| |
| |
| |
Krisis der Westersche Cultuur?
door Floris Prims.
Onder dezen titel, maar zonder vraagteeken, liet Mw Henriette Roland Holst, in den loop van het jaar 1933, een boek verschijnen dat twee elkaar aanvullende studiën bevat.
Een eerste studie, getiteld zooals het boek zelf: De Krisis der Westersche Kultuur, stelt een algemeene strekking naar transformatie vast. We gaan naar een nieuw tijdvak van saamhoorigheid, van gemeenschappelijkheid.
In de tweede studie onder hoofding: De Roeping van den Enkeling, spreekt schrijfster haren angst uit, om hetgeen van de persoonlijkheid gewordt in de nakende gemeenschapskultuur.
Beide studiën verdienen meer dan vluchtige aandacht in een tijdschrift, dat zich rekenschap geven wil van de voornaamste gedachten-stroomingen des tijds, en van den ontwikkelingsgang van hoogstaande personaliteiten zooals schrijfster.
Zeggen wij echter vooraf dat het wel eenigen last lijden zal, eer we mekaar verstaan. Al belijdt schrijfster het zoogenaamde religieus-socialisme, zij is er nog verre van af een taal te spreken, die wij naar onze levensbeschouwing religieus kunnen noemen. Indien we anderzijds verlangen door haar begrepen te worden, - en daar gaat het ons voorzeker om, met eerbied voor haar warme overtuiging, - dan moeten we er van meet af hare aandacht op vestigen dat we diepe grondbegrippen hebben aan te roeren, willen we elkander benaderen. Ontleden we vooraf haar dubbel betoog.
Haar eerste studie stelt vast dat onze tijd en maatschappij een innerlijke krisis beleven, waarnaast de sociaal-economische zich ten slotte slechts als een gevolg van de eerste voordoet. Een vorige periode heeft den mensch op het stoffelijke gericht, waarbij hij zijn geestelijke waarden is kwijt geraakt. De doorsnee-mensch voelde zich te zeer thuis in de aardsche werkelijkheid, om nog behoefte te voelen aan het transcendente: het werd een tijd van vervreemding van God en noodzakelijker wijze een ontgoddelijkte wereld. De goddelijke krachten die zijn: verlangen naar louterheid, eenheid met anderen
| |
| |
en allen, intuitief streven naar alzijdige harmonie, zijn verloren gegaan. Begrippen als dat der universeele saamhoorigheid verdwenen. De waarde van den mensch als bezield organisme daalde en daalde, naarmate de zon van het economisme, (want dat bedoelt schrijfster met het woord kapitalisme) steeg.
Na deze vaststelling bespreekt Mw Roland Holst de ‘dieperliggende oorzaken’. Hier gaat het over de ‘Essentieele Waarheden’, - de hoofdletters zijn van haar, - op wier erkenning de voortduring van het leven berust.
De ‘voortduur en onophoudelijke verjonging van het leven’ waarom het de wereld moet te doen zijn, berust op universeele saamhoorigheid. Alle menschelijk handelen dat daar tegenin gaat, vernietigt op den duur de gemeenschap. De saamhoorigheid is het transcendenteele, waarin de algemeene broederschap moet ankeren. Hoe verre is de wereld daar niet van afgedwaald! - Dit is de krisis der Westersche kultuur.
De overwinning dezer diepe krisis is onmogelijk, zonder de toestrooming van aktieve vrijwilligers uit de sfeer van het geestelijk leven. Zulke zijn er onder ons. Tolstoi, Rathenau, Künkel stonden, of staan, op beter standpunt. Alom zoekt men naar synthese. In de economie ziet men uit naar mede-verantwoordelijkheid. Men verlangt een productie naar een vast plan. Het socialisme wordt omgewerkt en vergeestelijkt. Het religieuse denken neemt nieuwe vormen aan; de opvatting der religie als een verhouding tot het leven, nopend tot het dienen van mensch en gemeenschap, wint veld. Godloochenaars, vervreemden van den Vader, zijn degenen die, welk ook hun ‘geloof’ zij, tegen de menschelijke en universeele saamhoorigheid handelen. Zij die het kontact herstellen met den Levensgrond, met de kosmische krachten, de menschheid, de dierenwereld, zijn de religieusen. Terloops wijst schrijfster op anti-vivisectie, op modern strafrecht, op de psychiatrie, strevingen die ten slotte gedragen worden door de aloude gedachte der universeele Broederschap.
Wie verlost dan? Ieder die niet dan liefde geeft.
In haar tweede studie stelt schrijfster de vraag, of deze omkeer niet het gevaar meebrengt dat de persoonlijkheid ten onder ga. Zie naar Rusland, naar de Vereenigde Staten, naar de fascistische landen. Gaat de persoonlijkheid te loor, dan gaan we naar een nieuw tijdperk van barbaarschheid. In de afwezigheid van alle waardeering van het individu, in de opslorping van de levenskrachten der een- | |
| |
lingen tot voeding van het collectieve wezen of van de grootmachtigen, God der theologanten, onbeperkt monark, paus of diktator, ligt juist het wezen der barbaarschheid. En nu zijn persoonlijkheden hoogst noodig daar waar de krachten van het kollektivisme zich het sterkst doorzetten. Noodig zijn menschen, in wie een nieuwe synthese van individualisme en saamhoorigheidsgevoel ontsta. De vrucht dier synthese is het besef der verantwoordelijkheid van elken eenling voor de menschheid. We hebben daarom drie soorten van persoonlijkheden broodnoodig: 1) opvoeders die het gemeenschapsgevoel weten te wekken bij degenen waarmee ze omgaan, 2) afbrekers, die onverdroten de tekortkomingen aan universeele liefde voor menschen en dieren kritiseeren, 3) broeders en zusters van barmhartigheid die zich meer om den mensch, om den naaste, dan om de menschheid en om het morgen bekommeren. Helaas, men wordt heden partij-kommunist of fascist, zooals men vroeger in een klooster ging: men laat de beslissing hoe men leven moet, rustig aan de ‘overheid’ over. Maar de telkens noodige nieuwe ontdekking der doeleinden, de herbeleving der eeuwige Ideeën, als Waarheid, Gerechtigheid en Schoonheid in nieuwe vormen, gaat altijd van de enkelingen uit Van de eenlingen hangt de vernieuwing en verjonging der samenleving af. Men zorge voor eenlingen.
| |
II.
Aldus Mw Henriette Roland-Holst. Herhaaldelijk trilt haar uiteenzetting van intens gevoel, van goedheid. Actief als zij is, spreekt zij met een zekerheid die de uitdrukking is van een sterke, trouwgediende overtuiging. Edel is haar streven naar een alles omvattende naastenliefde, naar den opbouw eener organische maatschappij van broeders, waarin ieders persoonlijkheid niet enkel ongedeerd blijve, maar des te beter opbloeien kan. Haar doelstelling is in deze zoo rein als een Ruisbroeksche menschheidbeschouwing. En het is verheugend dit dubbel begrip van menschelijke, persoonlijke waardigheid, en van menschelijke saamhoorigheid tezelfdertijd en met zooveel klem te hooren verdedigen door iemand, die niet zoozeer van de kennis der menschelijke natuur, als wel van een groote, reine liefde is uitgegaan. Individualisme miskent de saamhoorigheid, miskent het feit dat we met broeders op de wereld zijn; kommunisme miskent de persoonlijkheid, miskent de waardigheid van
| |
| |
den eenling, van de familie ook, die er niet zijn om de gemeenschap, maar integendeel door de gemeenschap moeten gediend worden. Tusschen beide uitersten, is er het gansch natuurlijke, eenignatuurlijke, organicisme dat terzelfdertijd erkent den mensch en den mensch-naast-den-mensch, dat aan ieder zijn volle bestaansen ontwikkelingsrecht toewijst, en tevens zijn functie in de menschheid. Zulke organisch-gezonde maatschappij is niet op te bouwen tenzij door heropklaring der gewetens, en schrijfster draagt daar ongetwijfeld toe bij in waarlijk verdienstelijke mate. We meenen dat ook zij het er voor houdt, dat de menschen in die maatschappij zich te groepeeren hebben naar hun functiën, ten dienste van het geheel, om elkaar te steunen in het nakomen van wat de saamhoorigheid oplegt. Zoo is het, meenen we, ook hare opvatting dat de Staat, de groote gemeenschap, deze functionneele groepen op zijne beurt te schragen heeft, om met vermijding van alle groepsegoisme, de gemeenschapstaak best na te streven. Zoo staat daar ieder, en iedere groep, op de rechte plaats, en worden terzelfdertijd én de persoonlijkheden én de gemeenschap naar recht en orde gediend.
Maar waar het er op aankomt dit te verwezenlijken, deze natuurlijke, redelijke en zedelijke orde uit den chaos herop te bouwen, zijn we van oordeel dat essentieeler waarheden moeten worden op het oog gehouden, dan Mw Roland Holst in deze twee studiën blijkt te beseffen. Tegenover de menschelijke natuur met haar aangeboren drift tot zelfbehoud, haar begeerlijkheid, hebzucht, en gebrek aan tucht, volstaat het niet de ‘louterheid’, de ‘alzijdige harmonie’ te huldigen. Uit zichzelve missen die zoo verre verdwenen krachten de aantrekkingskracht om de wereld te veranderen. ‘Voortduur en verjonging van het leven’ is geen ‘essentieele waarheid’ die de driften der massa beteugelen zal. Deze ‘waarheid’ dient zelf verankerd in iets veel transcendenteelers. Ongetwijfeld hunkert een van stoffelijkheid verzadigde ziel naar hooger, naar universaliteit, maar deze omkeer rijpt nooit tot een nieuwe schoone ordening, zoolang die betrachting op geen dieper, universeeler, heel het bestaan omvattende waarheid berust. De universeele Broederschap waarbij schrijfster zweert, verzekert aan de Persoonlijkheid niet wat haar toekomt, en schrijfster haar ook elders toekent. De bezielde mensch heeft zijn eigen volledig doel. Hij is er, niet om de universeele broederlijkheid, maar met een persoonlijke bestemming. Zijn onontbindbare ziel heeft haar doel, ook al ware hij alleen op de wereld. En de
| |
| |
eerste religie is die welke iedere ziel aan haar persoonlijk doel verbindt. Wie dit voorbij ziet, vervreemdt zich in de eerste plaats van den Vader. Aan de universeele broederlijkheid komt de tweede plaats toe, en zij moet zich kunnen beroepen op den Vader der eerste religie om werkelijkheid te worden en tot haar volle recht te komen. Wie verlost dan? Hij die elken mensch weer naar den Vader richt, en hem, om den Vader, de broeders leert erkennen en de universeele broederlijkheid begrijpen als het tweede liefde-gebod dat gelijk is aan het eerste, omdat het in de liefde tot den Vader geworteld is.
Het komt ons voor dat Mw Roland Holst minder de persoonlijkheidsgedachte heeft uitgewerkt dan die van het saamhoorigheidsgevoel. Van daar wel eens een uitspraak met een zekerheid die bij een nader onderzoek der wederzijdsche beteekenis van persoonlijk einddoel en gemeenschapsverplichtingen, zal getemperd worden. En moeten we hier wijzen op de vooringenomenheid van sommige uitlatingen, alsof b.v. pauselijk bestuur of kloosterleven een vermindering van de persoonlijkheid beteekenden? Hier blijven schrijfster geheimen uit het zieleleven verborgen, die zij, wij durven het stellig verhopen, eenmaal bewonderen zal, doch die bezwaarlijk te ontsluieren zijn, voor wie, blind gestaard eenerzijds op Oostersche wijsheid en anderzijds op de broederlijkheidsgedachte, er nog zoo weinig oog voor heeft...
Ruisbroek heeft ergens, met een klaarheid die hij aan zijn hooggeestelijk leven dankte, aangeteekend hoe uit een ernstig, goed mensch, een innerlijk geestelijk mensch groeit, die verheven wordt tot een Godschouwend mensch, en daardoor tevens tot een ‘meedeelend algemeen’ mensch. Is het niet alsof deze wijsheid voor Mevrouw Roland Holst geschreven ware? Waar een of andere persoonlijkheid opklimt tot universeel saamhoorigheidsgevoel of ‘algemeenheid’, moet dit hoog besef voortspruiten uit Godsbeschouwing, uit de eerste religie, uit de nakoming van het eerste gebod, om van ware beteekenis te worden en te blijven in de wereld. Welnu, ware religie en Godsbeschouwing veronderstellen vergeestelijking, die een vrucht is van goedheid, gepaard met ernstige overweging: van dien ernst, van die goedheid, van die strekking naar het geestelijke, getuigt in ruime mate het boek van Mevrouw Roland Holst. Moge nu een dieper overwegen der persoonlijkheidsgedachte haar synthese louteren en volledigen. Oog voor persoonlijkheid geeft oog voor God.
|
|