Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
De laatste der VoldersGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 264]
| |
ger zou gekomen zijn, uit vrees anders geen tijd genoeg te hebben om aan iedereen te vertellen dat ze hem gisteren avond in de kerk had gezien; maar in plaats van een kwartier te vroeg kwam Fientje Spruyt het laatste oogenblik daar buiten adem afgeloopen, nog bijna te laat! Gedurende 't werk hield Tist haar wat in 't oog, en zag dat ze zoo nu en dan, onopgemerkt, hier en daar wat praten ging. Reeds meende hij dat de vuiltongerij begon, maar zoodra het schafttijd blies, waren er seffens eenige meisjes die saamtroepten rond Fientje Spruyt en haar luidop begonnen te bespotten en uit te lachen: zie dat kajotsterke daar eens staan! Het was de eerste keer niet dat zoo iets gebeurde op de fabriek en Tist zou er geen aandacht hebben aan geschonken, maar nu hij blijkbaar merkte dat Fientje over hem niets had verteld, nu kon hij moeilijk nog verdragen dat d'anderen haar stonden uit te lachen! En voor welke prul nu weer? Tist meende eens te gaan luisteren waarom het eigenlijk was, maar een der meisjes kwam het hem reeds vertellen: Fientje leurt met lootjes van ne missie-tombola, wat peist g'er van? - ‘Zijn dat uw zaken’, vroeg Tist, ‘laat ze doen en bemoei er u niet mee’. Het meisje dacht dat Tist in slecht humeur was, hij die anders zoo kon meedoen! - keerde hem meesmuilend den rug toe en ging terug bij haar vriendinnen. Fientje verdedigde zich flink tegen al het geschimp, maar na schafttijd hield ze zich toch koest, en dat was veruit 't voorzichtigste wilde ze niet betrapt worden en misschien buiten vliegen! Wanneer Tist haar soms bespiedde, zag hij haar altijd even gerust aan 't werk; maar kort vóór den middag lag Tist op zijnen buik, met zijnen kop onder een machien om iets te repareeren, en gelijk hij daar lag stak hij zijn rechterarm uit en zocht met zijn hand over den grond naar zijn nijptang, als hij daar plots een vrouwenbeen vastgreep en tegelijker tijd het gezicht zag van Fientje Spruyt, die zich had neergebukt en vroeg: Tist wilde geen lootjes koopen? Tist kroop van onder zijn machien uit, en vroeg: Waar zijn uw zinnen van hier met die lootjes te willen rondloopen? - En waar waren uw zinnen van gisteren avond naar de kerk te willen komen? - Moet ik dat aan uw neus hangen, soms? - Neeê, want ik weet het; maar als ge naar de missie komt | |
[pagina 265]
| |
mocht ge toch wel een lootje koopen van de Tombola ook, ik heb er nog geen enkel verkocht! Tist peinsde: voor een franksken kan ik me niet laten kwellen, en ge kunt nooit weten waarvoor het goed is. Hij kocht een lootje. Merci, zei Fientje; ze stak het geld weg en spoedde zich naar haar plaats. Onder den middag zei Fientje aan 't werkvolk dat z'allemaal stommerikken waren, behalve Tist! Hij was de eenige die een lootje had gekocht, en ze wenschte uit den grond van haar hart dat hij er meê geluk mocht hebben en binnen een paar maanden per auto reed! Uiterlijk scheen het werkvolk met Tist te willen lachen, zoogezegd omdat ze niet begrepen dat hij door Fientje Spruyt zijn centen had laten aftruggelen voor de pastoors; maar Tist antwoordde: ‘Ik waag een kans en moest ik geluk hebben, 't is toch eender van waar het komt’. In hun binnenste gaven ze Tist gelijk en 's namiddags moest Fientje niet meer met haar lootjes rondloopen, want den eenen en den andere en verschillende werkmeisjes kwamen zelf, in 't genip er nu en dan eentje vragen. Toen de fabriek uit was had Fientje een boekje van tien verkocht, en ze meende dat gauw aan Tist te gaan vertellen, speelde haar schort uit, liep de trap af en de koer over, maar niet rap genoeg: toen zij aan de fabrieksdeur was zat Tist reeds op zijnen velo en Fientje zag hem juist wegrijden. Hij reed zich buiten adem tot op een honderdtal meters van Lucieke's huis, waar hij remde en van zijn fiets sprong. ‘Ge kunt nooit weten dat Lucieke soms buiten komt “dacht Tist” en te voet heb ik meer kans dan anders om haar te zien’. Hoopvol stapte Tist verder; maar naargelang hij naderde smolt zijn hoop weg, werden zijn stappen trager en een innerlijke kracht dwong hem ten slotte te blijven staan. Hij frutselde zoogezegd wat aan zijn velolamp, ging zoekend, precies of hij iets verloren was, een eindje achteruit en keerde dan weer terug, maar allemaal tijd verloren: Lucieke kwam niet. Tist meende dan maar gewoonweg voort te gaan doch wat een geluk dat die affiche daar nu uithing! Met zijn neus bijna tegen 't venster begon Tist te lezen; hij las vijf keeren de gansche affiche af, maar ge kunt denken hoe verstrooid want den vijfden keer zag hij eerst dat er onder aan de affiche nog een bandje was geplakt, waar- | |
[pagina 266]
| |
op stond: lootjes hier te koop. Tist meende reeds te bellen maar hij bezon zich en dacht dat hij beter deed te wachten tot na 't lof. Na 't lof waren de Demoors in gezelschap en Tist hield zich natuurlijk wat op afstand, en wachtte tot hij hen thuis zag binnengaan. Een weinig later belde hij, Lucieke kwam open doen. - Dag Lucieke, ik kom lootjes, koopen, maske; hebt gij dat afficheken voor mij willen hangen, ik doe u ook plezier... Lucieke liet Tist in den gang, en vroeg: - Hoeveel zoudt g'er willen, Tist? - Geef er mij tien, maske. Lucieke verwonderd: ‘Tien lootjes, da's braaf van u Tist!’ - ‘Altijd braaf geweest’ antwoordde Tist lachend, ‘misschien vroeger wel ne keer zat, maar da's ook gedaan nu!’ - 't Zijn goei die zich beteren en ge toont gij nu toch uw goed hart’ sprak Lucieke, ‘als 't u belieft Tist, uw lootjes’. Tist nam zijn lootjes, betaalde en stond seffens met zijn goed hart op straat. Als Lucieke in de keuken was vroeg Virginie: Wat is er aan den gang met dien Volders? Die wil ineens heiliger worden dan den Paus zeker? - 't Zal maar een zotte kuur zijn, binnen een paar dagen ziet g'hem misschien met geen oogen meer’ antwoordde Lucieke. Lucieke bevroedde niet waar Tist op aanstuurde, en natuurlijk dat ze zich bedroog, want de vier overige dagen van de missie was hij elken avond in 't lof, zat onder den preekstoel, ging na 't lof cigaretten koopen of een ander klein kommissieken doen en stapte dan de richting van den steenweg uit om de Demoors in te halen. Den eersten avond vroeg Tist: ‘Mag ik meê met u naar huis gaan, Juffrakes? Lucieke was eenvoudig: ‘Waarom zoude niet mogen meegaan?’ antwoordde ze. Virginie zei niets maar dacht: Als hier nog ergens een winkeltje was we schoten er binnen. Tist stapte mee op, praatte over 't een en 't ander, maar aan zijn woorden kon niemand raden dat hij verliefd was op Lucieke, en dat was ook niet noodig: hij zou dat op tijd en stond wel aan Lucieke zelf zeggen. De Demoor's dachten niet dat Tist daar 's anderendaags weer achter hun hielen zou komen, maar toen ze zoo'n honderdtal meters op den steenweg waren, keek Virginie toevallig ne keer om en zei | |
[pagina 267]
| |
aan Lucieke: ‘Dien Tist komt daar weer achter ons, willen we wat loopen,’ dat konden ze nu toch niet doen als hij het zag, want ‘hij zou wel peinzen dat we te schoon zijn om met hem naar huis te gaan’ antwoordde Lucieke. - ‘Dat ben ik ook’ wedervoer Virginie; maar Lucieke toonde zich verontwaardigd en zei dat ze vroeger toch veel te eigen aan Tist geweest waren, om nu te doen precies of ze hem niet meer wilden kennen. Virginie had geen tijd meer om te antwoorden, want Tist had hen reeds achterhaald en stapte mee voort, gewoonweg pratend gelijk 's avonds tevoren. Lucieke antwoordde steeds vriendelijk, en wat kon het hem dan eigenlijk schelen dat Virginie geen woord sprak? Ze verbeet haar woede, en zoodra thuis herbegon ze den redetwist over den Volders en zei aan Lucie dat ze nu niet meer denken moest aan hoe het vroeger was, dat was nu anders: het verschil van stand was te groot geworden en ze moesten hunnen kop wat hooger steken dan 't gewoon volk, dat was nu toch zoo moeilijk niet om te begrijpen! Lucieke antwoordde kordaat weg: ‘Da's mijn karakter niet, Virginie; dat wil er bij mij niet in. Ik vraag ook niet dat Tist Volders achter ons komt, maar als dat nu zoo is, ochgottenheere toch, wel dan is dat zoo!’ - Morgen loopen we dat we thuis zijn’ besloot Virginie. Lucieke vond dat heel goed en 's anderendaags na 't lof stapten de Demoors haastig het kerkplein over, een straat in, en eens op den steenweg begonnen ze te loopen. Virginie dacht al: nu zijn we Tist kwijt; maar terwijl ze daar buiten adem voortliepen, slaakte Lucieke opeens ne gil en zakte ineen, haren voet omgeslagen. Virginie sprong bij en hielp Lucieke recht. Ze kon schier op haar voet niet staan, krijschte van de pijn en met klein stappekens die eerder sprongskens waren, sukkelde ze voort geleund aan Virginie's arm. ‘Dat kwam nu van dat loopen’ snikte Lucieke, ‘en nu zou Tist hen niet inhalen, zeker?’ Virginie grommelde dat ze daar toch ook niet kon aan doen, waarom nu dat verwijt? Lucieke zweeg, beet hare lippen stuk van pijn en hinkte traagzaam voort. Natuurlijk, na enkele minuten was Tist de Demoors bijna bijgestapt, maar toen hij in den donker zoo halvelings zag dat | |
[pagina 268]
| |
er een mankte, begon hij al te twijfelen of ze 't wel waren; maar het waren ze toch! Lucieke weende nog steeds en Virginie vertelde wat er gebeurd was: de linker voet omgeslagen. ‘Dat zal verstuikt zijn, anders doet dat zoo zeer niet’ zei Tist, ‘ge moet er iets straf rondbinden.’ Ze hadden niets, om rond te binden dan een klein zakdoekje dat ge kondt wegblazen, en op een, twee, drij zat Tist op zijn knieën nevens Lucieke en had zijnen rooden zakdoek rond haren knoesel gebonden. ‘En hang nu maar aan mijnen arm, dan zal 't nog beter gaan’ zei Tist. Lucieke peinsde nu niet: ik mag dat niet doen, ik moet mijnen kop hooger steken dan 't gewoon volk; maar ze was blij aan Tist een flinken steun te hebben, en voor Tist was het alsof het geluk aan zijn lijf hing. Hij had wel gewild dat Lucieke nog vier en twintig uren verder woonde, want ze waren veel te rap thuis. Lucieke zei: ‘Ge zijt duizend keeren bedankt, Tist’, en Virginie: ‘Hier is uwen zakdoek en ge zijt bedankt, Tist’; maar het was zonder bedanken en een klein plezierke, antwoordde Tist. Blij als een kermisvogel ging hij naar den kleermaker voor zijn nieuw kostuum en daarna recht naar huis. 's Anderendaags zat Tist, gelijk ne pronte Mijnheer, in de zondagsche hoogmis en Virginie Demoor herkende hem bijna niet, maar verschoot toen hij, na de mis, nevens haar buitenschoof en vroeg hoe 't met Lucieke was. ‘O, stillekens, ze kan nog niet marcheeren gelijk het moet en als 't morgen niet beter is, dan ga'k maar eens naar den doktoor’ antwoordde ze. Het was 's anderendaags niet beter; maar de dorpsdoktoor was op vakantie. Ander jaren werd hij gewoonlijk vervangen door nen doktoor uit de stad, maar dezen keer was het ne jonge kerel, pas uit de universiteit en 't eerste visiet van zijn leven deed hij op den steenweg, nummer 216, bij Lucieke Demoor. De jonge doktoor was zeer hoffelijk: eerst een buigingske voor Virginie die kwam opendoen; dan in de keuken, nog een buigingske voor Lucieke die daar in een zetel zat met haren voet op een banksken. De Demoor's waren betetterd en hadden allebei een klein bloske op hun gezicht. Lucieke lichtte zich wat op in haren zetel, en Virginie bood den doktoor ne stoel maar profiteerde gauw van die gelegenheid om achter | |
[pagina 269]
| |
zijnen rug een bierflesch en den boterpot van tafel weg te nemen. De doktoor zette zich neer en Lucieke begon te vertellen hoe ze onder 't loopen haren voet had omgeslagen. Virginie stond met de vuisten in de heupen tegen de tafel geleund, en lonkte beurtelings naar Lucie en den doktoor. Hij vroeg waar juffrouw pijn had en Lucieke wees met haar hand overal waar het zeer deed. ‘Ja, tot onder haar knie’ zei Virginie. De doktoor knikte instemmend, en als juffrouw haar kous eens wou uittrekken, zei hij, zou hij eens onderzoeken. Lucieke trok haar kous uit, maar volgens Virginie bijlange niet zedig genoeg want ze werd zoo rood als een kalkoen en peinsde: waarom draait ze zich nu niet een beetje naar den hoek? Toen de doktoor zoowel vijf, zes keeren, tusschen knoesel en knie, over Lucieke's been had genepen, zoo precies voor de deugd in dat malsch vleesch te mogen pitsen, had hij het eindelijk gevonden: den knoesel verstuikt! Ze konden straks een flesch witwater komen halen, zei hij, en binnen een paar dagen zou hij nog eens terugkomen. Met een buigingske, gelijk hij was binnengekomen ging de doktoor weg. Tegen den avond haalde Virginie het witwater, en wat een geluk voor Tist Volders die na zijn werk bij de Demoor's ging bellen. Slifsleffend kwam Lucieke opendoen en toen ze Tist zag glimlachte ze pijnlijk. Tist zei dat hij kurieus was om te weten hoe 't was met haren voet en daar hij gisteren avond niemand van hen in de sluiting van de missie had gezien kwam hij zelf nu maar eens nahooren? Het was al veel beter zei Lucieke. En de nieuwe doktoor, hoe ziet die er uit? vroeg Tist. Heel goed antwoordde Lucieke, maar ik ga nu maar binnen, Tist, want ik mag op mijnen linkervoet nog niet lang staan. Tist bolde weg. Als hij thuis kwam zat daar ne pronte grijsaard en dat was Mijnheer d'Horville, de kasteelheer waarbij moeder Volders in haar jonge jaren gediend had. Vroeger passeerde die regelmatig op 't dorp en kwam dan een tas koffie drinken bij zijn goei oude meid, maar nu was het wel vijf jaar geleden dat ze hem nog gezien had. Hij was speciaal gekomen om te zeggen dat zijn meid er weer was van doorgetrokken en om te vragen of moederke Volders geen dochter had die bij hem zou willen komen, aan 300 frank in de maand en 's zondags 's namiddags vrij af. Zijn bezoek viel natuurlijk den kasteelheer tegen, want de doch- | |
[pagina 270]
| |
ters waren allemaal getrouwd. ‘Ze waren er rap bij’ zei mijnheer d'Horville, en naar Tist wijzend: ‘maar dat is de slimste en waar werkt ge tegenwoordig?’ - ‘Hier op de papierfabriek’ antwoordde Tist. Op de papierfabriek? Tiens, tiens, die directeur is nog nen beste vriend van mij, zei mijnheer d'Horville. Als dat zoo was, dacht Tist, dan konden ze malkaar misschien wel een plezierken doen! Hij zette zich nevens mijnheer d'Horville aan tafel en met hem sprekend over de slechte meiden die ne mensch den dag van vandaag zooal kan tegenkomen, zei Tist dat hij voor mijnheer d'Horville misschien wel een deftig meisje wist die direkt in dienst kon komen. Moederke Volders bekeek Tist nieuwsgierig met haar verrimpelde oogskens, en mijnheer d'Horville beloofde hem seffens honderd frank als hij daar kon voor zorgen; maar Tist vroeg dat mijnheer d'Horville hem dan liever een ander klein plezierke zou willen doen: ‘De fabriek gaat nog drie lichte kamions aankoopen, en ik zou graag chauffeur worden, als ge soms bij den directeur een woordje kunt ten beste spreken?... - Avec beaucoup de plaisir, zei mijnheer d'Horville. 's Anderendaags vroeg Tist Volders aan Fientje Spruyt of ze geen braaf en werkzaam kajotsterke kende dat bereid was te gaan dienen bij nen door en door kristelijken heer op een kasteel, aan 300 frank in de maand. Fientje Spruyt beloofde er eens over te spreken met Trezeken Jacobs en 's avonds van denzelfden dag kwam die reeds aan Tist zeggen dat ze onmiddellijk wou vertrekken. - Hoe eerder hoe liever, antwoordde Tist. Hij schreef een kaart om Mijnheer d'Horville te verwittigen; maar Trezeken Jacobs arriveerde nog vóór de kaart en twee dagen nadien was er reeds een brief terug van mijnheer d'Horville om Tist te bedanken; maar van dat woordeken ten beste schreef hij niets. Tist meende dat er niet veel zou van in huis komen; maar een paar dagen later werd hij bij den bestuurder geroepen en die vroeg hem wat explikaties over zijn betrekkingen met mijnheer d'Horville om ten slotte te zeggen dat het in orde was voor die plaats van chauffeur! Tist kreeg draainissen van blijdschap en zijn eerste gedacht ging naar Lucieke. Ze zou hem binnenkort nu nooit meer zien in een | |
[pagina 271]
| |
fabriekspak, maar in een flinken tenue, met ne kepi! Nu zou hij nog wat wachten om haar ten huwelijk te vragen! Tist meende zelfs het goed nieuws voorloopig nog te zwijgen, en er op tijd en stond de Demoor's mee te verrassen, maar den volgenden zondag toen hij naar de kerk ging ontmoette hij Virginie, en 't eerste wat hij haar al lachend zei was: Vandaag leg ik vijf frank in de schaal, als 't nog niet meer is; ik ben dees week chauffeur genoemd en van mijnen goeien opslag krijgt de pastoor ook een beetje! Virginie trok haar klein oogskens een beetje verder open en Tist meende dat zulks wou beteekenen: ‘toe, maar!’ doch het was van de zenuwen! Tist was tevreden. Of Lucieke nu nog niet te been was, vroeg hij. Jawel, zei Virginie, maar nu had ze weer een beetje hoest en de doktoor had gezegd dat ze nog maar een paar dagen moest binnen blijven, dat hij nog eens zou terugkomen. Volgens Tist was dat eenvoudig geldklopperij, die jonge mannen profiteeren van zoo'n okkasies, zei hij. Dat kan wel zijn, antwoordde Virginie, maar terwijlen stapte ze reeds drie stappen verder, want oei, oei, oei, ze was toch weer zoo haastig Als Virginie thuis kwam pakte ze naar haar hart want het doktoorken stond daar in de keuken en hoe had Lucieke, zoo heel alleen met hem, zich durven laten onderzoeken? Onder den linker-vleugel zat de valling een beetje vast, zei de doktoor, en Lucieke moest zich eens goed laten inwrijven met teinture d'iode en alle drie uren ne soeplepel nemen van de flesch die hij zou voorschrijven. Virginie mocht ze na den middag weer komen halen, en dan zou hij haar ook eens wat zalf geven voor die sproetekens die ze hier en daar op haar gezicht had, en bij Lucieke zou hij dat wratteken op haren vinger ook eens komen afbranden. Virginie ademde weer normaal en alle verdenking week onmiddellijk. Dat vond ze nu eens bijzonder vriendelijk van den doktoor, maar had hij reeds gezien dat zij ook een wratteken had, en zou hij dat, als 't u belieft, ook willen afbranden? Waarom niet, hij zou daar op nen avond eens voor terugkomen! Den avond dat hij terug kwam zat Tist Volders in de stad, in d'autoschool. Zes weken lang moest hij daar naartoe voor zijnen diplome van chauffeur. Na de les vond Tist nog al eens smaak in die fijn stadsche bierkens, vooral met die verstervingskens die hij op 't dorp moest doen terwille van Lucieke, en doorgaans was het half nacht eer hij terug naar huis reed. Dezen keer was het weer | |
[pagina 272]
| |
't zelfde; maar hoe verschoot Tist niet toen hij bij de Demoor's zoo laat nog licht zag branden! Hij peinsde: misschien bezoek; maar de bezoeker was reeds weg, en Lucieke en Virginie zaten daar nog alleen, allebei naar hun zwartgebrande wrattekens te zien en zich af te vragen of ze die invitatie van 't doktoorken nu zouden aannemen en toekomenden zondag meerijden naar de grotten van Han, of niet? Lucieke was er gaarne voor te vinden, zei ze; maar Virginie moest er nog eens op slapen. 's Anderendaags begon ze haar juweelen gereed te leggen, een halsketting met een kruisken, 'n armbandje, twee gouden ringen met ne steen en 's avonds liep ze in stilte naar 't doktoorken om te zeggen dat ze maar zouden meerijden als hij 't nog goed vond! Den zondagmorgen bolden ze vroeg weg, en Tist Volders kon er niet wijs uit worden als hij zag dat er van de Demoor's weer niemand in de hoogmis was. Hij dacht onmiddellijk aan dien avond toen er bij de Demoors nog zoo laat licht brandde en begon al te vreezen dat Lucieke misschien wel zieker was dan bij het meende. Na d'hoogmis ging Tist bij de Demoor's eens bellen, en denzelfden dag nog twee keeren, maar altijd vruchteloos: de Demoor's waren niet thuis en Tist kon niet raden waar naartoe. Eerst 's anderendaags vernam hij het van Fientje Spruyt. Ze kwam onder schafttijd bij Tist staan, en zei: Dat doktoorken ziet er nog al ne zwakke uit, he, hij ging gisteren al met de Demoor's op schok! Tist moest zich vasthouden. Wablieft, vroeg hij. En Fientje vertelde hoe ze gisteren morgen, toen ze naar de vroegmis ging, juist de straat wilde oversteken als daar nen auto kwam aangehold. Voorzichtigheidshalve liet ze die eerst voorbijrijden, en toen zag ze dat het de nieuwe doktoor was met die twee van Demoor! Tist vroeg aan Fientje of ze daar wel zeker van was, en Fientje antwoordde: ‘Zoo zeker als ik hier sta, Virginie zat nevens den doktoor en Lucie van achter’. Dat was al een geluk en Tist voelde zich kalmer. ‘Potverdomme, Virginie nevens den doktoor, dan werd het een trouwfeest,’ zei hij! Fientje Spruyt lachte ne keer en ging weg. Dat alles had voor haar geen belang en eens aan 't werk dacht ze er niet meer aan; maar Tist zooveel te meer. Hij liep daar weer tusschen de machienen, dubbend en razend kwaad tegen den doktoor die zoo onverwacht bij de Demoor's was binnengedrongen, en in veertien dagen tijd de vriend des huizes was geworden, alleenlijk | |
[pagina 273]
| |
met wat komplimenten en wat jannerij, de flierefluiter! En hoe zou dat eindigen? Met Virginie daar mocht hij al mee doen wat hij maar wou, en als hij er mee trouwde, Tist zou hem nog gaan bedanken voor zijn vriendelijkheid; maar potverdomme, nondedomme als hij moest riskeeren naar Lucieke een oogske te verpinken, Tist pakte het doktoorken in 't volle van de straat met zijn twee voeten vast, en sloeg hem met een zwaaiken met zijnen kop tegen den gevel van, 't eerste 't beste huis, morsdood! Sinds dien dag was het gedaan van nog te blijven pintelieren in de stad. Na de les in d'autoschool reed Tist zonder ommezien naar huis, en een week lang, elken avond wandelde hij op den steenweg, over end'weer voorbij de Demoor's, met het gedacht het doktoorken ne keer te zien binnen- of buitengaan, of Virginie en Lucieke te achtervolgen wanneer ze zouden weggaan; maar Tist bemerkte niks verkeerd, en elken avond rond negen uren was bij de Demoors het licht uit en gingen ze slapen. Tist voelde zich heel en gansch gerust gesteld. Hij dacht: dat is weer allemaal praat van Fientje Spruyt; maar Lucieke en 't doktoorken vrijden niet 's avonds gelijk d'andere koppels, maar in den dag, en dan nog niet langer dan den duur van een visiet! Na het ritje naar de grot van Han gebeurden de visieten bij 't doktoorken thuis, maar daarvan wist Virginie niets! Die zei wel tien keeren per dag: Lucie, g'hebt in de grotten terug een goeie valling opgedaan, ge moet u verzorgen; wil ik er den doktoor eens bijhalen? Virginie had veel te graag dat het doktoorken kwam, en daarom antwoordde Lucieke steeds dat het niet noodig was, het zou wel beteren; maar ging in stilte zelf naar den doktoor. En op nen nanoen ging Lucieke zoogezegd eens naar de naaister, maar 's avonds, toen Virginie weer bezig was wat zalf over haar sproetekens te wrijven, vroeg Lucieke haar of ze nu eens wat wilde weten, het doktoorken had haar ten huwelijk gevraagd! Virginie werd bleek van het verschieten, en met die zalf op haar gezicht precies doorschijnend. Haar oogskens knipten door de zenuwen drie keeren, rap achtereen open en toe, en bijna terzelfdertijd vroeg ze: En wat hebde gezegd? Natuurlijk laten verstaan dat het goed was, zei Lucieke, kon ze nu zoo'n okkazie laten voorbijgaan? Die kwam er niet alle dagen, dat wist Virginie toch ook! Virginie had nooit gedacht dat de vernietiging harer eerste hoop | |
[pagina 274]
| |
reeds zou gebeuren voor t'verdwijnen harer sproetekens, en met de rillende pijn der ontgoocheling in 't hart, vroeg ze waar en wanneer dat gebeurd was? Dien dag en dat uur antwoordde Lucieke, en terzelfdertijd brak bij Virginie de spijt en de jaloezie uit in een hartstochtelijk geween van wel een half uur lang. Dien avond lagen Lucieke en Virginie in 't bed met hun rug naar malkaar, en onder hun oorkussen hadden ze hun papieren van den notaris verborgen... Virginie wou het doktoorken nooit meer spreken, zei ze, en ze hield kop! Telkens als hij binnenkwam ging zij naar boven; maar na eenige dagen als de doktoor het fijne ervan wist, bleef hij maar liever zelf van achter in den gang staan, dat was gemakkelijker voor Virginie, schertste hij! Het was altijd hetzelfde wat Lucieke hem vroeg: Wanneer gaan we trouwen? en na veertien dagen zei ze: nu is 't de laatste keer dat ik het u vraag, wanneer gaan we nu trouwen, cheri. Waar hij anders afwijkend antwoordde, was de cheri nu seffens beslist, maar geen wonder, hij had zijn papieren voor Congo op zak en morgen kwam de doktoor van 't dorp terug! ‘Morgen ga ik voor een paar dagen naar huis, zei de cheri, daarna te Vilvoorde me installeeren en vóór 't einde van de volgende maand zijn we zeker getrouwd.’ 's Avonds vertelde Lucieke nog eens hoeveel dagen ongeveer er nu nog overbleven vóór den trouwdag; maar terwijl ze zoo bezig was met tellen, reed Tist Volders, zoo zat als een kanon en met zijnen diplome van chauffeur op zak onder haar venster voorbij. Met een hoekske van zijn verstand dat nog een beetje klaar was, moest Tist toch ook al eens geteld hebben want hij peinsde: Binnen een maand of drie trouw ik hier in! Het doktoorken had formeel beloofd te schrijven, maar liet een gansche week van zich niet hooren; zelfs kwam er geen antwoord op Lucieke's brieven, en wat zou dat beteekenen, dacht ze. Dagelijks groeide een bange vrees in haar hart en toen er 's zondags nog geen nieuws was stond Virginie Lucieke vierkant uit te lachen met haar fameus doktoorken! Lucieke zweeg maar zwoer in stilte: kost wat kost, vandaag moet ik iets weten! Denzelfden zondag stond Tist Volders voor den eersten keer in grand' tenue van chauffeur, en nog wel op de trekking van de missie-tombola. Hij had zich bij den ingang van de zaal, kaarsrecht tegen den muur gezet en elkeen die binnenkwam moest Tist be- | |
[pagina 275]
| |
zien. Hij had daar zin in, lonkte zonder iets te zeggen gedurig van terzij; maar almedeens, wie zou dat nu gedacht hebben, daar kwam die minderbroeder die op 't dorp de missie gepreekt had in de zaal gestapt, en schier zonder het te willen greep Tist hem bij den arm. De pater zou Tist nietmeer herkend hebben, zei hij, ‘wat zijt ge nen chikken type geworden, man!’ Terwijl Tist vertelde hoe dat gekomen was, waren Fientje Spruyt en Trezeken Jacobs ook tegen den muur komen staan, en zoodra de pater weg was kwamen ze naar Tist. ‘Wat komt gij hier doen, Trezeken?’ vroeg hij. Trezeken zei dat ze nen dag verlof gekregen had bij mijnheer d'Horville; dat hij haar dezen avond per auto zou komen halen, maar dat ze nietmeer mee ging, haar moeder kon het niet gewoon worden alleen. - ‘Waarom hebt ge mijnheer d'Horville dan niet verwittigd?’ vroeg Tist. Trezeken Jacobs haalde onverschillig de schouders op, en Fientje Spruyt zei heimelijk: 'k zal ik meegaan, Tist. Tist vloekte en ging buiten. Fientje Spruyt meende dat het om haar was, maar neen: nu zat de zaal al bijna vol, en noch waren de Demoor's niet te zien. ‘Zouden ze nu potverdomme niet komen?’ vloekte Tist. Hij wandelde een eindje onder de hooge boomen van de straat en hoorde zijn hart bonzen. Was dat nu van schrik? Had hij schrik om aan Lucieke te vragen of hij met haar zou mogen trouwen? Sakkerdomme, hij kwam er nu toch goed voor in zijn kostuum van chauffeur, en voor de rest, laat hem maar doen, hij zou zijn woordekens wel draaien! Een half uur later kwam Lucieke in den donkeren avond aangeloopen, en Tist stapte met vasten tred haar tegemoet, spreidde zijn beide armen open als voor een hollend paard, maar hoe verschoot hij toen Lucieke, precies gelijk een wilde nevens hem voorbij sprong! ‘Dedju, zei hij, wat is er nu!’ Tist had geen tijd om na te denken en zette onmiddellijk Lucieke achterna; potverdomme wat was er toch gebeurd!? Het scheelde geen haar of Tist zou het nooit geweten hebben; want had hij niet plotseling beseft wat er gebeuren ging en zich met een sprong van wel zes meters tot op 't boordeken van den vijver gewipt waar hij Lucieke juist kon grijpen, ze ware er ingesprongen, recht naar den dieperik! |
|