Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Ruusbroec en de Geest der Mystiek.
| |
[pagina 413]
| |
bare natuur is, zijn eeuwige wijsheid baart, dit is zijn Zoon, die één substantie is met hem, en altoos één God naar het wezen, maar ‘uitvloeiende’ in persoonlijke anderheid uit de substantie des Vaders. En uit het onderling aanschouwen van Vader en Zoon ‘vloeit’ een eeuwig welbehagen, dit is de heilige Geest, de derde persoon die uit hen beiden vloeit, omdat hij één wil en één liefde is in hen beiden, en uit hen beiden eeuwig ‘uitvloeiende’ en weer ‘invloeiende’ in de natuur der Godheid. Het goddelijk uit- en invloeien der twee eenheden in onderlinge wisselwerking wordt dan de norm van het godschouwend leven der creatuur en het is in de behandeling der wederkeerige verhouding tusschen God en schepsel dat Ruusbroec niet alleen aan zijn diepste en koenste ideeën uiting geeft, maar tevens organisch aansluit bij de mystiek van alle volkeren en tijden. Daar waar de ‘doctor extaticus’ er op wijst, dat wij, op den hoogsten trap der mystieke vereeniging, geen onderscheid gevoelen tusschen ons en God, omdat wij zijn boven ons zelf en boven alle orden, ‘ontgeest’ in zijn minne; dat daar geen eischen noch begeeren is, geen geven noch nemen, maar een zalig ijl wezen, kroon en waarachtig loon van alle heiligheid en deugden; daar waar hij ons spreekt over het ‘grondelooze wiel’ der simpelheid waarin alle ding bevangen staat in genietende zaligheid, waar niets anders is dan een eeuwig rusten, in een voluptueuze omvatting ‘minliker ontslotenheit’; daar waar hij ons spreekt van ‘de donkere stille’, waar alle minnenden in zijn verloren; en niet het minst waar hij, in de ‘Brulocht’, het worstelsysteem van zijn mystiek poneerend, leert dat krachtens de eeuwige geboorte des Zoons uit den Vader tevens alle creaturen eeuwiglijk zijn uitgegaan, eer zij geschapen waren in den tijd, weliswaar met onderscheid in levende oorzaak (= redene) en anders dan God, doch niet in een andere wijze, ‘want al dat in God is, dat is God’, omdat het eeuwige wezen en leven dat wij hebben en zijn in de eeuwige wijsheid Gods, aan God gelijk is, als hebbende een eeuwig blijven, zonder onderscheid in het goddelijke wezen; waar hij leert dat ‘ons geschapen wezen hangt in het eeuwig wezen en één is met hem naar wezenlijken zin’, en verder, dat niettegenstaande onderscheid en anderheid naar oorzaak (redene) de gelijkheid Gods met zijn creaturen nochtans één is met hetzelfde beeld der heilige Drievuldigheid, zijnde de Wijsheid Gods, waar God zichzelf in beschouwt en alle ding in een eeuwig Nu, zonder voor of na, Gods beeld en Gods gelijkenis en óns beeld en ónze gelijkenis, dewijl God er zich | |
[pagina 414]
| |
in herbeeldt en alle ding eveneens; een goddelijk beeld waar alle creaturen een eeuwig leven in hebben, ‘zonder zich zelf’ (dus los van hun geschapen-zijn) - in deze en andere uitlatingen is het wel moeilijk niet de nauwe verwantschap te zien met cosmologische stelsels uit vóórchristelijke eeuwen, waaraan pantheïstische grondslagen niet vreemd zijn.Ga naar eind(2) Ruusbroec moge zich op andere plaatsen steeds weer hebben hervat; hij moge, zorgvuldig alle verdenking van ketterij bij voorbaat te keer gaande, elders uitdrukkelijk hebben verklaard, dat waar hij zei dat wij één zijn met God, het wel te verstaan is in liefde, niet in wezen noch in natuur, aangezien Gods wezen ongeschapen is en het onze geschapen, - dat neemt niet weg dat wij deze terechtzettingen maar nemen voor wat ze zijn, nl. voor dialectische pogingen om aan de christelijke beginselen en de kerkelijke leer oeroude mystische intuïties aan te passen. Langs het Evangelie van den heiligen Johannes, waarin, waarschijnlijk langs den weg der gnosis, de erfenis van het platonisme in aanraking komt met de grond-idee van het Christendom, wordt Ruusbroec's wereldbeschouwing onbewust, maar voor ons onmiskenbaar, van onheugelijke echo's uit het verre Oosten doorzoefd. Eeuwen waren vervlogen, godsdiensten waren ontstaan, jonge volkeren en een nieuwe beschaving hadden zich gevormd, maar ondertusschen had een in haar diepste wezen onaangetaste religieuze geheimleer het eigenst en kostbaarst geestelijke patrimonium van de oudste kultuurvolkeren der aarde aan hun verre afstammelingen bijna onnaspeurbaar, en door hem onvermoed, overgemaakt.Ga naar eind(3) Onheuglijke echo's uit het Verre Oosten... In deze streken inderdaad, die de bakermat zijn der menschelijke beschaving, die, evenals de onsterfelijke ‘Geest der Vallei’, dit vormlooze Beginsel der schepping waar de Tao tu King van gewaagt, de mysterieuze Moeder dier primordiale cultuurwaarden zijn waaruit alle latere beschavingen zich hebben ontwikkeld, in deze streken zijn de oudste gekende verschijnselen van een mystisch ontgloeien te zoeken. Ook de zieners van Indië en China hadden weliswaar diep het verschil gevoeld dat het begrensde, het onvolmaakte, het voorbijgaande - het ‘geschapene’, zooals Ruusbroec zegt, scheidde van wat roerloos en eeuwig in opperste volmaaktheid rust. Maar ze hadden ook ingezien dat deze beide aspecten van het wezen zich met elkaar in de laatste eenheid moeten vereenigen die het begin en het einde van alle dingen is. Tot de phenomenale zijde dezer eenheid, het Brahma der Indoe's, | |
[pagina 415]
| |
het Tao van Lao Tseu, behoort alles wat beperkt is en vergankelijk. Evenals bij Ruusbroec het schepsel uitgevloeid is uit de Godheid zooals de Zoon uit den Vader, is voor het Indische denken de menschelijke persoonlijkheid slechts een emanatie der transcendentale natuur der ‘Eenheid’, uit het Eene, Onvergankelijke opgedoken, voorbijgaand verschijnsel door zijn stoffelijke gestalte aan al de onvolmaaktheden der tastbare wereld verbonden.Ga naar eind(4) Ze moet eens terugkeeren tot het volstrekte, dat de bron is harer opwelling uit het Brahma en waaraan ze verbonden blijft door haar dieper wezen, haar ziel, haar ‘atman’, die een sprankje is van de wereldziel in haar, van de universeele Atman die in alles leeft, ofschoon het Al (de wereld der verschijnselen) niet de Atman is. ‘In mij zijn alle wezens vervat, en ik ben niet vervat in hen (Bhagavat Gita). Hier staan wij dus voor ongeveer hetzelfde distinguo als Ruusbroec maakt betreffende natuur en wezen van den Schepper en van het geschapene. Maar terwijl in Ruusbroec's christelijke mystiek de menschelijke persoonlijkheid, niet uit de Godheid geëmaneerd, maar geschapen uit het niet, ook op den hoogsten trap der mystische vereeniging met haar Oerbeeld in substantie er van gescheiden blijft (ten minste volgens den commentaar dien hij op zijn ‘Brulocht’ geeft, want uit belangrijke passages van het werk zelf vloeit dat niet steeds zoo duidelijk voort), moeten volgens het grondbeginsel der Indische mystiek de wezens zich oplossen in den dood om weer geheel in het Brahma in te gaan. De wijze ziet de Ziel verblijvend in alle wezens, en al deze wezens in de Ziel, wanneer zijn ziel met het Brahma vereenigd is en hij overal de universeele Eenheid ziet. Uitdrukkelijk verklaren echter de oepanisjads dat dit onsterfelijk wezen onkenbaar is: ‘Het is ditgene wat we slechts kunnen aanduiden door: Neen, neen. Het is onvatbaar, het is ondeelbaar, het is zonder snoer of band’. Slechts neen, neen kunnen wij er van zeggen, m.a.w. wij kunnen slechts zeggen wat het niet is, maar niet wat het is. Het kan slechts uitgedrukt worden door stilzwijgen. Staan we hier niet weer vóór Ruusbroec's ‘donkere stille, waar alle wezens in verloren zijn’? Terwijl de christelijke mystiek zich echter juist ten doel stelt deze donkere stilte te doorgronden, de Godheid te kennen, blijft het wezenlijk Brahma eeuwig verborgen achter het floers der menschelijke illusie. Bijna op dezelfde wijze drukt Lao Tseu zich uit betreffende de onkenbaarheid van het wezen: ‘Voor Hemel en Aarde was er iets, een vormloos wezen - o, | |
[pagina 416]
| |
onstoffelijke Rust! Dit alleen bestond en bleef onveranderlijk bestaan. Het was overal en van alle beperking vrij. Zijn macht is de oorsprong van Hemel en Aarde. Zijn naam ken ik niet. Om het te noemen heet ik het Tao. Moest ik het nader bepalen, dan zou ik het noemen “het Groote”. Groot, noemde ik het nog onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk noemde ik het nog onbereikbaar. Onbereikbaar noemde ik het alomtegenwoordig. De wetten der menschen zijn van de Aarde, de wetten der Aarde zijn van den Hemel, de wetten des Hemels zijn van Tao. De wet van Tao is zijn eigen natuur.’ Elders in de Tao tu King heet het: ‘Geboren worden, dit is uit het Tao te voorschijn komen, sterven is er weer in ondergaan.’ Het kenschetsende mystisch proces wordt volgenderwijze zeer duidelijk geformuleerd: ‘Na een krachtigen bloei, keert alle ding weldra naar zijn oorsprong terug. Deze terugkeer tot den oorsprong is de rust. De rust is de terugkeer naar de bestemming. Terugkeeren tot zijn bestemming is eeuwig zijn. Hij die weet wat eeuwig is, is verlicht; die het niet weet gaat zijn ondergang te gemoet. Hij die het eeuwige kent verheft zijn ziel. Door zijn vooruitgang in het goede, wordt hij zeer hoogstaande. Hoogstaande kan hij groot worden in alles: groot in alles, wordt hij den Hemel gelijk; den Hemel gelijk bereikt hij het Tao. Het Tao deelachtig, is eeuwig zijn duur. Dat zijn persoon verga, er is voor hem geen gevaar.’ Weer is het hier alsof we Ruusbroec hoorden: ‘hier en is anders niet dan een ewich rusten in enen ghebrukeliken omvanghe minliker ontslotenheid; ende dit is dat wiselose wesen, dat alle ynnighe geesten boven alle dinc hebben vercoren.’ En een andere van Lao Tseu's uitspraken luidt: ‘De mensch heeft een redelijke ziel bekomen. Hij ontsnapt aan de ontbinding, indien hij haar eenheid (met het Tao) bewaart.’ Het is duidelijk dat de wijsheid van Lao Tseu hiermee oneindig dichter komt te staan bij de christelijke mystiek, dan de cosmologie der Indische magiërs, die in den grond neerkomt op een negatie der menschelijke persoonlijkheid. Deze echter, bevestigd door het gewicht dat het christendom gelegd had op de menschelijke ziel, is een der hoeksteenen van de cultuur dezer Westersche landen. Ruusbroec ware geen Europeaan, | |
[pagina 417]
| |
indien ook bij hem in het bewustzijn der beteekenis van de menschelijke persoonlijkheid niet het uitgangspunt zijner mystische bespiegelingen lag. Het feit dat in de opperste ‘unio mystica’, de vereeniging zonder onderscheid, ons wezen nog zelfstandig blijft in God en niet, als volgens de Indische mystiek, in het Brahma opgelost wordt: ‘Ende hieromme, al maecht verenighen, ten mach niet een werden’, is evenzeer een gevolg van het persoonlijkheidsgevoel van den Europeeschen mensch als van zijn door godsdienst en opvoeding van het panthëisme vervreemde wereldbeschouwing. Door dit transcendentaal ondergaan persoonlijkheidsgevoel wordt de diepste geaardheid van gansch ons ziels- en geestesleven bepaald; het heeft het mogelijk gemaakt dat, al wees het christendom in beginsel de aarde ten bate van ideëele achtergronden af, de wereld der verschijnselen toch werd aanvaard en doorleefd als een wezenlijk moment, omdat zij de som der elementen uitmaakt die het ‘ik’ bepalen en omgrenzen. Het is tevens de drijfkracht van het rustelooze Westersche werken en streven, van deze intense levensbedrijvigheid die ten andere de geestelijke contemplatie niet uitsluit, dit smachten naar levensgeluk en -gemak, dat onze trots is en onze vloek en waarop de Oostersche wijze in zijn onverstoorbaar passivisme met een zoo soeverein misprijzen op neerziet, daar het hem ontgaat hoe deze bedrijvigheid de resultante is van onze grondconceptie der persoonlijkheid. Indien ook in de laatste uitkomsten der religie de tegenstelling tusschen Oost en West eenigszins wordt opgeheven, toch is, spijts alle analogiën in de mystiek der Brahmanen en der Christenen, het cultuursysteem dat beide schraagt volkomen verschillend. Ons begrip der principiëele eenheid der menschelijke ziel is den Indiër vreemd, zijn bewustzijn is een soort gemeenebest, bestaande uit verschillende geestelijke beginselen en metaphysische krachten, die niet gekristalliseerd zijn tot een centrale ‘ik-kern’, maar onpersoonlijk, objectief naast elkaar voorhanden zijn. Het Boudhistische ‘ik’, voor zooveel het bestaat, lijkt slechts een opeenvolging van bewustzijnstoestanden, en aldus is de gedachte van een centrale geestelijke substantie van voorafaan onmogelijk. Den Indiër is de wereld niets anders dan een moreel phaenomeen, uitgeschakeld zijn alle mogelijkheden van individueele wereld-omschepping en in het bewustzijn van de nietigheid van het bestaan ligt voor hem de eigenlijke zin der wereld en de mogelijkheid harer verlossing. De menschelijke ziel als onsterfelijke metaphysische entiteit is in dit alles van geen tel, het allesomvattend | |
[pagina 418]
| |
Wezen schept oneindiglijk nieuwe werelden en, volgens de aloude vergelijking, zijn hun vernieling en hun wedergeboorte als een groot wiel dat eindeloos draait (een beeld ook door Ruusbroec gebruikt!) of als een cirkel die einde heeft noch begin. ‘Zooals de vogels bij het vallen van den avond, gaan schuilen in den huiselijken boom, zoo keeren, tegen het einde van iederen dag van Brahma, alle werelden in den schoot van het opperste Atman terug.’ (Praçva Oepanisjad). Hebben deze grootsche cosmologische verbeeldingen het voordeel de oude Westersche anthropocentrische wereldbeschouwing, oorzaak van zoovele dwalingen, den bodem in te slaan, leeren ze ons opkomst en ondergang van werelden en volkeren met een synthetischen, begrijpenden blik nederig aanvaarden, het blijft toch een feit dat ze aan de antipoden liggen van het Europeesche denken en eigenlijk alle persoonlijk streven in de kiem versmachten. Daar er geen menschelijke ik-kern bestaat, is alle streven ijdel. Bouddha, de groote wetgever van het Oosten, heeft dan ook logisch de ethische richtlijnen, die uit dit oergevoel van het universeel vanitas vanitatum af te leiden waren, vooropgesteld: ‘Houdt uw geest niet onledig met gedachten als deze: de wereld is eeuwig, de wereld is niet eeuwig, de wereld is oneindig, de wereld is niet oneindig. En waarom heb ik u dit alles niet geleerd? Omdat u zulks van geen nut zou geweest zijn om u af te wenden van de aardsche dingen, om u te brengen tot de uitdooving der begeerte, tot den vrede, tot het weten, tot de verlichting, tot het Nirvâna.’ (Samuytta Nikaya). Het geestelijk streven naar de waarheid, zoowel als alle stoffelijke bedrijvigheid, beide kenschetsend voor de Westersche cultuur, zijn hiermee uit den booze verklaard. Niet alleen het opgaan in Brahma, waarheen tenslotte ook Ruusbroec streeft in zijn vereeniging zonder onderscheid met de Godheid, maar ook het uitdooven van het afzonderlijk bewustzijn, het einde van lust en leed moeten wij als eenig doel betrachten; wanneer het subject ophoudt te zijn, zoo besluit de Indiër, dan moet ook alle smart een einde nemen en is de wereld verlost. Want de wereld is louter waan, de samenhang van lichaam en ziel louter vergissing waaraan de wijze, van allen hartstocht afgestorven, zich kan onttrekken door het weten, dat bevrijdt. Hoever staan we hier van Ruusbroec's mystiek, waarin een centrale menschelijke hartstocht, de liefde, verre van overwonnen, tot in het transcendentale wordt gesteigerd, waarin wereld en leven als een diepe en waarachtige, zij 't ook smartelijke werkelijkheid worden aanvaard, aan dewelke | |
[pagina 419]
| |
de ziel zich door haar lijden in de stof en haar hemelsch heimwee te stalen en te louteren heeft en waarin het menschelijk bewustzijn, verre van uitgedoofd, in de extaze van een ‘ewich ghebruken’, een eindeloozen lust, wordt hooggehouden! Inzicht is het centrale begrip van den Indiër, maar liefde, ademtocht der Europeesche ziel, eeuwige spoorslag tot overgave aan de wereld der dingen en der ideeën, is hem onbekend. De liefde echter is de groote vlam die de christelijke mystiek doorlaait en hiermee is ze in haar wezen, zoo niet in haar doelstelling, van de Indische cosmologie totaal verschillend. Beide gaan uit van een bijna tegenovergesteld wereldgevoel. Voor den Indiër ligt het middelpunt van alle waarachtig zijn in het Brahma en in het inzicht. Voor den Westerschen mensch ligt het in de individueele ziel en in de liefde. De Veda zegt: ‘Brahma is waar, de wereld is waan; de ziel des menschen is Brahma en niets anders’. Maar Ruusbroec wijst het inzicht af: ‘dat edelste ende dat hoechste dat men leven mag in tijt en ewicheit - dat is, alse wi, boven al bekinnen ende weten, in ons bevinden een grondeloos niet weten’; maar daarentegen, heraut der liefde roept hij uit: ‘Mint die minne die u ewiclic mint!’ En Eckhart, heraut der ziel, verklaart: ‘Nergens is God zoo eigenlijk God als in de ziel’. - ‘De ziel is het Al... en is het rijk Gods’. Niemand wellicht heeft zoo volkomen en definitief als juist Eckhart ‘het grootste religieus-scheppende genie sinds Jezus’ (E. Lucka), den nadruk gelegd op de onweerstaanbaarheid der menschelijke persoonlijkheid, niemand haar zoo radicaal vooropgesteld als het middelpunt van het zijn. Inwendig en uitwendig wezen zijn bij hem tot een onafscheidelijke transcendentale eenheid saamgegroeid, de wereld is omgeschapen door de ziel ten behoeve van eigen doelstelling, het ‘ik’ wordt als zoodanig door de ziel opgeheven om in cosmische verwijding met de Godheid identisch te worden, ja zelfs ‘God te overstralen zooals de zon de maan’. Leest men Eckharts tractaten, dan merkt men dadelijk, dat hier een ongehoord zelfstandige religieuze persoonlijkheid het diepste wezen der religie met een volkomen en niet meer te overtreffen innerlijkheid doorvoelt en de Evangeliën niet beschouwt als een document, dat goddelijke waarheden als practische geloofspunten voor alle tijden en gedachten star voorhoudt, maar als een oorkonde van de waarheid door den goddelijken mensch Jezus in zijn aardsch leven ervaren. Voor Eckhart komt het er op aan, naar het woord van den heiligen Augustinus: Non Christiani sed Christi sumus: elk van ons is Chris- | |
[pagina 420]
| |
tus - Jezus' goddelijke ervaring der waarheid in eigen ziel te herleven. Juist zooals de hlg. Franciscus de Evangeliën uitsluitend naar de letter opgevat en het leven Jezu als een onvoorwaardelijk na te volgen voorbeeld op aarde heeft nageleefd, zoo staat Eckhart alleen open voor den geest der Schrift en wordt Franciscus' lichamelijk-physische imitatio Christi bij hem uitsluitend een navolging naar en door de ziel, psychisch en metaphysisch. 's Menschen bewustwording van zijn ziel, ontzaglijke zegepraal op de stof, allengerhand bevochten met Mozes' wet en Plato's idealisme en die in het Christendom haar definitief beslag had gekregen doordat Jezus het zwaartepunt van het leven uit de chaotische onpersoonlijkheid der vroeger eeuwen naar de persoonlijke, afzonderlijke ziel had verplaatst, is het onuitputtelijk thema van Eckhart's mystische bespiegelingen. Geen heeft zoo doordringend als hij den goddelijken oorsprong der ziel gevoeld, geen heeft ze zoo soeverein als hij terug opgevoerd naar God. De daadwerkelijke verwezenlijking der Evangelische leer in het alledaagsche leven ligt buiten den kring zijner belangstelling. Daar hij zijn aandacht uitsluitend wijdt aan de zelfheerlijkheid der ziel, is bij hem het aardsche moment van voorafaan overwonnen. En hier ligt misschien de diepste oorzaak van de Eckhart vijandige gezindheid der Franciscanen, voor wie juist dit aardsche moment hoofdzaak is, de hun zelf onbewuste oorzaak van hun beschuldiging van ketterij, die den grooten Godsman na zijn dood de veroordeeling door Rome van enkele zijner stellingen heeft bezorgd. - Het zou mij te ver brengen deze onorthodox geachte uitspraken van Eckhart hier over te schrijven, maar, al ben ik geen theologant en wil ik mij niet begeven op een gebied waar ik niet thuis ben - mij wil het voorkomen dat het consistorie zich ten opzichte van Eckhart zeer inschikkelijk heeft getoond en dat de gewraakte zinsneden op verre na niet de gewaagdste noch het meest aan pantheïsme grenzende zijn die in zijn geschriften voorkomen. Waar men gedachten leest als: ‘God moet ik worden en ik God’. - ‘God is noch wezen noch rede, noch erkent hij dit of dat. Daarom is God van alle dingen leeg, en juist daarom is hij zelf alle dingen.’ - ‘Tusschen God en de ziel is er niets vreemds of vers; daarom is ook de ziel aan God niet gelijk, veelmeer is zij met hem geheel en gansch gelijkheid en hetzelfde, wat hij is.’ - ‘Daarom is de gansche Schrift geschreven, daarom heeft God de gansche wereld geschapen, opdat God in de ziel geboren worde en de ziel wederom in God’. - ‘Alle dingen zijn in God | |
[pagina 421]
| |
en uit God, want buiten hem en zonder hem is er niets. Alle schepselen zijn armelijk en een louter niets tegen God. En wat ze in waarheid zijn zijn ze slechts in God.’ - ‘Alle schepselen zijn een uitspreken Gods. Hetzelfde, wat mijn mond met het woord “God” spreekt en tot uitdrukking brengt, datzelfde doet het wezen van den steen.’ - ‘Nergens is God zoo eigenlijk God als in de ziel. In alle schepselen is er niets van God, maar in de ziel is God goddelijk, want ze is zijn rustplaats.’ - ‘Zoolang de ziel een God heeft, God kent, van God weet, zoolang is ze gescheiden van God. Dit is Gods doel: zich te niet maken in de ziel, opdat ook de ziel zich verlieze. Want dat God “God” heet, dat heeft hij van de creaturen’, - waar men zulke uitspraken leest, - en niet één daarvan tref ik aan onder de door Rome veroordeelde - staat men niet alleen verbaasd over hun grootheid, hun diepte en hun durf, uitgesproken als ze zijn door een Dominikaner monnik in den aanvang der XIVe eeuw en geheel in een, weliswaar tamelijk los verband gebracht met de christelijke theologie, maar juist bij deze koenste en verreikendste gedachten der Westersche mystiek verwijlt men volop in de gebieden die ook de Indische wijsheid bestrijkt. Wanneer Eckhart ergens zegt ‘Daarom zwijg en klets niet van God, want door het feit dat ge van hem kletst, liegt ge en doet zonde. Wilt gij zonder zonden en volkomen zijn, zoo kletst niet van God. Gij hoeft ook van God niets te verstaan, want God staat boven alle verstand’, meent men daar niet den Bouddha te hooren waar hij wijst op de nutteloosheid van alle pogingen tot het doorgronden van het universeele mysterie?Ga naar eind(5) Wanneer deze laatste problemen worden aangeraakt is het niet meer gemakkelijk de intuïtie der christelijke mystici van het gevoel der Vedantisten te scheiden. Is er bij hen een principieel verschil, ja zelfs een tegenstelling, tusschen hun opvatting van mensch, leven en schepping, in hun beschouwingen over het wezen der Godheid ontmoeten ze elkaar opnieuw. Een scheidslijn valt hier absoluut niet meer te trekken. Aan Eckhart intusschen is Ruusbroec veel verschuldigd. Hoe zou het ook anders kunnen? Waar geesten die zoover in tijd en ruimte van elkaar verwijderd zijn als de Indische en christelijke mystici, de treffendste overeenkomsten met elkaar opleveren, hoe zouden twee denkers, behoorend tot denzelfden godsdienst en denzelfden stam, in dezelfde gedachtenwereld geschoold en met dezelfde denkvormen vergroeid en nauwelijks een eeuw van elkaar gescheiden in den tijd, elkander niet ontmoeten in dit voor onzen geest ten slotte enge gebied, | |
[pagina 422]
| |
waar de menschelijke verklaringen van het groot mysterie elkaar verdringen in den nauwen doorgang ons tusschen het Weten en de dwaling gelaten? Ruusbroec's Drieëenheidsmystiek vinden wij reeds in embryo bij Eckhart aanwezig in deze enkele woorden waarmee Ruusbroec's stelsel ongeveer kan samengevat worden: ‘Die in allen tijd alleen is, die is God waard, en die in allen tijd bij zichzelf tehuis is, dien is God tegenwoordig en wie allen tijd in een tegenwoordig Nu staat, dien baart God de Vader onophoudelijk zijn Zoon’. Het concept van het ‘eeuwig nu’, een der treffendste van Ruusbroec's philosophemen, blijkt dan ook aan zijn Duitschen meester ontleend, bij wien het letterlijk voorkomt in de volgende grandiose gedachte: ‘Zalig en het zaligst zijn zij, die overheen tijd en ruimte en vorm en materie in het eeuwig Nu zich hebben gesteld, onaangeroerd van lief en leed en rijkdom en armoe, want alle dingen zijn des te gelijker aan de eeuwigheid, hoe roerloozer ze zijn’. Waar echter Ruusbroec zich beslist van den Duitschen Godsman verwijdert is in het groote belang dat door hem gehecht wordt aan de liefde. Bij Eckhart wordt de menschelijke persoonlijkheid tot iets volstrekt goddelijks verheven door het gewicht dat hij legt op de zelfheerlijkheid en de soevereiniteit der ziel. De wisselwerking tusschen God en ziel is het diepe en prachtige, zij 't gewaagde thema zijner mystiek. Daar het stoffelijk beginsel in den mensch, het lichaam, voor hem van geen beteekenis is, wordt hij er in zijn laatste uitkomsten toe gebracht de wereld der verschijnselen te verwaarloozen, zooniet te negeeren (ergens zegt hij uitdrukkelijk en nadrukkelijk: ‘Al het geschapene is een louter niets. Ik zeg niet, dat het iets gerings of iets is: het is een louter niets’)Ga naar eind(6). En het is duidelijk dat hiermee de Indische conceptie van de universeele illusie volkomen de zijne zou zijn, hield hij de menschelijke, persoonlijke ziel (door de Veda's ontkend) niet vast als, evenzeer als Godzelf, het centrum der wereld. Ruusbroec echter, in tegenstelling met het (toen reeds!) typisch Duitsch idealisme van Eckhart, die den mensch dadelijk tot louter ziel abstraheerde, zag met zijn Vlaamschen realiteitszin ook het wereldsch beginsel in ons, en, moest hij, als alle mystici, zich in laatste instantie boven de wereld der dingen verheffen, de drijfkracht van zijn mystisch ontgloeien was juist de meest onuitwisbare der menschelijke hartstochten, de liefde, hier gesublimeerd tot een zuivere vlam van Godsvervoering en zielsextase. Is voor Eckhart de ziel de heele mensch, bij Ruusbroec is de creatuur niets meer dan liefde. | |
[pagina 423]
| |
De liefde volbrengt aan hem haar grootste wonder: ze verandert en loutert de lagere menschelijke natuur tot een hoogere, engelachtige entiteit, ze maakt van een slaaf der wereld en haar lusten een zuiver, aard-ontstegen wezen dat, van alle banden los, zoo zeker naar God terug zal gaan als het water naar de zee. Ruusbroec schrijft zijn schoonste en diepste bladzijden waar hij het in duizend varianten heeft over het hijgen en smachten, den lust en het leed der minnende ziel, haar smart gescheiden te zijn van haar eeuwige geliefde, de Godheid, en haar ontzaglijk heimwee naar den terugkeer in haar schoot. Nergens doet hij het kunstvoller en soberder, overtuigender en intenser dan in zijn vooral in de tweede helft wonderbaar tractaat: ‘Van VII trappen in den graet der gheesteliker minnen’, zijn voor den modernen mensch m.i. genietbaarste boek, waar in weinige bladzijden, zeker minder architectonisch uitgebouwd en minder wijsgeerig geargumenteerd dan in de Brulocht, maar daarentegen eenvoudiger, limpider en boeiender, het gansch mystiek proces, zooals Ruusbroec het verstaat, wordt ontwikkeld. Hier zooals elders zien wij welk belang de prior van Groenendaal, in tegenstelling met Eckhart, aan het dagelijksche practische leven hecht. Boven waken en vasten en bidden stelt de Duitsche mysticus de rust, d.w.z. de volstrekste contemplatie, waarin de mensch voor alle dingen dood en te niet gegaan is. Boetedoening en liefdadigheid, wegschenken van geld en goed aan de armen, dit alles schijnt hem nog van lagere orde, want eigen aan de creatuur. Eckhart's absolutisme wil meer: de dingen der wereld, welke zij ook zijn, mogen voor de ziel niet meer bestaan: zal God intreden in de ziel, dan moet de creatuur haar verlaten. Bloot en arm zijn, niets bezitten, van alles ontdaan wezen, dat vermag de natuur der menschen te veranderen; maar ijl zijn doet het water den berg beklimmen en bewerkt andere wonderen. De ware armoede zou zijn: vreemd te wezen in eigen huis. Ruusbroec daarentegen wijdt alle aandacht aan het aardsche leven, dat voor hem, mits inachtneming van zekere regels van askese en boetvaardigheid, een onafwijsbare etappe is op den weg der ziel naar God. Een heilig leven, dat volstrekt niet behoeft ontdaan te zijn van alles wat des menschen is in den onverbiddelijken zin van Eckhart, is de noodzakelijke voorbereiding tot de hoogere trappen van Godsbeschouwing en zielsextaze, reeds in dit aardsche leven zoowel als in het hiernamaals. Tegenover de bezielde preeken van Eckhart, die, in hun geschreven vorm, nog trillen van de spontane scheppingskracht en de openbarende begenadiging | |
[pagina 424]
| |
van den visionnairen redenaar, stelt Ruusbroec zijn systematischen, wel overwogen, naar vorm en bouw verzorgde uiteenzettingen, zijn methodiek van het God-gewijde en God-schouwende leven. Dit belet hem trouwens niet, na didactisch uitvoerige bespiegelingen, waarbij de goede prior in het punt voor punt uitwerken van het proces der geestelijke minne blijkbaar de naïef-kinderlijke vreugde aan het detail van den echten middeleeuwer beleeft, bij het aanraken der essentieele punten van zijn betoog een vuur, een zeggingskracht en een intuïtief inzicht aan den dag te leggen en een serene wijsheid tevens, waarbij hij zich als denker en ziener op de hoogste toppen van den schouwenden geest weet te verheffen en zich voor ons, geblaseerde twintigste-eeuwers, nog soeverein te handhaven weet. Zijn voor ons moderne gevoel zijn lange, vaak allegorische uitweidingen over de verschillende etappes die de ziel op haar tocht naar God te doorschrijden heeft, over den goeden wil en de vrijwillige armoede, over de reinheid van ziel en lichaam, over de ootmoedigheid en haar vier ‘dochters’, de gehoorzaamheid, de zachtmoedigheid, de verduldigheid en de verzaking van den eigen wil, wat al te uitgesponnen en stelselmatig, zijn verder de vele subtiliteiten die hij opstelt voor de beoefening der deugden en der liefde, en de vele schoolsch uiteengezette wijzen van vereeniging met God, de natuurlijke en de bovennatuurlijke, de vereeniging met en die zonder middel, benevens hun afwijkingen en hun bedrieglijkheden, waarlijk àl te fastidieus opdat wij dit alles nog onvermengd zouden kunnen genieten, - zoodra Ruusbroec tot de kern van zijn betoog nadert, waar het wezen der Godheid in haar verhouding tot de menschelijke ziel wordt bespiegeld, dààr heeft de verheven ziener voor alle tijden gevoeld en gedacht. Hier staat men verbaasd over de kracht, de doordringendheid en de lenigheid zijner dialectiek en terminologie, des te meer omdat het voor hem nog wel iets anders zal geweest zijn een nederlandsche philosophische taal uit den grond te stampen - al heeft de lectuur van Eckhart hem kunnen helpen - dan voor de Latijn-schrijvende scholastiekers van zijn tijd, de traditioneele termen en formules te gebruiken die van oudsher gereedlagen en die hen feitelijk hielpen in het vormen hunner begrippen, - precies zooals voor onze moderne wijsgeeren hun philosophische vaktaal en voor onze moderne dichters hun poëtisch jargon. Ruusbroec, hij, heeft zich een eigen philosophische taal moeten smeden, en noch de lectuur van Hadewijch noch die van Beatrijs van Nazareth heeft hem ten deze | |
[pagina 425]
| |
van veel nut kunnen zijn. - Maar ook hier, op deze hoogste toppen der geestelijke vervoering, waar een Eckhart niets meer is dan een van alle menschelijke gewaarwordingen en begrippen puur bevrijde ziel, hier nog offert Ruusbroec aan zijn Vlaamschen aard: zijn oer-sensualisme draagt hij mee tot in den schoot van God! Het principe van liefde en lust, dat, gesublimeerd en geabstraheerd in zijn essentie, zijn gansch mystiek doorlaait, er de drijfkracht van is en er gestalte aan geeft, is niet alleen onverwoestbaar actief doorheen het gansche proces dezer vergeestelijking in God, maar het wordt zelfs juist in de definitieve ‘unio mystica’ voor immer volbracht en volmaakt. Onmiskenbaar staan wij hier voor een transpositie van den physischen liefdedrang, die vereeuwiging beoogt door de voortplanting der soort, naar een metaphysisch, onstoffelijk plan, waar niet langer de propagatie van het geslacht, maar wel de handhaving in onsterfelijkheid van het individueele ‘ik’ wordt nagestreefd. Opgegaan in de Godheid, de bruid der ziel, is de persoonlijkheid meteen Gods eeuwigheid deelachtig. En dit in liefde verzinken in God is hoogste en volmaakste lust. Aldus wordt een centrale hartstocht in den mensch de motorische kracht waarmee Ruusbroec zich in een universeel liefdegevoel boven zijn aardsch, vergankelijk wezen verheft en zijn persoonlijke onsterfelijkheid in het metaphysische verovert met denzelfden, maar thans in de ziel verplaatsten drang, waarmee de menschheid globaal haar onsterfelijkheid op aarde verzekert. Ruusbroec is één der zuiverste en meest typische manifestaties van cosmische erotiek: ‘Daar sijn wi alle één vier van minne, dat meere is, dan al dat God ye ghemaecte. Elc gheest is eene berrende cole, dien God ontsteken heeft inden viere sijnre grondeloser minnen. Ende alle vergadert, sijn wi eene berrende gloet, die nimmermeer vergaen en mach, met den Vader ende met den Sone, in enicheit haars wesens, in dat grondelose abis eenvoldigher salicheit. Daer en is Vader, noch Sone, noch Heylich Gheest, noch ghene creature. Daer en is niet dan enich wesen, dat is die substancie der godliker persone. Daer sijn wi alle een en onghescapen, in onse overwesen. Daer is alle ghebruken (= genieten) volbracht ende volmaect, in weseliker salicheit. Daer is God in sinen simpelen wesene, sonder were, ewighe ledicheit, wiseloese demsterheit, onghenaemde istegheit, aire creaturen overwesen en Gods ende aire heylighen eenvoldigen grondelose salicheit.’ En verder ‘Ende alsoe sijn wi alle ene vergaderde enicheit met hem in minnen. Ende die Vader met den Sone hebben ons begrepen behelst | |
[pagina 426]
| |
ende overformt in eenheit haers gheests. Ende daer sijn wi met den goddeliken personen één minne en één ghebruken. Ende dit ghebruken is volmaect in dat wiselose wesen der godheit. Daer sijn wi alle met Gode ene eenvoldighe wesenlike salicheit: daer en is noch God, noch creature, na wise der persoenlicheit. Daer sijn wi alle verloren, ontvonken ende ontvloten in eene onbekende demsterheit.’ Zelfs de individueele persoonlijkheid blijkt hier te niet gegaan en opgelost in de laatste eenheid aller zielen in God. Het is duidelijk dat men dergelijke grandioos-mystische bespiegelingen mag commenteeren zooals men wil, dat men, van streng theologisch standpunt uit, zekere woorden derwijze kan verklaren dat het principieel en christelijk dualisme van Schepper en geschapene nog eenigszins gered wordt, - trots alles kan men zich moeilijk van den indruk ontmaken dat hier de beide uitzichten van het Wesen, het phaenomenale en het transcendentale, tot een onsplitsbare eenheid staan herleid. In deze ‘onbekende demsterheit’ zijn de grenzen, zoo er ook zijn, in elk geval zoek en is er van alles wat er in aarde en hemel ervaarbaar voorhanden is slechts één enkel iets gehandhaafd en zelfs tot volstrekte volmaaktheid gesteigerd, het beginsel namelijk van den universeelen lust: ‘één minne en één ghebruken’. Dit is ten slotte het éénige, trouwens zeer wezenlijke onderscheid, met de laatste conclusiën der Oostersche mystiek, die alles wat der wereld en des menschen is voor ijdele droombeelden verklaart. Maar afgezien van het feit, dat bij Ruusbroec de cosmische liefde de plaats inneemt van het cosmisch begrijpen der Indiërs, zijn hun pogingen tot ontsluiering van het eeuwig Geheim wel zeer verwantGa naar eind(7). Hier zien we weer Goethe's woord bewaarheid: Wer sich selbst und andere kennt
Wird auch hier erkennen:
Orient und Okzident
Sind nicht mehr zu trennen.
|
|