan, zette zijn kroon op, draaide zijn lange moustache in punten, reed naar het stalleken en kloppen moest hij niet doen, want er was geen deur aan.
Simon, die een waschmand zat te vlechten, sprong verschrikt recht, greep zijn groot mes, waar hij de wissen mee pelde, en hield
| |
| |
dat achter zijn rug, want hij dacht dat het de kindermoordenaars van Herodes waren en hij was niet van plan zijn kindje zoo maar te laten doodsteken. Maar hij zag dadelijk dat hij zich vergist had, want het gezicht van dien schoonen koning zien was al genoeg, om te weten dat ge met een braven man te doen hadt.
- Moederken, is dat het kind?
- Ja, meneer de koning, dat is het.
Hugo, Guido en Lieven, ge kunt denken hoe blij de koning was. Hij dacht waarachtig dat hij het kindje Jezus gevonden had. Drie weken lang had hij er voor gereden en gereden en ge weet wat al miserie uitgestaan en nu eindelijk gevonden hebben wat hij zocht, maakte hem toch zoo gelukkig. Seffens was hij in zijn zakken aan 't tasten om het kind een groot en koninklijk geschenk te geven. Carla heeft immers ook van alle schoons gekregen toen we ze gekocht hebben en de koning wilde nu iets heel prachtigs cadeau doen, waaraan ze konden zien dat het van een koning kwam. Maar van zijn twintigduizend frank schoot niet eens genoeg meer over om nog thuis te geraken. Ze zouden onderweg nog de helft van den tijd van rapen en peeën moeten leven en als ze ergens het geluk hadden een haas wat zout op zijnen staart te kunnen leggen, zouden ze wat vleesch hebben, maar dat moesten ze allemaal nog afwachten. Wat in de pakken op de kemels stak was op of versleten. Hij stond te dubben: wat zou ik nu geven, wat zou ik toch geven, Sint Antonius geef mij raad. Mijn kroon, mompelde hij, mijn gouden kroon en hij had ze al vast toen hij dacht: de koningin zal niet graag hebben dat ik die schoone kroon weggeef, een cadeau van haar toen we getrouwd zijn. Maar wat zou ik dan in Godsnaam geven, ik kan hier toch zoo niet blijven staan, gelijk een koning die zijn wereld niet kent.
Opeens had hij een gedacht: het kind meenemen!
Moederke, zeide hij, ik ben een beetje gegeneerd. Ik ben koning en ik zou het kind een koninklijk geschenk willen geven, maar ik zal u rechtuit zeggen dat ik veel onvoorziene onkosten gehad heb op de reis en ik ben voor den moment niet goed meer bij kas. En daarom zou ik u willen vragen: laat mij het kindje meenemen.
- Meenemen, schreeuwde de moeder, Simon, Simon, hij wil ons kindje meenemen!
- Dat zal niet waar zijn, bromde Simon.
- Luister, moederke, ik heb thuis een paleis zoo groot als ge- | |
| |
heel Bethlehem en ik ben zoo rijk als 't water diep is. Ik zal voor het kind zorgen, het opvoeden als mijn eigen kind en ik heb er thuis ook zes.
- Als ge zelf ook kinderen hebt, meneer de koning, schreide de moeder, dan weet ge wat een moederhart is. Voor al het geld van de wereld laat ik mij niet scheiden van dat kind.
En dat is goed te verstaan, jongens, als ge denkt dat de koning bij voorbeeld ons Carla zou komen halen. We zouden hem koningen! Maar deze koning bedoelde het toch zoo goed.
- Maar moederke lief toch, zeide hij, ge schreit, ge schreeuwt, en ge weet nog niet wat er van de kwestie is, ge laat mij niet uitspreken. Ik kom immers ook u allemaal halen en ge zult in mijn paleis wonen. Ik steek u allemaal in 't nieuw, den kost hebt ge voor niet, want acht of negen man minder of meer, dat voelen ze bij ons in de keuken nog niet en daarbij zult ge een pensioentje trekken. Simon, wat dunkt u daarvan? Ik zou u natuurlijk veel liever nu meenemen, maar dan zou ik een kemel of vijf moeten bijkoopen en zooals ik zeg, ik ben wat in verkort van geld.
Maar de moeder gaf het niet op.
- Meneer de koning, zei ze, als het dan toch zoo zeker is dat ge ons komt halen, laat dan het kind ook hier. Komt het nu op die veertien dagen aan? Voor u immers niet en voor ons wel. Als ik veertien dagen mijn kind moet missen en daarbij nog ongerust zijn dat ik het misschien nooit meer terugzie, dan ben ik dood en begraven eer het zoo ver is.
- Moederke lief, gebruik nu toch eens uw verstand, menschke. Wie zegt er u dat die kindermoordenaar van ginderachter morgen of overmorgen niet terugkomt met zijn beulenbeesten en als ze uw kind dan in vier stukken kappen, zal 't dan ook op geen veertien dagen aankomen?
- Heere God, meneer de koning, zwijg.
- Ja Heere God, meneer de koning, maar als het te laat zal zijn Moederke, zult gij niet zwijgen. Ge zult het land overhoop schreeuwen: ik kon mijn kind niet missen voor veertien dagen en nu ben ik het voor eeuwig kwijt. Neen, moederken, ik wil zeker spelen. Ik wil het kind nu meenemen, dan weet ik dat er niets aan miskomt en als ik er goed en wel thuis mee ben en het ligt in zijn wiegsken en de koningin heeft het zijn flesch gegeven, dan begin ik direct te zorgen voor u. Ik heb met dien Monseigneur den Kinder- | |
| |
beul nog een heelen korf eikens te pellen en dat zal ik dan in passant doen. Daar heb ik een goeie honderd man frisch paardevolk voor noodig en ik geloof dat dàt wel genoeg zal zijn om u alle acht mee te nemen. Of niet?
Nu kwam de vader er tusschen:
- Ja, ja, 't is goed, meneer de koning, neem het kind mee, ik geloof u.
- Och, dat is gesproken, Simon, ge zult het u niet beklagen, man.
Ook de ministers en de officieren stelden de menschen gerust. Ze konden er op betrouwen dat het geen flauwe complimenten waren, dat de koning een echte koning was en nog wel de braafste van duizend uren in den omtrek. De twee die den koning hadden willen vermoorden, zeiden: het is geen goede mensch, geen brave mensch, maar echt en waarachtig een heilige mensch.
De vierde koning en zijn mannen vertrokken dan met het kind.
Maar ze waren het dorp nog niet uit, of daar kwam in groote colère de boer aangeloopen van wie de wei en het stalleken waren en hij joeg Simon, Anna en hun kinderen weg. Hij stond op den grond te stampen en met een riek te zwaaien dat ge dacht: ai, ai, pas op met dien riek! Ik ben dat geloop van die koningen hier moe, riep die koleirige dikkop, ze trappen mijn gras plat, ze loopen mijn wei kapot en wie betaalt dat, ik heb nog geenen cent gezien. En daarbij, ik heb mijn stalleken vandoen voor de beesten, maakt dat ge wegkomt, landloopers!
Dat was niet waar, hoort jongens, die gierige beest zei dat zoo maar, maar de arme menschen vlogen toch maar buiten en wat verder aan den watermolen stonden ze rond te draaien: waar nu naartoe? Ja, waar nu naartoe? Ze mochten niet ver vandaar gaan, want dan zouden de soldaten hen niet vinden. Simon zei dat ze maar goed in de buurt zouden blijven en een oogsken in 't zeil houden.
De vierde koning met zijn mannen reed en reed en zoo moe als ze ook waren, nu ging het er van:
Rijden, rijden dat is zoo plezant!
Ze zongen dat het kletterde, ze dronken hier en daar een goed glas bier en ze hadden seffens zoo veel plezier, dat de koning nu en dan moest zeggen: vergeet niet, mannen, wie we bij ons hebben en dat we een beevaart doen. Komt, we zullen nog een rozenhoedje
| |
| |
lezen. En als de liedekens wat te zot werden, zette de koning zelf een geestelijk lied in met zijn formidabele basstem: Te Lourdes op de bergen, verscheen in een grot, vol glans en vol luister, de moeder van God, ge kent dat liedje, Guido, gij hebt het maar pas geleerd. En dan de ministers en officieren allemaal te gelijk: Ave, ave, ave Maria.
Ze zagen in de verte het kasteel van Herodes blinken, een schoon groot zilveren dak, met een gouden windhaan op, zoo rijk was die schurk.
- Willen we dat varken eens goeden dag gaan zeggen riep een minister.
- Ik zal hem binnen veertien dagen eens een goeden dag gaan zeggen waar hij geenen tweeden van zal vandoen hebben, riep de vierde koning. Wacht maar.
Ze reden en ze reden en ik weet niet den hoeveelsten dag kwa men ze thuis. Mannen, zei de koning, het is niet vandoen dat ge mee binnen gaat, trekt maar naar uw bed en ge krijgt allemaal een week verlof om uit te slapen. Vandaag acht dagen komt ge terug om weer het land te besturen en dan zal ik u allemaal een decoratie geven.
Het plezier was te groot omdat hij het kind bij had. Al het volk in het paleis, tot de meiden en de knechten toe, kwam er naar kijken en ze moesten van den koning allemaal eventjes op hun knieën zitten en een kruiske maken, of een schietgebedeke doen, want het is de zoon van God, zeide hij. De koningin was danig ongerust geweest, omdat de drie andere koningen, Gaspar, Melchior en Balthazar, al zoo lang terug waren en haar gezegd hadden dat ze haren man niet hadden gezien. Ze wou eerst een beetje mopperen, maar dat was nu allemaal cito vergeten. Ze pakte direct het kindeken, deed het uit de blauwkatoenen deken, waar het in gerold was en zie eens wat een kleedje en och arme wat een vuil hemdeken, gauw een bad en nieuwe kleedjes! Dan werd het in een gouden wiegsken gelegd, seffens was de koningin aan 't zorgen voor een lekkere flesch maïzena en terwijl het dutsken tutterde, hielden de koning en de koningin ieder met één hand de flesch vast. Zie eens hoe het hem smaakt, och arme. 's Nachts stond het wiegsken nevens het bed, langs den kant waar de koning lag en hij, die zoo moe was van de reis, sliep maar met één oog om den tutter vast te houden.
Onze Lieven doet dat beter, die zit met zijn twee oogen te slapen; ik heb hem in slaap verteld. He, groote vent, word wakker,
| |
| |
we moeten naar huis bij moeke gaan eten. De koning slaapt, het kindeke slaapt, ze slapen allemaal en voor ons is het ook tijd. Morgen worden ze wakker en dan vertel ik voort.
Einde van het Eerste Deel.
| |
Tweede deel
Jongens, we leggen ons weer gelijk gisteren en, Lieven, zet u maar weer op mij, om goed mijn gezicht te zien. Maar als ge weer slaap krijgt moet ge u zelf maar neerleggen. Kom dan maar hier in mijnen arm liggen.
's Anderendaags was de vierde koning de eerste van allen op. Nog voor ze de keukenmeid beneden koffie hoorden malen, stond hij al in de keuken de pap van het kindje te warmen en na den koffie was zijn eerste werk geld sturen naar de hotels en herbergen, waar ze de twee laatste dagen op de poef hadden moeten eten en drinken, omdat hun geld op was. En dan een brief schrijven naar de drie koningen. Hij schreef hun: Gij hebt het Kind gezien, drie koningen, maar ik heb het meegebracht. Komt er eens naar kijken, op voorhand welkom.
Gaspar en Melchior antwoordden dat ze zeker eens kwamen, zoo gauw het weer zomer werd, maar Balthazar schreef: ik kom dadelijk en inderdaad, 's vrijdags stond hij daar al.
- Maar wat is dat kind veranderd, riep Balthazar, wat is dat kind groot geworden en dat heeft nu zwarte oogen en als ik het gezien heb waren ze blauw.
- Och dat verandert zoo rap, zei de koningin, ons kinderen zijn allemaal met blauwe oogen geboren en binnen de maand waren die zwart.
- Ja, zei Balthazar, dat weet ik, maar als ge 't vóór een week of drie gezien hadt, mevrouw, zoudt ge ook zeggen: ik herken dat kind niet meer.
- Is het dan zoo veranderd?
- Mevrouw, het is hetzelfde kind niet meer en mij dunkt een heel ander model van kopke. Ik heb het nooit gezien, zoo'n verandering.
- Dat geloof ik goed, lachte de vierde koning, ge zult gij nog niet veel kinderen van God gezien hebben.
| |
| |
- Als ik niet zeker wist dat het hetzelfde kind is, zou ik zeggen: ge hebt een verkeerd meegebracht. Waar hebt ge het gevonden?
- In Bethlehem.
- En wààr ergens in Bethlehem?
- Buiten het dorp in een wei.
- Tien minuutjes van de kerk af?
- Ja.
- Als ge van uit Bethlehem komt moet ge langs een binnenwegsken tot aan een palmboom en een handwijzer.
- Precies, daar een brugsken over, de gracht volgen tot aan den watermolen, daar nog eens de brug over en dan komt ge aan een poortje van een wei.
- En hoe ziet er het stalleken uit?
- Het is gemetst, maar het zou eens mogen gewit worden. Er is een vensterken in, maar de ruit is kapot en er zijn verschillende pannen uit. En in de deur is een hart uitgezaagd.
- Ja, ja, ik hoor het, 't is allemaal juist, zei Balthazar en de vierde koning lachte:
- Dat had er nu nog moeten bijkomen, dat ik daar ergens het kind van een ketellapper of een bezembinder opgescharreld had en het hier kwam uitgeven voor den zoon van God. Sapperdeboeren, Balthazar, zou mij dat een farce geweest zijn.
Hij lachte dat hij schokte, die goede reus en hij wist, och arme, niet, jongens, dat hij echtig zulke farce voorhad. Het was immers het kind van een bezembinder dat hij meegebracht had.
Maar nu moest de vierde koning Simon met zijn vrouw en kinderen nog halen en vooral dien Herodes bij zijnen schabbernak pakken. Wel, hij deed dus zijne soldaten bij elkaar blazen, op een rij zetten volgens hun grootte en de honderd grootste koos hij er uit. Ze moesten het paleis van koning Herodes binnenrukken, Herodes afzetten, een nieuwen koning aanstellen en Herodes zelf dood of levend naar hier brengen. Vijfduizend frank, zei de vierde koning, betaal ik dadelijk aan den soldaat die mij Herodes tot hier aan de deur brengt. En hij mag ginder de eerste de beste gesloten koets huren en zich met Herodes tot hier laten voeren op mijn kosten, ik betaal alles.
De soldaten vertrokken met den moed van de wereld en toen ze aan Herodes' paleis kwamen, reden ze er zoo maar binnen, door de eerste poort en een grooten hof, door de tweede poort en nog een groo- | |
| |
ten hof, door de derde poort en nog een veel grooteren hof. De poort van het paleis zelf was gesloten, maar ze zetten er gezessen hun paarden met hun achterste tegen en riepen: duwt! De sloten kraakten, de poort vloog open, ze bonden hun paarden vast en stapten alle honderd naar de groote zaal, waar de koning op zijn troon zat.
Herodes, zei de hoofdman, we zetten u af en ge moet met ons mee naar den vierden koning!
Herodes vertrok geen spier, maar hij krabde listig in zijnen rattigen luizenbaard en zijn oogskens werden klein en stekelig.
Het is erg genoeg, zeide hij, maar wat kan ik er aan doen? En als de vierde koning mij kwaad wil, u zal ik daarvoor toch niet scheef bezien, want ge zijt gij toch ook maar menschen die moet gehoorzamen. Als ge mij den tijd laat om een ander kostuum aan te trekken, zal ik u intusschen allemaal op een glas wijn tracteeren en dan vertrekken we maar dadelijk.
Ge weet hoe onnoozel soldaten kunnen zijn en zelf meenen ze dat ze den duvel te plat zijn. Ze dachten dat Herodes er stillekens van onder wilde muizen in plaats van een ander kostuum aan te trekken, maar Herodes liet hun wijn drinken die vergiftigd was en daaraan dachten ze niet. Ze waren dorstig van het rijden en dronken hun eerste glas vergif in eenen teug ledig. Giet nog maar eens vol, zeiden ze, hielden hun glas onder de kan van de knechten en toen ze dat uit hadden vielen ze rechtstaande in slaap. Ze begonnen te waggelen en te broebelen gelijk zatterikken en de een na den anderen vielen ze op den grond en snorkten, maar ook dat duurde niet lang. Het gesnork werd altijd maar trager en stiller en ze stierven vergiftigd. Daar lagen ze met negen en negentig man dood. De honderste was met Herodes mee naar zijn kamer gegaan om te beletten dat hij vluchtte en toen de schurk hoorde dat het beneden in de groote zaal stil was, zeide hij tot den soldaat:
- Vriend, ik zou een nieuw hemd en een andere broek willen aantrekken, draai u alstublieft eens effekens om.
De soldaat, onnoozel genoeg, draaide zich met zijn gezicht naar den muur, Herodes stak hem zijnen sabel in den rug, zoo diep dat de punt er langs den voorkant uit kwam. Ai! gilde de soldaat en dat was alles wat hij nog kon. Hij greep zich vast aan een peignoir van de koningin, maar het bloed sprong langs voor en langs achter uit de wonden en achterovervallend trok hij den peignoir en den kap- | |
| |
stok en de krammen uit den muur mee. Op den grond spartelde hij nog eens en dan nog eens en hij was ook dood.
Dat is nummer honderd, riep Herodes, de wreedaard. Hij spoelde aan het kraantje zijnen sabel af alsof er niets gebeurd was, belde twee knechten en als die binnenkwamen zeide hij:
- De kapstok is van den muur gevallen en wat onder dien peignoir ligt, stopt dat maar in den grond.
Ik moet u wel niet vertellen hoe bedroefd de vierde koning was, toen hij de dood van zijn honderd flinkste soldaten vernam. Hij schreide als een kind en klaagde dat het een harde les voor hem was en dat hij leelijk misdaan had. Ik heb dien kindermoordenaar willen straffen en God heeft mij getoond dat dat mijne zaken niet zijn, dat Hij daar zelf zal voor zorgen. En zoo heb ik mijn arme soldaten nutteloos in den dood gejaagd. Wee mij, wee mij, ik verdien zelf de dood.
Zoo liep hij maar te schreien en triestig zat hij zijn hoofd te schudden, maar dat kan ook niet blijven duren. Want intusschen zat Simon met zijn gezin te wachten op de soldaten en niemand kwam. De moeder was om gek te worden en Simon zelf zei niet veel, maar in zijn binnenste moest hij zijn vrouw gelijk geven. Ge kunt tegenwoordig niemand meer vertrouwen, dacht Simon. Praten kunnen ze allemaal om ter schoonst, ge zoudt ze ons Heer geven zonder biechten, maar die het gelooft is geleverd en geleverd ben ik. Mijn kind ben ik kwijt.
('t vervolgt).
|
|