Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Ruusbroec en de Geest der Mystiek.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 340]
| |
digt. Daarbij kwam, dat Germanendom en Christendom in hun diepste wezen iets oer-gemeens hadden, dat volkomen samenvloeiïng moest mogelijk maken, nl. het gewicht, door beide gehecht aan de menschelijke persoonlijkheid. Tacitus stelt vast, hoe hoog de individueele eigenwaarde en vrijheid bij de Germanen aangeschreven stonden, hoe de eerbied voor andermans persoonlijkheid en niet het minst voor die der vrouw bij hen ingeworteld was. Deze verschijnselen zijn onbestaanbaar zonder het principieel bewustzijn van een eigenmachtig ‘ik’. De eenigszins verwonderde nadruk waarmee de Latijnsche geschiedschrijver gewag maakte van dit karakter der Germanen, bewijst wellicht dat de diepere achtergronden hem hier ontsnapten, omdat dit persoonlijkheidsgevoel bij den antieken mensch een ongekende waarde was. De hoogste figuren zelfs der Grieksch-Romeinsche wereld, Socrates en Plato, zijn er zich niet bewust van geweest met deze vanzelfsprekendheid die ze heeft voor ons gevoel en zonder dewelke de moderne cultuur ondenkbaar is. Socrates' proces wijst nog geheel op een objectief onderworpen zijn aan het staatsbegrip, een lijdzaam, voor-de-hand-liggend zich uitwisschen voor het gemeenebest en Plato's ideeën-wereld, hoe grandioos ze ook zij, hoe ze ook het uitgangspunt wordt van het wijsgeerig bespiegelen der idee in functie van het menschelijk wezen, blijft ten slotte nog geheel een wereld van abstracties. Aan Plato was het nog niet gegeven in 's menschen ethische persoonlijkheid een synthese te zien van zijn stoffelijke verschijning en zijn metaphysische idee. Het is de ontzaglijke, cultuurscheppende openbaring der Evangelische boodschap geweest, in de conceptie van het Godszoonschap deze synthese te hebben verwezenlijkt en den mensch van zijn ziel bewust te hebben gemaakt. Maar een vaag vermoeden van 's menschen bovenstoffelijke achtergronden leefde reeds bij dezen blauwoogigen Germaan, in wien Gobineau's eigenaardige en diepzinnige metaphysiek van het bloed veel eeuwen later, in een critisch moment der Europeesche beschaving, het superieure ras zou zien, wiens biologiesch, psychische en ethische eigenschappen hem een waardemaatstaf aan de hand zouden doen om het gezonde van het ongezonde, het echte van het onechte, het edele van het plebejische te scheiden. Of deze eigenschappen in onze vermoeide cultuur aan Gobineau's oordeelscategorie nog wel volle geldigheid geven, kan men gevoegelijk onbesproken laten, maar een feit is het, dat door de verstrengeling van de grondconceptie van Christendom met het per- | |
[pagina 341]
| |
soonlijkheidsgevoel der Germanen de basis werd gelegd dier Europeesche cultuur, die tot aan de Renaissance en afgezien van het correctief der Zuid-Fransche ‘courtoisie’, (omtrent den oorsprong waarvan men overigens in het duistere tast) bijna geheel zonder directen invloed van de antieke wereld is ontstaan. Men wijze mij hier niet op de platonische elementen die langs het kanaal van het vierde Evangelie met name in de mystiek onmiskenbaar werden ingevoerd. Plato's idealisme was geen gemeengoed geworden in de Grieksch-Romeinsche beschaving, voor dewelke inzonderheid zijn conceptie der zielsliefde een doode letter was gebleven. Juist eerst het Christendom heeft deze elementen bevrucht en hun ontwikkeling mogelijk gemaakt tot wezenlijke bestanddeelen der Europeesche ziel. Een nieuwe wereldorde, samen met een nieuw levensgevoel, gesteund op een tot dusver ongekende ethische basis, waren aldus ontstaan uit de geëvolueerde Platonische ideeënleer, het aloude Joodsche monotheïsme en het persoonlijkheidsbewustzijn van den Germaan, waarop Jezus' goddelijke gestalte en prediking hadden gewerkt als het ferment, welks magische actie deze bestanddeelen samensmelt tot de vruchtbare moederbrei waaruit stilaan de hoogere eenheid der Europeesche ziel zou gedistilleerd worden. Moeizaam liep het proces aanvankelijk van de hand; blind tastend en worstelend met de duistere, weerstrevende krachten der barbaarschheid, tornden de scheppende activiteiten tegen den naamloozen chaos der vroege middeleeuwen op. En indien na de verwording en val der antieke wereld de toekomst van Europa is gered kunnen worden en de verschillende volkeren die haar bewoonden niet eenerzijds barbaren gebleven en anderzijds tot een volk van fellah's vervallen zijn zooals de oude Egyptenaren, dan is dit juist omdat de metaphysische drang die onbewust het Germaansche wezen beheerschte een onverwacht voedsel vond in het transcendent wereldbeginsel dat het Christendom voorhield. De macht van den bisschop, die zetelde op den troon der Romeinsche imperatoren, steeg onophoudend naarmate de jonge volkeren zoowel als de oudere, door den overweldigenden toevoer van nieuw en vreemd bloed geregeneerde naties opgingen in de al verder uitgebouwde christelijke gevoelsen gedachtenwereld, waarvan de geestelijke structuur aan hun intiemst verlangen beantwoordde. Uit de Eeuwige Stad kwamen de ordescheppende wet en de moreele waarden die het jonge cultuursysteem vestigden, alsmede de onverbiddelijke sancties die het in | |
[pagina 342]
| |
stand wisten te houden. In Rome's dienst stonden alle vormende krachten, alle bevruchtende energieën, stond alle geestdrift en alle geloof. En tevens namen gevoel en verstand der nieuwe menschheid gretig de eenvoudige en diepe waarden aan die beletten dat hun geestelijke behoeften in onrust oversloegen: opeens, en voor de eerste maal wellicht sinds de aanvangen der beschaving waren alle vragen beantwoord vóór zij werden gesteld; het tobbend verstand was bevredigd, de angsten der ziel tot zwijgen gebracht; en, doel en zin van wereld en leven doorgrond en geopenbaard, goed en kwaad voor altijd vastgelegd, gingen de geesten voldaan en gewillig in het vaste spoor van een door God gegeven gezag. Daarmee waren de grondslagen gelegd van deze even grootsche als gevaarlijke geslotenheid der middeleeuwen, die bijna duizend jaar lang West-Europa zou beheerschen. Deze gebondenheid was echter geen stagnatie. De middeleeuwsche mensch was in wezen niet anders ingesteld dan wij; ook zijn geest was een rustelooze activiteit en waar hij niet tornt aan den dragenden metaphysischen achtergrond der schepping, gaat hij zich binnen de perken der voor hem vaststaande waarheden over deze waarheden zelf bezinnen. De ziel bevangen in een supremen geloofsdroom, gevoed met het overgeleverde patrimonium der eerste kerkvaders en der evangeliën, gaan rond het jaar 1000, kort na de aanvangen der eerste kruistochten en zeker niet zonder samenhang met de problemen die ze hadden opgeworpen, de geesten opeens verlangen naar een logischer onderzoeken en doordenken der traditie. De bedoeling was niet na te gaan of dit alles wel aanvaardbaar was, maar integendeel het bewijs te leveren en zulks met de strengste dialektiek, dat alles wat in het geloof voorgehouden werd en niets dan dat, rationeel bewijsbaar en dus ook door de rede als waar en noodzakelijk te aanvaarden was. Het komt er op aan, het tot zelfstandig zoeken en vragen ontwaakt intellect een zoo diep mogelijk doorgronden van de geloofswaarheden te verzekeren, want de stilaan eigenmachtig naar inzicht strevende geest wil er zich vooreerst nog van laten overtuigen dat de op gezag voorgehouden geloofsinhoud zoowel met de rede als met den natuurlijken bouw van het menschelijke volkomen overeenstemt. Daar de wereld in haar laatste diepten doorgrond, haar zin voor eeuwig vastgelegd was, kon de wijsbegeerte als de steeds opnieuw gestelde vraag naar het wezen van het leven en der dingen niet bestaan. De eenige taak der wetenschap | |
[pagina 343]
| |
was de geopenbaarde waarheden der religie logisch te bewijzenGa naar eind(a). Men bracht het hierin zoover dat men, alleen de geheiligde overlevering betrouwende, het naïeve getuigenis der zinnen verwierp wanneer het strijdig bleek met de leer der Kerk. Voor de scholastiek was de theologie de eenige stof van het wijsgeerig bespiegelen en dit was dan nog geheel losse, vaak vrijelijk fantazeerende, aan geen proefondervindelijkheid gebonden meditatie en dialektiek. Men ‘bewees’ zelfs de mysteriën... Een der grootste denkers in deze richting, Anselmus van Canterbury, beroemd vooral wegens zijn ontologisch bewijs van het Godsbestaan, toonde in een zijner tractaten aan dat God zelf mensch had moeten worden om het verlossingswerk te voltooien. En wanneer, langs den omweg der Arabieren, waarmee het Westen door de kruistochten in aanraking gebracht werd, de gansche Aristoteles was bekend geworden, voedt de peripatetische literatuur de groote scholastieke systemen, de summa's van Bonaventura en van Albrecht den Groote, van Thomas van Aquino en van Duns Scotus, die allen zich inspannen de kerkelijke leer met de wijsbegeerte van den Stagiriet in overeenstemming te brengenGa naar eind(b). Het is waar, dat ook deze groote geesten inzagen, dat zekere tegenstrijdigheden onmogelijk konden worden overbrugd, hoeveel spitsvondigheden en subtiliteiten er bij te pas werden gebracht en dat zekere geopenbaarde geloofswaarheden noch met de menschelijke rede te benaderen noch met de wetten der natuur, voor zooveel men ze toen reeds kende, te verzoenen warenGa naar eind(c). Stilaan werden dan ook al meer geloofspunten naar het domein van het onkenbare verwezen, als zijnde boven het menschelijk begripsvermogen verheven mysteriën, die echter, door de kerk nu eenmaal voorgehouden, desnoods ‘quia absurdum’ te gelooven warenGa naar eind(d). Immers, de kerk of God, dit was hetzelfde. Wat Chrysostomus in de 4e eeuw verkondigd had ‘de Kerk is God’, dit was in de zomersche hoogten der theologie en der scholastiek in vervulling gegaan. Twijfel aan wat de kerk voorhield was zóó principiëel ondenkbaar, dat de geesten van toen, bekroop hun een heterodoxe gedachte, zich Satan's speelbal achtten die hen tot doemniswaardige beschouwingen en conclusiën had gebracht. De aan rationeele verklaring weerbarstige dogma's maakten zij dan ook van het menschelijk erkenbare los en verklaarden ze tot een waarheid waarvan de zin uitsluitend bij God berustte. Anders dan de rationalisten der XIXe eeuw, die weldra niet meer wisten waaruit noch waarin, hebben de | |
[pagina 344]
| |
scholastici, die zich, naast de ‘auctoritas’ feitelijk ook op de ‘ratio’ beriepen als op de stuwende kracht hunner geestelijke activiteit, het faljiet van hun denken weten te vermijden, door dit noodzakelijk en zegenrijke evenwicht te handhaven, dat naast het met de rede vatbare ook het mysterie huldigt, al had dit mysterie voor hen bijna uitsluitend een dogmatisch karakter. Zij kenden de grenzen hunner wetensmogelijkheden, en, afgezien natuurlijk van het voor hun tijd kenschetsende geloof op gezag, was hun geesteshouding niet wezenlijk verschillend van deze van een rationalist als Lessing, die in de eeuw der ‘verlichting’ zou verklaren: ‘Wenn Gott vor mich träte und hielte in seiner Rechten die reine Wahrheit und in seiner Linken das Streben nach Wahrheit und spräche: Was soll ich dir geben? so würde ich mit Demut in seiner Linke fallen und sprechen: Herr, die reine Wahrheit gebührt nur dir allein!’ Ook zij gaven deemoedig aan God wat aan God toekomt en, wetend dat het eindige het oneindige niet kan bevatten, voelden zij dat het schepsel zich tot God moest verheffen met heel andere vermogens dan deze van rede en verstand. In haar laatste gevolgtrekkingen raakt de schoolsche wijsbegeerte dus aan de mystiek, die zich overigens zelf met haar water heeft gelaafd. Als de ongelijk hooge torens van de kathedraal van Chartres streven beide: geest en ziel Godewaarts, doch waar de eene schuchter ophoudt begint pas de hemelsbestorming der andere. Het raadsel der Sphinks op te lossen dorsten de schoolsche wijsgeeren niet aan: zij aanvaardden het mysterie zonder het willen doorgronden, - het onkenbare te ervaren echter werd de doelstelling der mystiek, haar wezen zelf en feitelijk haar paradoxGa naar eind(e). Want het is duidelijk dat in deze tijden van diep en vurig geloof, tallooze op de eeuwigheid gespannen geesten zich zoo maar niet lijdzaam bij het ‘ignoramus et ignorabimus’ der scholastici konden neerleggen. Hun verstandelijke betoogen en dialectische speculaties moesten velen noodzakelijk wezensvreemd zijn, velen wier hartstochtelijk geloof de grenzen van het rationeel verklaarbare als vanzelf overschreed om in laaien zielbrand tot het onkenbare in te gaan. Voor dezen was de scholastiek een ijdel en zelfs zondig ondernemen, een ongeoorloofd zich mengen in Gods geheimen, een doemwaardige hoovaardigheid der creatuur met haar klagelijk verstand het hoe en het waarom te willen bevatten van waarheden die, bovennatuurlijk, rechtstreeks kwamen van God, een ketterij bijna, waartegen de groote Bernard van Clairvaux reeds de stem verhief, | |
[pagina 345]
| |
terwijl Ruusbroec, klaarblijkelijk de scholastici bedoelende, schamper verklaart: ‘Eenrehande menscen vintmen, die herde subtyl sijn van woerden, en beheindich te bewisene hoghe dinghe; nochtans en smaken si niet derre verclaerder wisen, noch derre ghemeynde minnen in mildicheiden.’ Voor het smachtend verlangen van vele diep religieuze zielen moest de bekenning van onmacht der schoolsche wijsgeeren niet anders zijn dan een smadelijk faljiet en een verdiende nederlaag; hun koel redeneerende tractaten en al meer in spitsvondige dialectiek ontaardend getwist moest het brandend zielesmachten der met alle vezels van hun wezen geloovenden aandoen als liefdeloosheid. De stuwkracht der mystiek echter was niets dan liefde, was, in tegenstelling met de ‘scholastische verstarring’, niets dan zielsdrang en hartstochtelijke overgave; de religie wordt bij haar een idealiseering der liefde, wordt de zucht der liefhebbende ziel naar de uiteindelijke vereeniging met God. Niet door de rede, maar door de liefde wil de mysticus inzicht erlangen, ten deze het woord van Augustinus indachtig: ‘Wanneer wij gelooven zien wij, wanneer wij beminnen zien wij echter ook.’ Hiermee staan we voor een keerpunt in het geestesleven der middeleeuwen. De scholastiek had de leer der kerk verdedigd met al de middelen die verstand, scherpzinnigheid en redeneerkracht opleverden. Steviger dan ooit stond zij gevestigd als hoedster eener onaangetaste positieve religie, en het beeld van God zoowel als de structuur van de goddelijke wereldeconomie, zooals de Kerk ze voorhield, waren het eenige dat aanvaard mocht worden. Gevolg was, dat alle geestelijke macht kwam te liggen bij de bedienaars der Kerk die er natuurlijk, als al wie macht bezit, misbruik van maakten. - Het zou mij te ver brengen, hier te gewagen van de vormen die dit machtsmisbruik in den loop der geschiedenis heeft aangenomen: grenzelooze onverdraagzaamheid en inquisitie, met hun wreeden, bloedigen nasleep van heksenprocessen en kettervervolging, verschijnselen die de sombere keerzijde zijn van den intensen zielsbrand der middeleeuwen, zóó somber echter dat ze veelal als een verstikkende rook de klare vlammen van het geestelijk ontgloeien omwalmen en menigeen in ‘de duistere middeleeuwen’ niets anders laat zien dan deze tijden van krankzinnig fanatisme, duivelsche aberraties en naamlooze wreedheid, die een Leconte de Lisle zijn onverbiddelijk anathema in den mond hebben gelegd: ‘soyez maudits, et pour l'éternité!’ Evenmin zal ik het hebben over de oorzaken en | |
[pagina 346]
| |
drijfveeren die deze verschijnselen ten slotte verklaarbaar, zij 't ook niet vergeeflijk maken, maar om de actie en ontwikkeling der mystiek en vooral haar wijde verbreiding te verklaren, valt er op te wijzen, dat deze starre macht en dit onbuigzaam gezag door vrijer religieus aangelegde naturen vaak slechts schoorvoetend en uiterlijk werden aanvaard. De ziel van een volk openbaart zich in het denkbeeld dat het zich vormt van God. Reeds omdat voor de mystici de dogma's ten slotte maar etappes waren in het religieuze leven, die ze achter zich konden laten liggen om rechtstreeks te handelen met God-zelf, moest de mystiek in de Germaansche landen diep wortel schieten en meer wellicht dan elders inzetten als een reactie tegen de scholastische wijsbegeerteGa naar eind(f). Want precies zooals deze volkeren bereidwillig het Christendom wegens zijn metaphysisch idealisme en zijn wereldsche ongenoegzaamheid aanvaardden, toen deze jonge godsdienst voor hen iets nieuws en overigens nog tamelijk vloeiends was, zoo trachtte hun ziel op te gaan in het perkloos idealisme en het eindeloos stroomende, de grenzen overschrijdende en verdoezelende heimwee der mystiek, toen de leer der Kerk voor haar woelend oneindigheidsverlangen te verstard en te ontragisch was geworden. Ik zal mij er niet toe laten verleiden te beweren, dat de mystiek Germaansch was in haar wezen: neen, in haar Europeeschen vorm kern van het Christendom, is zij aan alle christenvolkeren eigen en in haar geest overal gelijk: ‘De mystiek is altijd dezelfde, vooral niet nationaal of confessioneel onderscheiden.’ (Harnack-Dogmengeschichte). Maar er is toch m.i., een zeker verschil zoo niet in wezen dan toch in expressie en in intensiteit tusschen de mystiek der Germaansche en der Romaansche landen. Reeds als reactie tegen de scholastici speelt zij in het Noorden een rol die ze elders niet heeft vervuld. Waar ze de kenschetsende houding is van den middeleeuwschen mensch tegenover het levensmysterie, is ze dit bijna uitsluitend in de Duitsche en Dietsche landen, waar ze de plaats inneemt die de scholastiek - de ongermaansche! - bij de Romanen en Angel-Saksers beslaat. Behoudens Albertus Magnus kwamen de middeleeuwsche systematische denkers uit Engeland, Frankrijk, Italië. De van Rome uitgaande dogmatisatie van het geloof geschiedde bijna uitsluitend onder Latijnsche invloeden, wat nog eens de innerlijke wezensvreemdheid, de geringe affiniteit der Germaansche ziel voor deze vormen van geloofsverstarring verklaart. En terwijl | |
[pagina 347]
| |
de Zuidelijke mystici vooral gevoelsmenschen blijven (daar het gedachtenleven in hun landen vooral door de scholastiek in beslag wordt genomen) zijn de Germaansche godsmannen, behalve hun contemplatief en extatisch karakter, ook nog denkers. Want indien het een wet der physica is dat alle lichaam wil volharden in den toestand waarin het zich bevindt, in de metaphysica, of alleen maar in het leven van den geest is het precies andersom: al het vloeiende heeft hier een neiging te stollen, al het beweeglijke wil hier dadelijk tot vaste vormen consolideeren. Voor zoover de mystiek, in wezen drang en expansie, systematisch kan zijn, is zij, vooral juist bij Ruusbroec, bijna een systeem geworden. Duidelijk immers is bij hem het systematisch moment waarneembaar in zijn tractaat over ‘de seven trappen in den graet der gheesteliker minnen’ waarin hij de etappes vastlegt die de ziel voor haar loutering en haar opgang in God te doorloopen heeft, terwijl de gansch architectonische bouw zijner ‘Gheestelike Brulocht’ onmiskenbaar opgetrokken is rond de stellages der scholastiek. Maar trots alle stelselmatigheid zijn geest en doel toch geheel anders. Rede en gezag zijn de doorslaggevende factoren in de summa's der theologanten, maar in de mystiek zijn ze gemoed, liefde en drang. Van daar een soms gewaagd, want meer met het gevoel dan met het verstand, commenteeren der geloofswaarheden en der Schrift, iets dat zoozeer in de lijn van den tijdgeest der Germaansche landen lag. Het was de onderbouw der gothiek. In zijn pathetisch grijpen naar iets absoluuts aan den overkant der tastbare verschijnselen (‘alle dinghen sin mi te inghe - ic ben so wid’) kon de gothische mensch onmogelijk blijven stilstaan bij een eens voor allemaal vastgelegden geloofsregel. Want hij wilde dit geloof, waarmee hij vergroeid was als met een stuk van zijn wezen, intens en machtig doorleven, niet alleen omdat hij de scholastiek gevoelde het met verstarring te bedreigen, maar omdat een ander gevaar aan zijn basis tornde, een gevaar dat overigens, in den vorm der hoofsche cultuur, van denzelfden kant als de scholastiek opdoemen kwam. En de gothische barbaar ontblaakte in verzet. |
|