Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Bafoe.
| |
[pagina 358]
| |
toen ze met water van de bron terugkwam. Schrik en woede hadden haar toen gemaakt tot een woeste, onbedwingbare furie. Ze had in Panda's handen gebeten, en hem machteloos genepen met een handgreep, die moeder haar tot zelfverweer in zulk geval geleerd had. Van toen af haatte zij Panda. Hij vervolgde haar met allerlei plagerij, maar nimmer waagde hij het zijn poging te hernieuwen. Bafoe had haar verdediging opgenomen tegen den plaaggeest; hij had met Panda geworsteld en hem verslagen. Panda's driestheid had in het meisje de vrouw gewekt en ze kreeg Bafoe lief. Het duurde dan ook niet lang, of Bafoe's verwanten hadden met oom Bokwa besproken, wat de jonge man te schenken had om Abiba te krijgen. De hut, waarin ze zouden wonen, werd opgetrokken. Waar stonden de ineengestorte wanden daarvan?... Hoe lang was Bokwa met zijn volk nu al weg van dat vlek?... Was dees nu niet al het derde, waar ze met Bafoe verbleef? Nooit zou Abiba vergeten hoe goed Bafoe voor haar steeds was; hoe hij de boomschors van de stammen had gerukt en zijn kloeke armen moegeklopt, om de harde bast te slaan tot een zacht en plooibaar kleed, dat haar lijf zou beschutten. Eens bracht hij een prachtige blauwe schelp mee, gevonden bij den stroom; hij had er behendig twee haarfijne gaatjes in geboord en hing ze haar lachend om den hals. Al de vrouwen hadden haar benijd, toen ze met dat sieraad uitkwam; nog waren ze er naijverig om. Nu dacht Abiba aan heel wat anders. Tienmaal reeds waren de groote regens over Kongo neergestort sinds Bafoe haar tot vrouw nam, en geen kind had in haar armen geschreid. Daarover tobde Bafoe, dat wist ze; en dat haar frischheid taande, dat wist ze ook. Haar man zou haar weldra oud en leelijk vinden; hij was in den bloei van zijn mannelijke kracht. Ze moest voor hem een jonge vrouw vinden, die hem kinderen zou schenken en hem zoet en mak zou houden. Bafoe zou haar dan wel veronachtzamen en de jonge vrouw zou hem meer behagen dan de oude. Maar de groote geesten hadden haar geen kind geschonken en het moest dus maar alzoo gebeuren. Lang en veel had ze daaraan gedacht, en gezocht bij haar oudere vriendinnen, waar er dochters waren. Haar voorkeur ging naar | |
[pagina 359]
| |
Fezza, de dochter van Eshimbi, een der voornamen in het dorp Rumba, dat lag naar den stroom toe, waar de zon des avonds wegzonk. Met haar vriendin Faïla, Fezza's moeder, had ze al overeengekomen dat Bafoe het meisje zou nemen. Faïla wist dat Bafoe zacht en goed was; zij zou bij Eshimbi al haar best doen om hem gunstig te stemmen voor Bafoe. Daaraan dacht Abiba naast haar slapenden man. Langer talmen deugde niet, want Faïla had gezegd dat de woeste Kabaya haar meisje begeerde en beproefde de gunst van Eshimbi te winnen. Abiba zou er heden met Bafoe over spreken. Zij rechtte zich op en verliet de slaapstee. Ze stapte naar de rieten mat die den toegang tot de hut afsloot, en waardoor het licht begon te schemeren. Ze nam de mat weg en keek in de grijze lucht. Het wijde plein tusschen de twee rijen hutten was als gevaagd, zóó effen: dat had de regen gedaan. Boven de hutten aan de overzijde rees witte nevel, die de bananerij al zichtbaar liet, en het lage struikhout dat daar achter groeide; boven den nevel stak de rijzende glooiïng van de hoogten waarop en waarrond het groote woud lag in al zijn ongemeten wildheid, één donkere massa, grillig afgebakend tusschen de snel klaarwordende blauwe lucht en den verdunnenden mist. 't Werd spoedig heldere dag. In en rond de hutten kakelden hennen en blaatten geiten en kortwollige schapen. Met de armen gekruist over haar borst en de handen op haar bloote schouders omwille van de morgenkou, bleef Abiba een poosje staren op het hernemende leven in het dorp. Ze zag hoe de haan van Kamba uit diens hut trippelde, op het lage dak vloog en luidkeels kraaide. Ze ging weer in de hut en nam één voor één de drie zware steenen, die ze buiten droeg om er tusschen vuur te maken. Uit al de hutten kwamen negervrouwen aan het werk. Als haar vuurtje lekker vlamde haalde Abiba de kalebas met gekookten rijst; met de handen nam ze er twee, drie grepen uit die ze in een aarden pot wierp, waarin ze vervolgens bruinroode palmolie en kruidsel mengde. Bafoe was wakker geworden; hij kwam uit en hurkte neer bij het vuur; zwijgend sloeg hij de handelingen van zijn vrouw gade. | |
[pagina 360]
| |
‘De zon is er’, zei Abiba dan, bij wijze van morgengroet. ‘Heu’, bromde Bafoe ten antwoord. Het vuurtje deed hem deugd in de kille morgenlucht; hij stak zijn handen boven de vlam. De rijst begon te dampen. Bafoe greep in den pot met gretige hand en verzadigde zijn eetlust. Abiba zat tegenover haar man neergehurkt, het vuur tusschen hen, en ze keek het na hoe Bafoe met smaak at. ‘De nieuwe olie is lekker’, zei ze, als Bafoe zijn hand aflikte. ‘'t Was goed,’ antwoordde hij. ‘Mijn binnenste is vol gunst voor u.’ - Hij lachte zijn witte tanden bloot en Abiba vond zijn aangezicht zóó jeugdig, dat het haar pijn deed. Sprakeloos begon zij op haar beurt te eten. Bafoe was een paar hutten verder geslenterd, en ze zag hem met Kamba, den visscher, Koepika, den fijnen jager, en Paka, den vlugsten klimmer, het spel hervatten dat ze gisteren moesten staken, omdat het donker werd. Ze verlegden keitjes in de verscheidene vakjes van een uitgehold blok. Toeti zat er bij; hij liet zijn vlugge vingeren dansen over de ijzeren staafjes van zijn muziekdoosje, steeds dezelfde eentonige, korte melodie hernemende. Zoo zouden de mannen voortdoen tot de zon boven het dorp zou staan; dan zouden ze in de hutten naar koelte komen zoeken. Als Bafoe intrad vond hij Abiba, op den grond gezeten, bezig met palmbladeren in smalle reepen te scheuren om er een mat van te vlechten; daarin was zij zeer bedreven. Ze had daarmede zekeren welstand in hunne hut gebracht: een heel deeltje van de geitenkudde in het dorp en van de hennen, die rond de hutten scharrelden, waren hun eigendom. Bafoe ging op de slaapmat liggen en volgde met zijn oogen de vlugge bewegingen van zijn vrouw. ‘De zon is sterk,’ zei hij. ‘Heu,’ bevestigde Abiba. Ze werkte voort. Na een poos zwijgend gelegen te hebben hernam Bafoe: ‘Kom rusten.’ De negerin stond op. Ze sloot den ingang tot de hut af en naderde tot haar man. Een wijle bleef ze rechtstaan, lei haar paan af en rekte de armen boven haar hoofd, handen ineengestrengeld. ‘Ik word oud,’ zuchtte ze. Bafoe lachte er om. ‘Dwaasheid,’ zei hij, ‘kom’. | |
[pagina 361]
| |
In de naaste hut begon een kind te schreien. ‘Fatoema heeft drie kinderen’, murmelde Abiba. Nu keek Bafoe verwonderd op tot haar. ‘Ik wou een kind,’ praatte zij voort, ‘kinderen zijn lief als ze klein zijn; kinderen werken als ze groot worden; voor meisjes krijgt ge van alles’. Dat zei ze om haar man tot spreken te dwingen; maar hij zweeg halsstarrig: hij wist immers dat zij geen kind hadden, noch zouden hebben. ‘Faïla van Eshimbi te Rumba heeft vier meisjes.’ ging Abiba voort. ‘Taboetsiku, haar oudste, is nu derde vrouw van haar dorpshoofd. Fezza heet de tweede; die is groot, schoon en sterk.’ ‘Bracht die niet de olie in ruil voor de mat?’ vroeg nu Bafoe. ‘Heu, zoo is het,’ zegt vlug de vrouw. Ze zwijgen, en Abiba gaat liggen naast haar man. Bafoe heeft geen lust tot praten. Buiten schroeit alles in de verzengende zonnehitte en in het dorp heeft alles wat leeft schaduw en rust gezocht. In de hut is het lekker frisch en halfduister. De zon heeft reeds een derde deel afgelegd van haar baan, tusschen haar hoogtepunt en den heuvelkam waarachter zij elken dag wegzinkt, als Bafoe en Abiba weer praatlust voelen. ‘Ik word oud en heb geen kind,’ herhaalt de negerin. Ditmaal gaat Bafoe erop in. ‘Waarom altijd zóó spreken,’ vraagt hij, ‘daarmee komt toch geen kind in de hut?’ Nu neemt Abiba de gelegenheid waar. ‘Neem Fezza Eshimbi tot u,’ raadt ze aan. Half boos en verwonderd werpt hij tegen: ‘Begeert gij, vrouw, naar een andere te gaan?’ Abiba schudt heftig haar hoofd. ‘Gij weet het, gij,’ antwoordt ze, ‘ik blijf bij u, ik ben uw eigen zaak; maar laat mij Fezza hier brengen, zoo krijg ik hulp en gezelschap, en Fezza zal u kinderen geven.’ Bafoe keek nu opmerkzaam naar zijn gezellin, en voor de eerste maal viel het hem op, dat er waarheid lag in haar woorden als zij van oud worden sprak. Hij zag de diepte die lag van haar hals tot de schouders; dat was vóór korten tijd niet zóó. Abiba had toen mooie, volle schouders, die spanden onder den druk van gezond en krach- | |
[pagina 362]
| |
tig bloed, en die glansden gelijk brons wanneer zij, na het bad in de beek, haar fijne huid met heldere olie aanwreef. Haar kloeke, ronde armen waren dunner en weeker geworden. Bafoe's blik daalde naar haar borst en vóór zijn geheugen kwam het beeld van wat Abiba was toen hij haar verkreeg. Neen, de vrouw loog niet als zij zegde ‘Ik word oud.’ Als een beeld van gelatenheid in verval stond Abiba voor haar man; zij bespiedde de beweging in zijn gelaat met scherpen blik, en bittere pijn beet in haar boezem als zij zag hoe Bafoe's oogen van haar weggingen en wijder keken, de hut in. Ze wist zijn gedachten te raden. ‘Nu ziet ge het,’ fluisterde zij. ‘Gij vindt Abiba niet meer.’ Bafoe begreep. Hij voelde spijt omdat hij zijn droomverlangen naar de vrouw van voorheen niet had kunnen verbergen voor deze die vóór hem stond. Hij lachte gedwongen. ‘Dwaasheid... Ik zie u immers!’ Dat zei hij om haar den twijfel te laten of hij den diepen zin van haar woorden al dan niet gevat had. ‘Als ge mij ziet’ ging Abiba kloekmoedig voort, ‘dan weet gij het, en ik weet wat ik zeg. Laat mij naar Faïla gaan te Rumba.’ Bafoe dacht een poosje na. Dan zei hij langzaam: ‘Ik wil noch geit noch schaap afstaan.’ Daarin lag een voorwaardelijke toestemming en Abiba sidderde even. Toen greep ze den arm van haar man en trok hem mee naar een hoek van de hut. ‘Ona’, fluisterde ze, ‘zie toe.’ Gejaagd hurkte ze neer en scharrelde met bei haar handen de harde aarde weg aan de voet van den stevigen hoekpaal. Bafoe keek verwonderd toe; hij steunde met de handen op zijn knieën en rekte nieuwsgierig zijn hals. In het kuiltje zag hij een stuk half vergane mat te voorschijn komen. Zijn vrouw trok dat er uit en ontplooide het met bevende handen: er stak een ijzeren doos in, roestig en vuil. ‘Wat is dat?’ vroeg de neger verbaasd. ‘Een ding van mijn moeder, waarvan niemand weet,’ klonk het stil. Bafoe's oogen glansden van buitengewone belangstelling. ‘Dawa-tooverdingen,’ fluisterde hij achteruitgaande. | |
[pagina 363]
| |
Zijn vrouw glimlachte droef; ze stond recht en zette het roestige ding op het rieten tafelblad; dan trok ze uit den strooien wand van de hut een der houten schachtjes waarin de messen steken, en deed het deksel open. Bafoe had zijn vrees overwonnen en keek nader toe. ‘Geld van de blanken.’ riep hij, Abiba schrok en sprak vlug: ‘Sluit uw mond: de lieden hebben ooren.’ ‘Hoe kwam dat bij uw moeder?’ vroeg de neger wantrouwend. ‘Ze was vele manen bij Bwana Mondijfoe, den blanke met den baard, die de groote boot door den stroom deed varen. Mondijfoe had een boy, Abedi, die moeder liefhad. Als nu de blanke zag dat moeder een kind zou hebben, meende hij dat het zijne zaak was; hij gaf haar zes paans van veelkleurige stof, de potten uit BoelajaGa naar voetnoot(1) die bij Baba Bokwa zijn en dees, wat hier is. Dan zond hij haar terug naar haar dorp. Twee manen later kwam Abedi bij moeder: hij was mijn vader, toen ik den eersten dag in moeders armen schreide.’ Bafoe had zeer aandachtig geluisterd. Hij greep voorzichtig een van de geldstukken en woog het op zijn opengespreide hand. ‘Zwaar,’ zei hij. Samen telden zij de groote zilveren muntstukken: er waren er achtmaal tien. ‘Veel!’ oordeelde Bafoe met schitterende oogen. Maar onmiddellijk lei hij zijne hand op Abiba's schouder: ‘Het uwe’. besloot hij, het geld aanwijzende. De vrouw schudde zachtjes haar hoofd. ‘Altijd waart ge goed voor mij’, zei ze, ‘ik ben van u, wat mijn is, is van u.’ Kozend streelde de neger zijn vrouw over haar schouders, en nogmaals voelde hij de hardheid van de uitstekende beenderen; dat voerde zijn gedachten terug naar Abiba's voorstel. ‘Doe wat ge gezegd hebt,’ sprak hij stil, ‘maar driemaal tien is veel.’ ‘Morgen ga ik,’ antwoordde de vrouw luidop, alsof ze 't zelve maar gelooven zou wanneer ze het hoorde. En fluisterend herhaalde ze: ‘Morgen - ga - ik...’ Bafoe verliet de hut. | |
[pagina 364]
| |
Abiba nam de paan die ze morgen zou omslaan; zij telde dertig geldstukken en knoopte die in een tip van het kleeddoek: daar mede zou ze naar Rumba gaan om er Fezza Eshimbi voor haar man te halen. Intusschen slenterde Bafoe tusschen het woudgewas. Hij liep er op na te denken hoe Abiba het zoolang voor hem geheim had gehouden, dat geld, en hoe goed het zou worden als Fezza er zou zijn. Van Ngoevoe Koebwa, het dorpshoofd, zou hij oorlof krijgen om de nieuwe hut voor zijn tweede vrouw op te trekken, naast de oude waarin hij met Abiba nu huisde. De jonge vrouw zou aan Abiba gehoorzamen en van haar alles leeren wat een negervrouw moet weten om aan den man te behagen, en wat er te doen valt in manioken mtamaveld, in en buiten de hut. Alles zou zeer goed worden. Abiba vertrok den volgenden morgen. Als ze met haar voorstel kwam aanpraten, lachte Eshimbi haar uit en, na zeer lang gespot en gezanikt te hebben, zei hij op zakelijken toon: ‘Fezza is veel waard en Kabaya wil haar hebben.’ Kabaya, bloedverwant van Majelle Mingi, de toovenaar, was woest van inborst; hij roemde er zich op dat hij een vijand bij de voeten had rondgezwaaid, en hem het hoofd tegen een boomstam had te pletter geslagen. De vrouwen haatten hem; de jonge negerinnen vreesden hem en de jongelingen zagen met ontzag naar hem op. Fezza Eshimbi had plan gemaakt tot vluchten, indien haar vader haar aan Kabaya verkoopen zou. Als Eshimbi den naam van Kabaya uitsprak had Abiba afkeurend gegromd. ‘Fezza is een heele kudde waard,’ sprak de oude voort. Abiba keurde ditmaal niet af. ‘Fezza is een jonge vrouw, oud genoeg om van haar moeder te gaan,’ zei ze. ‘Fezza is de kloekste; Fezza is de schoonste van Rumba en vele dorpen.’ Roemde de vader. ‘Fezza is een vrouw; de meisjes uit Rumba en de andere dorpen worden allen vrouwen,’ wedersprak Abiba voorzichtig. Eshimbi stond op en ging buiten. Dat deed hij om de vrouwen gelegenheid tot praat en raad te geven. Als hij terug binnen kwam zaten ze te eten; hij greep ook een reepje rookvleesch en at. Als bij toeval ontglipt lag er naast Abiba een van de geldstuk- | |
[pagina 365]
| |
ken die ze had meegebracht. Eshimbi zag het liggen en in zijn oogen glom er begeerte. ‘Van u?’ vroeg hij aan Abiba, het geldstuk aanwijzende. ‘Heu,’ bevestigde de vrouw. Ze at een poosje voort; dan raapte zij het geld op en zei tot Eshimbi: ‘Het kan van u worden.’ ‘Voor een geit heb ik hetzelfde.’ sprak hij minachtend. ‘Voor Fezza wel tweemaal-tien,’ bood Abiba. De oude spuwde op den grond. ‘Zeg tienmaal-tien!’ spotte hij. Weer aten ze zwijgend voort. - Dan hernam Abiba: ‘Bafoe wil een jonge vrouw die hem kinderen geeft; Bafoe is goed; hij is een sterke man; bij hem is er veel te eten.’ ‘Heu,’ bromden Fezza en haar moeder. ‘Bafoe heeft geiten en schapen; Kabaya heeft er ook.’ grinnikte Eshimbi, de vrouwen beurtelings aankijkende. ‘Kabaya heeft niets!’ schoot Abiba uit. ‘Kabaya is slecht en hij liegt.’ ‘Heu,’ bromden weer moeder en dochter. Eshimbi zweeg. Toen begon Abiba het geldstuk vóór Eshimbi's oogen te draaien en zei: ‘Bafoe biedt u pata, gelijk dees; zeg een redelijk aantal, dan kunnen we spreken.’ ‘Ik zie Bafoe niet,’ klonk het antwoord. ‘Bafoe spreekt door mijn mond,’ ging de negerin haastig voort. ‘Zeg het nu.’ ‘Zoo is niet het gebruik,’ zei nog Eshimbi. ‘En toch zal het zóó goed zijn,’ besloot Abiba. Opnieuw begon de oude neger al de gaven van zijn dochter, en de beloften van Kabaya op te sommen. ‘Kabaya's tong belooft veel, maar zijne handen zijn ledig,’ herhaalde de negerin. ‘Zeg het nu; hoeveel?’ Eshimbi hurkte naast haar neer; vijfmaal duwde hij zijn duimen en wijsvingers in den grond en zei telkens: ‘Koemi-tien.’ Abiba was bij den derden tel al opgesprongen en stapte naar den uitgang; daar wachtte ze tot Eshimbi met tellen ophield. ‘Waanzin!’ zei ze kwaadweg. ‘Uw hoofd is slecht!’ | |
[pagina 366]
| |
Zij stapte vlug buiten. Faïla en Fezza volgden haar en keerden eerst langen tijd nadien weder in de hut. De zonne zonk toen achter de mangaboomen en Eshimbi had niets meer gezegd. Abila had nachtverblijf gevonden in de hut van een verwante. Als des anderendaags de zon boven de hutten stond, trad ze weer in bij Eshimbi en, nadat er nogmaals over allerlei gepraat was, vroeg ze opeens: ‘Is uw hoofd goed geworden? Ik zeg nu wat ik gisteren zei.’ Faïba en haar dochter luisterden, in schijn onverschillig. Daar de neger zweeg stelde Abiba vóór: ‘Zeg tweemaal-tien.’ In Eshimbi's oogen blonk weer hebzucht. De ervaren Abiba wist dat het nu gebeuren moest, en de tweespraak ging zeer vlug. In haar paan liet de negerin de geldstukken rinkelen. - ‘Tweemaal-tien is weinig; ik wil nog andere dingen er bij.’ - ‘Met pata's koopt ge alle dingen.’ - ‘Als er veel zijn.’ - ‘Tweemaal-tien is veel.’ - ‘Viermaal-tien is meer.’ - ‘Tien pata's is gelijk vijftien geiten.’ - ‘Pata is geit.’ - ‘Bafoe gaf tweemaal-tien en nog vijf pata mede.’ - ‘Nog vijf geiten daar bij’ - ‘Bafoe wil geen geiten missen. Ik zal de pata's terugdragen als uw hoofd slecht blijft.’ Steeds rinkelde ze met de geldstukken. Ze stond recht maar bleef ditmaal want ook Eshimbi stond op. - ‘Tel de pata's,’ zei hij. Abiba ging in een duisteren hoek van de hut haar paan losmaken. Vlug bond ze vijf geldstukken terug in den tip van het doek en kwam met de overige bij Eshimbi. Opnieuw hurkten ze neder. De zilverstukken werden op vijf rijtjes gelegd. Eshimbi telde, woog één voor één de stukken op zijn handpalm en gromde, voldaan. ‘Voor het eerste kind geeft Bafoe een geit,’ zei hij nog. Abiba zweeg. ‘Als het kind bij Bafoe is, komt van hem een geit naar hier,’ drong Eshimbi aan. | |
[pagina 367]
| |
De negerin vond dat er nu genoeg gepraat was. ‘Komt het kind, dan komt de geit,’ besloot ze. Alzoo bezorgde Abiba-na-Nbokwa aan Bafoe zijn jonge vrouw, de mooie negerin Fezza Eshimbi, die bij het eindigen van het volgende regenseizoen aan Bafoe zijn eerste kind schonk: zijn zoontje Djokko. En alles was goed, gelijk Abiba voorzeid had.
***
Fezza zat met den kleine aan haar hut te praten met Abiba. ‘Hij zal groot worden,’ keurde deze, terwijl zij het naakte jongetje van zijn moeder overnam. Djokko sloeg zijn mollige armpjes rond Mama-Abiba's hals. ‘Hij zal sterk worden gelijk zijn vader,’ zei Fezza fier, en ze streek met haar vinger over den leeuwentand die onder de keel van het kind hing. Dat was een geschenk van Bafoe aan zijn eerstgeborene, opdat hij moedig en forsch zou worden: daartoe is de leeuwentand een voortreffelijk dawa-toovermiddel, als hij door den toovenaar kracht geschonken werd door bezweringen en geheime riten. De kleine was het gauw beu in Mama-Abiba's armen en spartelde om weg te komen. De negerin zette het kind op den warmen grond waar het, na een korte kruipreis, weldra in gezonden slaap viel. De twee vrouwen hurkten neer bij het knaapje, en verjoegen beurtelings de vliegjes die het kwamen lastig vallen. Plotseling schiet Abiba recht. ‘De tam-tam roept!’ zegt ze, verrast. Uit de hutten kwamen vrouwen naar buiten en de oude Moezee, die zijn levenstijd niet meer in zijn geheugen kon bijhouden, keek verbaasd op; hij hoorde niet goed meer en begreep niet waarom dat gebeurde. ‘Wat riep de tam-tam?’ vraagt de groote Aziza van den jager Koepika. Abiba haalt de schouders op. ‘Ontsluit uw ooren,’ zegt ze. Weer dreunen regelmatige slagen op de holle boomtrom, verre, heel verre van daar. ‘Het is Rumba dat spreekt,’ meent Abiba. Fezza schudt ontkennend het hoofd. | |
[pagina 368]
| |
‘Heu-heu,’ zegt ze, ‘Rumba slaat driemalen voor en éénmaal na. 't Was Bambili. Weldra hooren we toch Rumba.’ En het gebeurde, gelijk zij zegde. Daar klonken, zuiver en klaar, dichter bij, de slagen op de zware tamtam-trom uit Rumba, door de luisterende wildernis. De vrouwen telden de klankteekens en luisterden scherp naar hoogten en laagten in de aangonzende tonen. Fezza las de teekens luidop: ‘Groote boot van Boela-Matari te Lokandoe. - Twaalf blanken met degens - ze gaan naar den oorlog over het groote water Tanganika - veel negersoldaten gaan mee - veel dragers zullen noodig zijn.’ De negerinnen waren saamgedromd; zij luisterden, en haar oogen stonden vol onrust. Sinds den zeer vroegen morgen, twee dagen te voren, waren de mannen diep in het woud: daar zou weldra het gansche volkje henentrekken om er te wonen bij de nieuwe plantingen, vol maniok en bananen, die er sinds vele manen aangelegd waren. De hutten van het nieuwe dorp waren reeds opgebouwd; maar nog wees geen slingerend voetpad den weg er naartoe, en dat was zeer goed, want de tijden waren woelig. De blanken voerden krijg in hun verre landen over de zee en daarom moest het nu ook oorlog worden in de zwarte landen waar de blanken meester waren. Uit het kamp van Lokandoe waren al honderden negersoldaten weggetrokken over de bergen, naar Tanganika, en gedurig kwamen andere blanken toe... In de dorpen werden mannen opgeëischt... Dat alles wisten de vrouwen, en telkens de dorpstrommen hun geluiden zonden door de luisterende stilte van de groote wouden, werden de harten gekweld door kommer en vrees. Als de duisternis viel dien dag, keerden de mannen in het dorp terug. Ook zij hadden de stem van de trommen verstaan. Dadelijk was Nangonga, de tamtamslager van het dorp, naar het dakje geloopen waaronder de trom lag, en op zijne beurt zond hij de onrust brengende mare door de nachtelijke stilte. Laat in dien nacht zaten mannen en vrouwen, elk in eigen groep, rond de vuren. Eerst was er druk gepraat geweest en veel beweging; nu zaten ze zwijgend in de vlammen te staren. Ngoevoe Koelewa, het dorpshoofd, zat naast Bafoe. Hij keek | |
[pagina 369]
| |
zwaarpeinzend naar de smeulende kluppels en zag de witte vlokjes aan het verpulverend hout trillen, met korte rukjes, om los te komen; hij zag die als schuim vallen en in de witte schijf van asch verdwijnen, gelijk regendroppelen in een plas. Hij volgde het spel van de vlam die langs een stok langzaam voortlikte en het hout verkoolde, waarna het een poos vlamde, dan roodgloeide om eindelijk sneeuwwit te worden; hij zag de uitgloeiende korst kloofjes en barsten krijgen; hij luisterde naar het knapperen van het vuur. Zóó zaten ze daar allen. Buiten den lichtkring van de vuren was de nacht zwart en dicht lijk donkere mist. Vonkende stipjes spookten in de lage struiken achter de hutten, schoten dooreen en uiteen als een miniatuur-sterrenregen. Door de drukkende stilte sneed het schril gekriep van krekels, het ratelend zaaggeluid van naamlooze kruipdieren, en het krakend kwaken van monsterpuiten in het hooge rietgras bij den poel, die bij elk regengetij achter het dorp ontstond, om in het droge seizoen weer hard als steen op te drogen. ‘Mama-Jango. Moederke-mijn,’ zuchtte Bafoe opeens. Dat deed ze allen opschrikken uit het zelfde gepeins: ‘De blanken zullen ook hier volk weghalen.’ Het dorpshoofd gromde, en ze deden hem na. ‘Wie zal meegaan met de blanken?’ vroeg Ngoevoe Koebwa Koepika schudde heftig zijn dikken kop. Weer deden allen het na. ‘Wij plukken hier de laatste bananen en we gaan heen,’ zei Apimolo, een ongepaarde. ‘Waarheen’? vroegen ze. ‘De regens zijn voorbij, 't is nu overal goed,’ meende Kamba. ‘Waar er te eten is,’ riep de dikke Mafoeta. Ze lachten er om. Plots schieten allen recht; de vrouwen gillen. De trom in Rumba heeft haar onrustwekkend geroffel hernomen en in de stilte van den nacht kunnen zij de teekens nu duidelijk hooren. Zij fluisteren, elk voor zich: ‘Twee blanken met soldaten komen naar Rumba bij zonnerijzen - Boela Matari wil veel soldaten.’ De vrouwen staan te rillen met haar handen op de schouders; zij kijken met bange oogen naar de mannen; de glans van het vuur blinkt op haar gelaat. De mannen staren malkander aan. | |
[pagina 370]
| |
‘Van Rumba komen ze naar hier,’ voorspelt Tapiko, de vreesachtige zoon van de dikke Mafoeta. Allen kijken nu het dorpshoofd aan. Ngoevoe Koebwa laat traag zijn oogen gaan door de duisternis. Zijn lieden kijken zwijgend toe, en wachten wat hij zeggen zal. ‘De hutten hier zijn oud en bouwvallig; vele zullen weldra ineenstuiken,’ sprak hij eindelijk. ‘Heu’, bromden allen instemmend en begrijpend. En nu kwam het besluit: ‘Verzamelt wat gij bezit. Koepika zal met de knapen de kudde drijven. Als de zon komt gaan wij hier weg, naar de nieuwe hutten.’ Dat was gesproken naar ieders verlangen. De vlucht werd geregeld: in drie verscheiden groepen zouden ze gaan, langs verschillende richtingen; geen tak mocht gebroken, geen spoor mocht den weg verraden langs denwelken zij de nieuwe hutten zouden bereiken. Vier mannen zouden een verkeerde richting ingaan en een duidelijk spoor nalaten om de zoekers te misleiden. De nacht ging voorbij in drukke voorbereiding van den uittocht. De hennen werden bij de pooten saamgebonden in trossen; draagstokken uit de hutten losgerukt; potten, slaapmatten, alle dingen die dienstig konden zijn of waarde hadden, waren dragensgereed als het Oosten klaarde. In de mistige morgenkoelte gingen allen heen, gelijk Ngoevoe Koebwwa bevolen en geregeld had. Op dat zelfde uur staken twee groote prauwen van wal te Lokandoe. In elk dezer bevond zich een blanke met een tiental zwarten, oudgediende soldaten, die in het kamp de nieuwgekomenen hielpen drillen: dat waren voor hun rasgenooten te vreezen kerels. De grootste prauw droeg een oud-koloniaal, luitenant van de ‘Openbare Macht’. De negers hieten hem ‘leutena Fimbo’ - de zweep - omdat hij zeer mild was is het toekennen van een ruim aantal zweepslagen, voor het geringste vergrijp tegen de tucht, of wat zijn gril voor tucht hield. In de andere prauw zat een jonge blanke. De oorlog had hem weggehaald uit de universiteit waar hij de rechten studeerde; hij heette Van Meisen en was pas sinds enkele weken in Kongo aangekomen. Na een half uurtje lagen de beide prauwen aan den overkant van den stroom, en de luitenant stapte met zijn onderofficier en de | |
[pagina 371]
| |
kleine troep door de lage vlakte naar het woud; in rij drongen ze de wildernis binnen. Kort daarna klonk van ergens bij den stroom het vlugge slaan op een boomtrom. Die van Rumba hadden de tamtam-teekens gehoord; mannen, vrouwen en kinderen trokken het woud in. De ouderlingen alleen bleven. Ook Kabaya bleef. Hij had zijn plan. De oude Eshimbi zat vóór zijn hut in de zon. Sinds eenige weken was hij ziek. Met wantrouwen zag hij dat Kabaya in het dorp bleef en bij het vuur ging neerzitten. Ook de andere oudjes vonden dat vreemd. ‘De trom heeft kwaad nieuws verteld,’ zei er een. ‘Ons volk is gevlucht; het deed wijs,’ vervolgde een ander. ‘Eer de zon boven den grooten kapokboom staat zullen de blanken hier zijn,’ voegde Eshimbi er bij en hij keek naar Kabaya; die was zeer boos op hem sinds Fezza naar Bafoe ging. Kabaya grijnsde. ‘'t Zijn vrouwen, die wegloopen voor de blanken,’ snoefde hij, en hij spuwde ten gronde. Niemand antwoordde. Eshimbi slenterde naar zijn hut; hij ging neerliggen en wikkelde zijn vermagerd lichaam, zoo goed het kon, in een geitenvel. Hij rilde van de koorts en voelde onrust als hij aan Kabaya dacht; die zon op wraak; dat was zeker. Immers, als de geit van Bafoe gekomen was bij de geboorte van Fezza's kind, had Kabaya die gewis door zijn oom Majelle Mingi doen betooveren; want drie dagen na haar aankomst lag ze dood achter de hutten. Hoe kon dat, zonder tooverij? - En zijn eigen ziekte nu? - Kwam die wellicht ook van Kabaya's kwaden geest? Zoo lag Eshimbi te peinzen, terwijl hij op zijn slaapmat woelde. Langen tijd daarna was hij in lichten sluimer geraakt. Daar werd hij opgeschrikt door een mageren hond, die hinkend en huilend de hut binnenstoof en in een hoek ineengekrompen voortging met jammeren. Eshimbi kroop recht en ging buiten kijken. Midden het dorp stonden de ouderlingen en daar rond negersoldaten, boven wier hoofden geweerloopen uitstaken. Nu wist de oude dat de blanken er waren. Hij ging neerhurken naast zijne hut; van daar kon hij alles zien. | |
[pagina 372]
| |
Hij bemerkte vier jonge mannen met een koord rond den hals; ze werden door soldaten bewaakt. - De blanken stonden bij de ouderlingen; Eshimbi zag de zonneschittering op de scheede van de degens blikkeren. Kabaya was in druk gesprek met de blanken. ‘Kabaya's hart is van binnen slecht; hij zal de hond van de blanken worden,’ mompelde de oude. Moeizaam stond hij op en ging terug naar binnen. Weer huilde de hond; als hij Eshimbi herkende, kroop hij met slependen buik en zachtjes jankend bij hem en likte zijn voeten. Buiten stond Kabaya bij de blanken. Hij was niet uit zijn lood geslagen; hij wist wat hij wou. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg Fimbo barsch. - ‘Zij hadden schrik en liepen weg,’ antwoordde Kabaya. - ‘En gij - waarom liept gij niet weg?’ - ‘Ik ben geen vrouw,’ bofte de neger. - ‘Waar is uw dorpshoofd?’ - ‘Weg.’ - ‘En de vrouwen?’ - ‘Weg.’ - ‘Haal hier al wie ge vindt in de hutten,’ beval de luitenant. De soldaten drongen de hutten binnen. Kabaya lachte spottend, als de zwarte kaporaal met Eshimbi kwam aandraven. De zwaargebouwde Bangala-neger porde den ouden man aan tot spoed; hij diende hem onder den rug stevige stooten toe met den geweerkolf. Alras stond al wat in Rumba was gebleven rond de blanken bijeengejaagd. Luitenant Fimbo vloekte als hij dat handsvol kreupele ouderlingen zag, allen onbruikbaar voor den dienst. ‘Naar de prauwen met de vrijwilligers,’ beval hij. De vier gevangenen werden weggeleid. ‘Gij gaat vóór met den kaporaal, recht naar het naaste dorp.’ snauwde hij dan Kabaya toe. Een oogenblik keek hij de schamele thuiswachters van Rumba aan; dan sneed zijn zweep met nijdig gesis door de lucht boven de koppen van de verschrikte oudjes. ‘Scheer u weg, makakken!’ brulde hij. Op een sukkeldrafje liepen ze naar hunne hutten. Fimbo keerde zich naar zijn soldaten. | |
[pagina 373]
| |
‘Voorwaarts,’ klonk het. Kabaya stapte in het smalle pad dat naar het dorp van Ngoevoe Koebwa slingerde: langs daar was het, dat de verwanten Fezza naar Bafoe's hut leidden. Zwijgend liep de kleine troep door het majestatische woud; krijschende papegaaien vluchtten door de boomkruinen; een eenzaam aapje omklemde met zijn harige armen den boomtak waarachter het beschutting zocht; zijn vinnige oogen stonden nieuwsgierig op de menschen gericht die onder de boomen heenstapten., Vóór de zon onder ging ontwaarden de mannen de hutten van Ngoevoe Koebwa en zijn volkje. Kabaya bleef staan. Hij strekte zijn linkerarm uit en wees naar de daken. ‘Daar is het,’ zei hij. Maar toen hij nader toekeek begon er vrees aan zijn hart te knagen. Geen rook steeg op boven de hutten en geen teeken van leven was in den omtrek waar te nemen. Spoedig stond nu de troep in het dorpje: dat was geheel verlaten en ledig. Met zijn booze, grijze oogen keek de luitenant Kabaya strak in het gelaat. Voor het eerst zag Van Melsen hoe aschkleurig het aangezicht wordt van een neger die zwaren angst voelt. ‘Ze zijn weg, Bwana,’ mompelde de verrader. Dan deed hij een drietal stappen buiten de groep. Fimbo greep naar de zweep; maar hij sloeg niet, hij begreep wat de kerel doen ging. Kabaya stapte naar de plaats waar er vuur had gebrand. Met zijn voeten streek hij door de asch, boog voorover en lei zijn handpalm tegen den grond. ‘Vandaag weggeloopen,’ zei hij, ‘voel hier.’ De zwarte kaporaal voelde en zei: ‘Warm.’ De hutten werden doorsnuffeld en Fimbo kreeg zekerheid dat het dorp voor goed verlaten werd: stokken waren uit de wanden weggerukt en de dorpstrom was meegenomen. Intusschen viel de korte avondschemering. Ze zouden hier vernachten en morgen de gevluchte negers nazetten. Die zouden er duur voor boeten, dat stond bij Fimbo meedoogenloos vast. De tenten voor de blanken werden opgezet; de zwarten zouden in de verlaten hutten nachtverblijf vinden. | |
[pagina 374]
| |
Weldra vlamden er vuurtjes: brandhout was er in overvloed aan de oude hutten Den volgenden dag was de troep zeer vroeg reisvaardig. Vooraleer op te kramen deed Fimbo het vuur aan de hutten leggen. Terwijl de dragers en boy's de tenten inpakten, waren de kaporaal en een drietal soldaten eenig spoor van de vluchtelingen aan het zoeken. Kabaya zat gehurkt tusschen de pakken; hij keek naar de oplaaiende vlammen en den warrelenden rook, die hoog tusschen de boomkruinen wegwalmde; hij vond een nijdig genoegen in het krakend ineenstorten van de brandende hutten: in eene daarvan had Fezza Eshimbi, de door hem begeerde vrouw, het kind van Bafoe gebaard. Dat gepeins aan de vrouw die hem ontsnapt was beet in zijn zwart gemoed, gelijk de vlammen aan de hutten beten, en toen de kaporaal aan Fimbo het spoor toonde, dat Nnoevoe Koebwa's lieden ter misleiding aanbrachten, schoot Kabaya recht. ‘Die teekens liegen!’ riep hij. ‘Het nieuwe dorp zag ik waar nu de zon staat.’ - ‘Verre?’ vroeg Fimbo. - ‘De tweede dag, als de zon in het midden staat, zijn we er.’ - ‘Morgen, bij het begin van den dag, wil ik de vluchtelingen in hun nest verrassen. - Doorstappen, en snel!’ schreeuwde de luitenant. De zon kroop als een roode vlam tusschen de boomstammen omhoog en lei haar gouden gloed over het heerlijke Kongoland. In snellen stap trok Fimbo's troep naar haar doel; Kabaya liep vooraan.
(Wordt voortgezet). |
|