| |
| |
| |
Bafoe
door J. de Pillecijn.
(Vervolg)
In drie groepen hadden Ngoevoe Koebwa en zijn volk het oude dorp verlaten.
Traag vorderde de groep die met het dorpshoofd ging. Het was een lastige tocht, zwaar bevracht gelijk ze allen waren, dwarsdoor het schaarhout. In grillige bochten ging het, langs ondoordringbaar kreupelhout, dat hen dwong nu rechts, dan links een doorgang te zoeken. Vooral Nangonga en de drie andere die de dorpstrom meesleurden hadden bovenmenschelijken last.
De oude Moezee waren ze tegen het midden van den dag al kwijt. Hij had eenigen tijd gejammerd, dat hij er nooit geraken zou; maar niemand had ooren om naar hem te luisteren, en stilaan bleef hij achter. Eindelijk bleef hij tegen een boomstam aangeleund, staan. Hij keek de anderen achterna, die moeilijk voortsukkelden en oog noch tijd hadden voor hem. Zijn kinderen waren er niet bij: die stierven allen, en zijn vrouwen waren ook al lang dood. - Als de laatsten uit zijn zicht verdwenen en zijn versleten ooren niets meer van zijn dorpsgenooten vernemen konden, zakte de afgetobde oude zachtjes ineen; zijn bibberende kin, met den dunnen, witten baard zonk op zijn knieën en hij strengelde zijn magere armen inéén vóór zijn beenen. Zóó bleef hij zitten, wachtend op het einde dat weldra komen zou.
Het was als voelden de geesten in het mysterievolle tropenwoud de groote mizerie die daar ongezien in zijn zwijgende diepte uitgeleden werd, zóó huiveringwekkend was er de onbeweeglijkheid en stilte.
Twee tranen rolden traag uit ouden Moezee's oogen over zijn rimpelige kaken, kronkelden doorheen de schaarsche haartjes van zijn baard en leekten op zijn knieën.
Niemand zou oude Moezee nog zien, tenzij de geesten.
Intusschen vorderde Ngoevoe Koebwa's lastige tocht.
De tweede groep, door Bafoe geleid, telde het meest vrouwen.
| |
| |
De negerinnen stapten, luchtig babbelend achter malkaar: ze hadden het gevaar vergeten. Aan de draagstokken hingen de hennen, die, na poozen luid gekakel, stil en gelaten te kijken hingen en hun koppen in alle richtingen trachtten op te steken.
Bafoe stapte vooraan met een paar stevige mannen. Zij baanden den weg, de dingen vermijdende die het spoor van den doortocht zouden kunnen dragen.
Abiba en Fezza droegen om beurten den kleinen Djokko. Nu zat hij schrijlings op de rechterheup van zijn moeder, stevig vastgehouden door haren arm; in haar linkerhand droeg Fezza een zwaren aarden pot en op haar hoofd saamgebusselde kleedingstoffen.
Slechts om een weinig te rusten hield het troepje soms even stil, en toen de nacht verder doorstappen kwam verhinderen, werden de matten ontrold, en dicht bijeen gingen ze liggen omtrent de vuurtjes van sprokkelhout, die ze, om niet bespeurd te worden, profijtelijk lieten branden.
De mannen waakten doorheen den nacht en bij het morgenkrieken waren ze al weer op weg naar het nieuwe vlek, dat ze tegen zonshoogstand bereikten.
Hondengeblaf verkondigde dat de anderen reeds daar waren.
Inderdaad, Ngoevoe Koebwa en zijn gezellen zaten al uit te blazen in de schaduw van de weliggroeiende bananerij. Vóór den avond kwam Koepika aan met de kudde, en als de maan haar zilveren sikkel tusschen de sterren voortdreef in het zwartblauwe uitspansel, lagen de menschen van Ngoevoe Koebwa in diepen slaap na den afmattenden tocht.
Vredige stilte heerschte rondom en in het nieuwe dorp.
* * *
Luitenant Fimbo had geen tijd verspild.
Zoolang Kabaya's scherpe oogen eenigszins konden zien waar hij de voeten zette, was de troep snel doorgemarcheerd.
Van Melsen had moeilijk den slaap kunnen vinden en, toen hij vóór den dag ontwaakte, scheen het hem toe, of er heel verre in het woud iets weerklonk als hanengekraai; hij voelde deernis als hij denken ging aan al het wee, dat over die menschen ginder ging neerkomen, en waaraan hij noodgedwongen meehelpen moest.
De troep stapte op vóór zonsopgang.
| |
| |
Ze konden een uur geloopen hebben, als Kabaya eensklaps bleef staan.
‘Kijk!’ zei hij tot den kaporaal, die hem volgde, en hij wees vóór hem, naar den grond.
De kaporaal keek toe: vóór Kabaya's voeten lagen versche uitwerpselen van geiten. Hij grinnikte en knikte tevreden.
Fimbo werd verwittigd. Bijna op denzelfden stond klonk duidelijk hanengekraai, de richting verradende langs waar de hutten stonden.
De luitenant deed halt houden en begon den overval te regelen: Hij zou met enkele soldaten voorbij het dorp trekken en er langs de Oostzijde binnenrukken; de kaporaal zou met zes mannen den Noordkant afsluiten en Van Melsen zou met de overigen, in wijden boog uiteen recht op het hanengekraai aanstappen, om alle vlucht langs Zuid- en Westkant te beletten.
Een weinig later hadden de drie groepen voeling met elkander en hielden het dorpje omsloten; geen mensch kon er ongezien uit wegkomen.
Madjiko, het achtjarig knaapje van Koepika, kreeg het eerst de vreemdelingen in het oog. Hij zat te ravotten met een hondenjong vóór de hut van zijn vader, die de eerste stond; opeens zag hij de mannen van Fimbo, die op het dorp aanslopen en schreeuwde luidkeels:
‘Volk! Volk!’ - Dan wipte hij gelijk een haasje de hut in.
Onmiddellijk kwamen uit al de hutten negers en negerinnen, op wier aangezichten schrik en verrassing te lezen stond. Zij zagen hun dorp langs alle zijden omsingeld; aan vluchten viel niet te denken.
Fezza, die met Abiba en Bafoe buiten trad, herkende dadelijk den valschen Kabaya, die met hoovaardig geheven kop haar grijnslachend aankeek.
De verrader stapte naast den luitenant naar de hut van het dorpshoofd; toen hij Bafoe's hut voorbijliep trok hij al zijn witte tanden bloot en spuwde met verachting ten gronde.
Abiba wees hem na met den vinger en tot Bafoe zei ze:
‘'t Is hij: Kabaya.’
Bafoe schrok hevig en keek wanhopig naar zijn jonge vrouw, die tegen hem aandrong om beschutting tegen het onheil, dat ze over haar voelde vallen als een klem, die al haar geluk plots gevangen en gewurgd had.
| |
| |
‘Mijn hart sterft.’ zuchtte Fezza, en zij ging in de hut naast haar slapend kind zitten.
Fimbo deed het dorpshoofd uit komen.
‘Waarom liept ge ginder weg?’ snauwde hij.
‘De hutten waren versleten; er waren geen vruchten meer.’ antwoordde Ngoevoe Koebwa.
- ‘Gij hebt u willen verduiken met uw volk’.
- ‘Wie kan de hutten verbergen voor de oogen der lieden?’
- Gij zijt gevlucht omdat ge weet dat ik soldaten en dragers zoek.’
- ‘Al tien mannen van mijn dorp zijn soldaat van Boela Matari, bwana.’
- ‘Grapjes en leugen. Roep uw volk hier.’
Ngoevoe Koebwa deed de mannen roepen. Schoorvoetend kwamen ze en dromden bijeen achter hun dorpshoofd.
Fimbo telde acht en dertig volwassen mannen waaronder een twintigtal stevige kerels. Hij deed de ongepaarde negers afzonderen; er waren er veertien. Ook de ouden van dagen werden afgezonderd en dan bleven er nog vijftien, onder wie Bafoe was, wiens lichaamsbouw in het oog sprong.
Dan zei Fimbo tot het dorpshoofd:
‘Duidt zes mannen aan van de ongepaarden; zij worden vrijwilligers bij mijne soldaten.’
- ‘Tien van ons dorp zijn het reeds’ herhaalde Ngoevoe Koebwa.
- ‘Doe wat ik zeg, of ze gaan allen mee’, tierde de luitenant.
De oude Ngoevoe keerde zich nu tot zijn dorpsgenooten: ‘Gijlieden hoorde het,’ zei hij stil en droef, ‘wie wil gaan?’
Ze keken naar malkaar; niet één antwoordde.
‘Schoon gekleed, goed gevoed met vleesch en visch, met geld betaald worden de soldaten van Boela Matari’. Zóó trachtte het dorpshoofd zijn volk te overhalen. Het was te vergeefs.
Fimbo schoot los: ‘Ze zullen loopen van het eene eind van het dorp tot het andere; de zes laatsten gaan mee.’
Met angstige oogen maten de negers den afstand, en met wanhoop zagen ze meteen hoe het dorp omsloten lag door de soldaten; hoe zouden ze anders wel de gelegenheid hebben te baat genomen om voort te loopen!
Ze moesten op een rij naast een staan; het dorpshoofd zou het
| |
| |
vertreksein geven. De harten der mannen, die voor hun vrijheid moesten loopen, joegen hoorbaar en hun borsten zwoegden.
‘Boe!’ - Daar vlogen ze in razende vaart door het dorp. Fimbo stond te lachen dat hij schokte; zijn ondergeschikte wendde de oogen elders; hij had medelijden met die ongelukkigen.
De eerstaankomenden jubelden hun vreugde uit in luide kreten; het hartverscheurende jammeren van hun ongelukkige dorpsgenooten kon hun uitbundige blijdschap om hun vrijheid niet doen luwen. In wanhoop rolden de laatstgekomenen zich over den grond. Zij werden aan de hoede van de soldaten toevertrouwd.
Nogmaals keerde Fimbo zich tot Ngoevoe Koebwa.
- ‘Nog zes andere mannen zullen dragen tot aan Tanganika; vandaar mogen ze terug komen’. zei hij.
Er plofte zware verslagenheid over de negers en het dorpshoofd kloeg:
‘Wie zal dan jagen en visschen voor de vrouwen en kinderen? Wie de hutten voltooien, die nog zooveel werk vergen?’
‘De overige luiaards’, spotte Fimbo.
Van Melsen beet op zijn lippen om te kunnen zwijgen.
‘Bwana’ smeekte Ngoevoe Koebwa, ‘neem de zes mannen en haal dragers in de andere dorpen.’
‘Sluit uw mond.’ Beval de luitenant. ‘Nog zes dragers moet ik hier hebben, omdat ge weggeloopen zijt.’
Ze zagen wel dat het zóó moest zijn. Stillekens slopen degenen die zich vrijgeloopen hadden weg. Fimbo liet ze doen; hij wou rechtvaardig zijn, zei hij.
Nu gingen de gepaarde mannen aan het jammeren; die zegden dat het niet goed was de vrouwen alleen te laten en dat dezen moesten gaan die noch vrouw noch kind hadden; maar Fimbo wierp hun grofheden daarover naar het hoofd en wees zelf de zes mannen aan, die als dragers in zijn karavaan moesten meeloopen tot aan het groote meer.
Bafoe was de eerste.
Kabaya's oogen glansden van voldanen haat als hij zag hoe het gelaat van Fezza's man vaal werd; hij wist al de eindelooze wanhoop die nu in Bafoe's hart te huilen lag, en als hij bemerkte hoe de oogen van Bafoe vastgeankerd lagen op de hut waarin zijn vrouwen met het kind verbleven, keek hij met zegevierenden lach daarheen en hij zou willen juichen hebben van vreugde, als hij Fezza en Abiba
| |
| |
hunne armen wanhopig boven hun hoofden zag wringen omdat ze zagen hoe Bafoe van de anderen weggeduwd werd.
Met bevende lippen stond de neger naar zijne hut te staren. Met welken ijver had hij die woning opgetrokken; hoe trotsch was hij geweest toen zijn vrouwen hun hooge voldoening hadden uitgejubeld in blijde, naïeve liederen. Daar stond ze nu, zijn schoone hut, in haar ongeschonden nieuwheid; een enkelen nacht had ze hem geherbergd en nu moest hij weg, verre van hier, naar vreemde, onbekende streken. Abiba, Fezza en Djokko zouden achterblijven; Wat zou er met de vrouwen gebeuren? - Bafoe's hart lag verpletterd onder het plotselinge wee en bittere tranen drongen in zijn oogen, zoodat alles voor zijn blikken schemerde en onduidelijk werd. De ongelukkige man kneep zijn oogen toe en een zware zucht welde pijnlijk uit zijn gefolterd gemoed.
Fimbo liet de zes ‘vrijwilligers’ en de uitgekozen dragers nog even naar hunne hutten gaan om het noodige te halen; een soldaat volgde elken man op de hielen en bleef op wacht bij de hut.
Bafoe was zijn woning binnengewankeld, waar Abiba en Fezza met luid misbaar hem aanklampten, wat den kleinen Djokko aan het huilen bracht en hem vadertjes beenen deed vastgrijpen.
De hut was een tooneel van woeste wanhoop.
Intusschen zaten de blanken aan hun ontbijt. Zij hadden hun eetmaal niet beëindigd of Ngoevoe Koebwa kwam weer schuchter naar hen toe en bleef beduusd op een paar stappen van hen staan.
‘Wat is er?’ vroeg Fimbo barsch.
‘De vrouwen willen meegaan’ zei Ngoevoe, schuw opziende.
Fimbo schoot in een luiden schaterlach, hij dacht een oogenblik na, trok zijn forsche schouders op en zei:
‘Laat ze hier komen’
Zes negerinnen kwamen uit de hutten; vier droegen hun kind op de heup, eene had twee kleinen bij van drie tot vijf jaar.
Als de luitenant de moeders zag naderen riep hij:
‘Geen kinderen mee!’
Daarop gingen de vrouwen aan het jammeren. Een moeder hief smeekend haar zuigeling op; maar Fimbo herhaalde onberoerd zijn verbod.
Van Melsen kon niet langer zwijgend toezien.
‘Wie scheidt schamele kinderen van hun moeder?’ vroeg hij bewogen.
| |
| |
‘Last genoeg zonder dien ballast’ gromde de luitenant. ‘ik weet wat mij te doen staat’.
De onderofficier zweeg; alles in hem was opstandig, maar hij wist dat hij machteloos stond tegenover zijn overste.
Drie moeders lieten weenend haar kinderen weggaan, de andere weigerden ervan te scheiden en zouden dan maar de mannen alleen laten gaan: Bafoe wou het kind niet scheiden van de moeder.
Abiba evenwel wou dat Fezza met haar man zou meegaan.
‘Bafoe moet een vrouw hebben, hij moet eten en troost vinden; gij zijt jong en sterk tegen vermoeienis; ik blijf hier met Djokko; ik waak over de hut en wat van ons is.’ Zoo had zij Fezza en ook haar man weten te overtuigen. Haar hart bloedde, maar zóó was het best, en zóó werd dan ook gedaan.
De opgeëischten waren reisvaardig. Twaalf mannen en vier vrouwen werden meegevoerd uit het dorp van Ngoevoe Koebwa naar het kamp van Lokandoe, vandaar zouden ze den verren tocht naar de Tanganikazee aanvangen.
De thuisblijvende vrouwen liepen klagend en gillend een eind wegs mede naast hun mans en de soldaten moesten meermalen de geweerkolven tegen de kuiten van de meegevoerden stooten om ze tot voortloopen te dwingen.
In stomme smart stond Abiba met Djokko in haar armen aan de uitgang van het dorp; toen Bafoe met Fezza voorbijkwam reikte ze den kleine naar hem; het kind stak zijn poezelige handjes uit en streelde vadertjes aangezicht.
‘Blijf gezond en kom gauw weer’ snikte Abiba. ‘De geesten mogen u voor alle ongeluk behoeden.’
Dan, tot Fezza: ‘Pas op hem’. Meer kon ze niet uit haar kroppende keel krijgen. Zij keek de troep achterna zoolang zij Bafoe met haar oogen volgen kon; dan wankelde zij, verplet onder het looden gewicht van hare smart naar de hut terug.
In Ngoevoe Koebwa's dorp weerklonken nog langen tijd de jammerkreten der vrouwen, en dagelijks klonken de eentonige, droeve wijsjes, waarin zij treurden over haar mans, de vaders van haar kindertjes, die waren weggehaald naar de verre bergen bij het groote meer.
* * *
| |
| |
Luitenant Fimbo had Lokandoe terug bereikt een paar dagen nadien. Na een kort verblijf in het kamp was hij met zijn soldaten en een groot aantal dragers scheep gegaan naar Kindoe, vanwaar de trein hen had opgenomen om hen tegen het avonduur op een eenzame plaats weer af te zetten.
Verbaasd hadden de dragers al het reisgepak moeten afladen, daar, te midden van de wildernis, waar noch dak noch mensch te zien was.
De soldaten spanden hun tentzeiltjes uit in een wijden kring. Bafoe en zijn lotgenooten moesten binnen dien kring vernachten bij hun vuurtjes, bewaakt door Bangala schildwachten, die hen vijandig gezind streng in het oog hielden.
Bafoe sliep niet binst dien droeven nacht; de onwetendheid over wat morgen volgen zou viel hem zwaar, en de stille droefheid van Fezza, die aan haar kleinen Djokko dacht, pijnigde hem. Elken traan, die hij zag rillen aan de oogleden van zijn vrouw, voelde hij als gesmolten lood in zijn hart vallen. De nachtkoelte deed hem huiveren en hij voelde zich diep ellendig.
Wanneer de heuvels in het Oosten hun verlichte toppen door den mist begonnen te steken ontwaakte Fezza, die na lang weenen toch slaap gevonden had.
In het kamp begon rumoer en beweging te komen.
De boy's bereidden het ontbijt voor hun blanken.
Kabaya zat bij het vuur waarover Fimbo's kok in de braadpan roerde. De zwarte schelm had zoo behendig voor den luitenant weten te kruipen en diens hoovaardigen boy zoo slim gevleid, dat hij voorloopig in Fimbo's persoonlijken dienst stond en van dragerskorvee vrij was. Zijn sluw en schrander brein had alras den zwakken kant van den luitenant ontdekt en hij wachtte, geduldig als een tijgerkat, naar de gelegenheid om Fimbo's boos instinct te gebruiken ter uitvoering van het wraakplan, dat zijn haat tegen Fezza en haar man in zijn binnenste broedde.
De zon was er en de troep stond reisvaardig.
De dragers werden elk naast een vracht gezet; die zouden ze te dragen hebben op den langen karavaanweg dien ze vandaag opgingen.
Kabaya hielp ijverig Fimbo's tent inpakken. Zoodra de groote, zware zak in orde was liep hij naar den zwarten serjant, dien hij kruiperig aansprak, terwijl hij met uitgestoken arm naar Bafoe wees,
| |
| |
die nevens een kleine kist stond. - De serjant wenkte een soldaat, die Bafoe naast den zwaren tentzak leidde; een ander kreeg het kleine kistje te dragen.
Fezza zag hoe haar man naar den zwaren last werd gebracht; zij zag den grijnslach op Kabaya's tronie, en als de schurk naar haar keek wendde zij vol verachting haar hoofd af. Op bevel van den serjant ging zij bij de andere vrouwen: die moesten samen loopen achteraan de karavaan; zoo wou het Fimbo.
Een zwarte klaroenblazer stiet enkele schetterende tonen door de lucht en de optocht ving aan.
Vóóraan de gids, een betrouwbaar neger uit Kalembe, die reeds meermalen den reisweg had langs geloopen. Achter hem stapten de serjant en eenige soldaten; dan volgden de dragers met hun vracht; achter elke vijf dragers een soldaat om lust tot vluchten bij de koelies te verdrijven. Achter de laatste soldaten liepen de boy's met Kabaya, de vrouwen en de beide blanken.
Gelijk een reusachtige slang kroop de eindeloos lange rij man na man de helling op, verdween in een dal om weer langzaam op te klimmen tegen een volgende glooiing. Het was Van Melsen's eerste karavaantocht. Hij was blij te kunnen gaan door de heerlijke natuur en vond er genoegen in met de oogen de golving te volgen van die lange ketting van menschen, ze te zien optrekken drie, vier heuvelingen verre, terwijl de onzichtbare schakels den anderen rug van de hoogten afdaalden.
Fimbo had geen lust tot praten. Loom en slechtgeluimd liep hij naast zijn ondergeschikte; zijn hoofd was zwaar van den whiskey dien hij gisterenavond dronk, en zijn waterige oogen dwaalden doelloos.
Drie uur lang gingen ze; dan blies de klaroen rust. De vrachten werden neergezet; de vrouwen liepen bij haar mans en er werd druk gepraat, geëten en gedronken.
De blanken zochten schaduw onder dicht gewas en Fimbo liet zich een kroes wijn voorschenken; Van Melsen gaf zijn voorkeur aan een paar versche bananen.
Na het slurpen van zijn wijn was de luitenant opgewekter en hij kreeg kijklust op wat rond hem leefde en bewoog. Zijn blik wandelde over de rustende negers en bleef verwijlen op de vrouwen.
‘Hum!’ bromde hij, en zijn oogen blonken, ‘die lange daar, met den gelen paan, is fameus gebouwd; kijk eens, Van Melsen.’
| |
| |
De onderofficier kon inderdaad vaststellen dat de aangewezen vrouw opmerkenswaardig flinke vormen toonde.
Fimbo grinnikte.
‘Die zal ik van dichte bij bekeuren’. Besloot hij.
Van Melsen begreep wat de luitenant aan het brouwen was; hij voelde bitterheid in zijn gemoed als hij nadacht hoe weinig verweer de negervrouw kon stellen tegen zijn overste.
Klaroengeschal sneed de praatjes af en weer ging de karavaan haar langzamen tred.
Fimbo stapte levendig door en liep nu dichter bij de vrouwen, die hij van tijd tot tijd aansprak, er mede spottende of schunnigheden vertellend. Voortdurend had hij de slanke gestalte van Fezza in het oog; Bafoe's vrouw stapte voort met een kalebas op haar hoofd; vlug en veerkrachtig was haar gang; rechtop rees haar jeugdig lijf; de luitenant zag de fijne, glimmende huid, fluweelig gespannen over de ronde schouders; zijn blik gleed langs haar vleezigen bovenarm over den ranken voorarm en bleef geboeid op de spanning van den kleurigen paan, waarin de kloeke heupen bij elken stap haar wiegelende rondheid dreven. Zijn mond trok langzaam open en over zijn gelaat gleed de vlam van den gloed die in zijn zinnen oplaaide. Zenuwachtig sloeg hij met zijn zweep de toppen af van het gewas langs den weg.
Kabaya liep een heelen tijd achter Fezza, smalend en tergend.
‘Kijk naar Bafoe’, zei hij in de taal van hun dorp, ‘hoe scheef toch staan zijn beenen! Hij loopt gelijk een oude hyena.’
Fezza stapte zwijgend door.
‘Het is verkeerd’ ging Kabaya voort. ‘Het is verkeerd als de jonge geit in het voetspoor loopt van den ouden bok; jong hoort bij jong.’
De vrouw spuwde met verachting ten gronde; ze scheen slechts oor te hebben voor het eentonig, aanhoudend herhaalde: ‘Ja-o! Ja-oo! Ja!’ waarmede de dragers de korte zinnen beantwoordden van den voorzanger, die het karavaanlied improviseerde en zong, om de gedachten van de vermoeienis af te trekken en de taak lichter te doen schijnen.
(Slot volgt)
|
|