Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||
[1934/4]Kerk en Kunst
|
1. | Tusschen Kerk en Kunst bestaat ongetwijfeld geen wezenlijke tegenstelling. |
2. | De reden echter waarom er geen tegenstelling bestaat, is niet dat beiden de waarheid als object hebben. Immers, de waarheid op wier bezit de Kerk zich beroept, acht zij objectief, terwijl die der kunst niet noodzakelijk objectief, doch ook louter subjectief kan zijn. |
Een voorbeeld kan dit duidelijk maken. De allereerste waarheid waarop de Kerk zelf bouwt en berust, is het bestaan van God. Elke redeneering of gemoedsbeweging, leidend tot loochening van Gods' bestaan, is dus volgens haar onwaar, d.w.z. rechtstreeks in tegenstelling met hare objectieve waarheid. Welnu, een kunstenaar kan een zeer boeiend en artistiek waardevol werk schrijven, waarin hij de geestesgesteltenis, gedachten en gevoelens van een Godloochenaar zou uitbeelden. De waarheid welke deze kunstenaar zou betrachten is
niet de logiciteit van deze Godloochening, maar wel of de geestestoestand dien hij beschrijft levenswaar weergegeven is en dat is zijne specifieke kunstenaarstaak.
Indien nu deze kunstenaar zijn taak te buiten ging, d.w.z. aan tendenz deed en trachtte de opvattingen van zijn atheist te bewijzen, dan zou zijn kunstwerk als zoodanig geraakt en verminderd worden door een weerlegging van zijn argumenten. Maar blijft hij bij zijn leest en is het hem enkel te doen om de artistieke uitbeelding van een ziel zonder God, dan wordt zijn werk niet verminderd door refutaties. Alleen het bewijs dat de mensch, dien hij beschrijft, niet bestaat en ook onbestaanbaar is, zou kunnen afdingen op de waarde van zijn schepping. Hier is dus wel positief een tegenstelling tusschen de objektieve waarheid der Kerk en de subjektieve van de Kunst, korter gezegd: tusschen waarheid en waarachtigheidGa naar voetnoot(1).
***
Soms hoort men de verhoudingswetten van Kerk tot Kunst en omgekeerd, formuleeren als volgt:
1. | De Kunst moet de zending der Kerk eerbiedigen. |
2. | De Kunst kan de Kerk dienen. |
3. | De Kunst kan van de Kerk ontvangen. |
Deze drie stelregels zijn onbetwistbaar, maar zij zijn zoo vaag en algemeen, dat zij geen stap dichter brengen bij de verheldering der begrippen omtrent de specifieke verhoudingen van Kerk tot Kunst. Immers, deze stelregels gelden voor alle pariteits- en ondergeschiktheids-verhoudingen.
Een koning bv. kan tot zijn minister, deze minister tot zijn bediende, deze bediende tot zijn dienstbode, deze dienstbode tot haar kind zeggen:
1. | Gij moet mijn zending eerbiedigen. |
2. | Gij kunt mij dienen. |
3. | Gij kunt van mij ontvangen. |
De minister kan tot een anderen minister, de bediende tot een anderen bediende, de dienstbode tot een andere dienstbode en het kind tot zijn makker zeggen:
1. | Gij moet mijn zending eerbiedigen. |
2. | Gij kunt mij dienen. |
3. | Gij kunt van mij ontvangen. |
En ook de kunst kan met hetzelfde recht diezelfde woorden tot de Kerk richten, want ook de Kerk moet de zending der kunst eerbiedigen, ook zij kan de kunst dienen, ook zij kan van de kunst ontvangen.
Nochtans is de verhouding van de kunst tot de Kerk anders dan die van de Kerk tot de kunst, die van den koning tot den minister anders dan die van den minister tot den koning en zoo voorts. En evenals de minister door deze stelregels nog hoegenaamd niets weet van wat hij, als minister, tegenover den koning verplicht is te doen of te laten, zoo maken ons die stelregels geen zier wijzer omtrent de specifieke relaties en verplichtingen van Kerk tot Kunst en omgekeerd. Het komt nl. niet aan op wat deze verhoudingen gemeen hebben met die van anderen, maar juist op het soortelijk verschil dat ze daarvan onderscheidt.
Dat verschil kan slechts afgeleid worden uit de bepaling van wezen en doel der beide entiteiten Kerk en Kunst.
***
Het doel der R.K. Kerk, is de zaliging der zielen, door naleving van moreele wetten en raadgevingen, opgesteld als practische conclusies uit eene bepaalde leer. Die wetten noemen wij moraal, de leer noemen wij in breeden zin dogma. Het doel echter is onveranderlijk hetzelfde: de zielen voeren tot een eeuwig geluk in het hiernamaals. ‘God dienen op aarde om hem eeuwig te aanschouwen in den hemel.’
Het doel der kunst is daarentegen de veruitwending der schoonheid door woord, klank, kleur, lijn, vorm en beweging.
Ziedaar waarom er geen wezenlijke tegenstelling bestaat tusschen Kerk en Kunst, niet dus omdat zij beiden hetzelfde, maar juist omdat zij iets verschillends betrachten. Beide begrippen behooren tot een andere orde, beide doelstrevingen bestrijken verschillend terrein.
***
Alhoewel de historische zijde van het vraagstuk buiten dit bestek valt, moeten wij hier, bij wijze van corollarium, toch wijzen op de vergissing die men begaat, door nadruk te leggen op de historische verhoudingen van Kerk en Kunst, om daaruit af te leiden dat ‘de Kerk veel gedaan heeft voor de Kunst’. Dezelfde vergissing begaan de modernen, als zij de kerk verwijten tegenwoordig niets meer voor de Kunst te doen.
De Kerk als Kerk beoordeelt de Kunst in het licht van haar doel, nooit in het eigen wezen der Kunst, dat der schoonheid. Een kunst die haar doel hindert verwerpt zij, eene die haar doel dient bevordert zij, eene die haar doel ongemoeid laat, laat zij ongemoeid, maar in geen dezer drie houdingen bemoeit zij zich met de Kunst als Kunst. Dit is overigens hare houding tegenover staatsvormen, maatschappelijke instellingen, wetenschap en techniek, die zij evenmin in en om zichzelve, doch slechts in verband met haar doel, van uit het standpunt harer moraal en dogmatiek, beoordeelt.
Wat haar vertegenwoordigers en gezagdragers vroeger voor de kunst mogen gedaan hebben en wat zij thans tegenover de kunst mogen verzuimen, is geen uiting van de Kerk als Kerk. Het behoort tot de taak der Kerk noch iets voor de Kunst te doen, noch iets er tegen. Haar rijk is evenmin van deze wereld als dat van haren Stichter. Wie het anders voorstelt, houdt hare eeuwige zending niet zuiver en vervalt in het sophisme der Kerkhaters, die alle daden der kerkelijken op rekening schrijven der Kerk.
***
Na deze bepalingen en korte toelichting kunnen wij ons wagen aan een nadere beschrijving der betrekkingen tusschen Kerk en Kunst, waarvoor wij nu in het hierboven vastgelegde een richtsnoer bezitten.
1. | Vooreerst blijkt uit die bepalingen, dat, in de rangorde der waarden, de Kerk boven de Kunst staat, daar het eeuwig heil der menschenziel veel belangrijker is dan haar kunstgenieting tijdens het aardsche leven. De verhouding Kerk tot Kunst is dus geen gelijkheids- maar een ondergeschiktheidsverhouding, waarin de Kerk de meerdere is; bij conflict van belangen moet dus de mindere, de Kunst, voor het belang der meerdere zwichten. |
2. | Uit deze minderheid in waarde kan men echter niet besluiten tot een plicht van dienstbaarheid. Een chineesche koelie is de mindere tegenover een fransch maarschalk, doch daaruit volgt niet dat hij |
diens militaire bevelen moet gehoorzamen. Volmaakt is volgens de wijsgeeren datgene wat geheel beantwoordt aan zijn doel, zoodat de volmaaktheid der Kunst niet bestaat in het streven naar het doel der Kerk, doch geheel in het bereiken van haar eigen doel, de schoonheid. |
Trouwens, indien de Kunst als zoodanig dienstbaarheid aan de Kerk moest bewijzen, indien dus dienstbaarheid een bestanddeel of conditie van het kunstwerk waren, zou dit ook gelden voor niet tot de Kerk behoorende kunstenaars, hetgeen klaarblijkelijk onzin is.
3. De rechten, waarop de Kerk aanspraak maakt, betreffen niet de Kunst als Kunst, maar den tot de Kerk behoorenden kunstenaar als mensch. Dat dit geen subtiele spitsvondigheid is, maar een reëel en belangrijk verschil, blijkt ten overvloede uit het volgende. Indien de Kunst zelf dienstbaar ware, zou elk kunstwerk dit moeten zijn, terwijl, nu het de kunstenaar is, die als mensch de wetten der Kerk ook in zijn werk moet naleven, een niet dienstbaar werk als kunstwerk volmaakt kan zijn, ook al behoort de maker ervan niet tot de Kerk.
Ziehier een duidelijk voorbeeld. Er bestaat een groot verschil tusschen een bevel van Mussolini, dat alle in Italië verschijnende boeken fascistisch moeten zijn en een verbod van den dictator om antifascistische boeken uit te geven. Door het bevel zou hij beweren dat alle niet-fascistische boeken schadelijk zijn, terwijl hij door het verbod alleen de vrijheid der auteurs zou beperken zonder de waarde, te loochenen van boeken die geen uitstaans hebben met het fascisme.
Dit maakt waarlijk geen gering verschil en wordt in overijlden ijver licht over het hoofd gezien, naar het ons voorkomt, door hen die de plichten van den katholieken kunstenaar willen vastleggen, in te veel op polemiek en te weinig op beginselen gerichte betoogen.
***
Voorgaande drie punten kunnen wij beschouwen als grondregels, waaruit wij dan weer nadere aanduidingen kunnen afleiden, die de betrekkingen tusschen Kerk en Kunst meer in bijzonderheden afteekenen.
1. Bij de beoordeeling van kunst namens de Kerk, of liever van het standpunt der Kerk, is het van belang goed te onderscheiden welke eischen de Kerk stelt en aan welke vrijheden zij niet wenscht te tornen. Zuiver artistieke standpunten houdt de Kerk er niet op
na. Kunstkritiek in den strikten zin van dat woord levert zij niet. Evenmin als zij standpunt kiest tusschen monarchie of republiek, democratie of oligarchie, vrijhandel of protectionisme, kiest zij partij tusschen impressionisme of expressionisme, realisme of idealisme.
Paus Julius II verleende zijn hooge bescherming aan Michel-Angelo, zonder dat dit een goedkeuring van de renaissance-kunst door het katholicisme beteekende. Zoo ook verklaren kleinere pausen zich wel eens voor of tegen eene kunstrichting, zonder daardoor het katholicisme te binden.
Men bemerke wel, het behoort volledig tot het recht dezer personen, zulke verklaringen af te leggen, doch het behoort eveneens tot de voorzichtigheid, de betrekkelijkheid ervan niet opzettelijk te verdoezelen. Er zijn op dit punt leerzame voorbeelden aan te halen, van personen of werken die, aanvankelijk bestreden, nadien, namens dezelfde beginselen, goedgekeurd, zelf opgehemeld werden. Noch met de bestrijding, noch met de ophemeling is de Kerk gemoeid en het is al even onrechtvaardig en onvoorzichtig haar voor de eerste te laken als voor de tweede te prijzen.
2. Alhoewel de Kerk, en meer bepaald de specifiek katholieke kritiek, slechts één enkel standpunt, nl. dat van de katholieke geloofs- en zedeleer inneemt, leidt toch niets lichter tot vergissingen, dan eene toepassing van deze leer, zonder grondige kennis en studie van de kunst zelf. Sommigen zien in deze vaststelling een streven om de kunst buitenrechtelijk te ontvoogden van moraal en dogma en zij weren dit smalend af, met de verklaring dat er geene aparte moraal bestaat voor kunstenaars. Dit staat onbetwistbaar vast. De kunstenaars die zich op eene aparte moraal beroepen, zijn op een verkeerd en gevaarlijk spoor. Doch bij de toepassing van geloofs- en zedeleer op de kunst, gelden geene aparte, doch algemeene wetten. Een man die een atheistische redevoering houdt voor een groep studenten, begaat een geheel andere daad, dan wanneer hij ditzelfde betoog richt tot een geestelijke, met de bedoeling een weerlegging te hooren van zijn stellingen. De prokureur die voor de rechtbank een delict in alle bijzonderheden beschrijft, de ergernisgever die het in het oor van een kind fluistert en de kunstenaar die het in den glans eener tragische schoonheid verwoordt, stellen met dezelfde elementen eene totaal verschillende daad. Welnu de beoordeelaar, die, al kent hij nog zoo goed de wetten van geloofs- en zedeleer, geen ernstige en diepgaande studie gemaakt heeft van de kunst en ze dus niet esthetisch
begrijpen en genieten kan, moet als censor noodzakelijk vergissingen begaan. Zulke vergissingen acht men des te betreurenswaardiger, daar de betrokken waarden van het hoogste gewicht zijn.
***
Blikken wij nu terug naar het uitgangspunt van onze korte overweging, dan zijn wij ver af van de verhoudingsformuul ‘gij moet mij eerbiedigen, kunt mij dienen, kunt van mij ontvangen’, die met elke, iedereen even wijs latende, vaagheid dit gemeen heeft, dat zij zich even lenig leent tot valsche als tot juiste gevolgtrekkingen. Onze bescheiden poging bedoelde de rechten van Kerk en Kunst noch te veranderen, noch te verminderen, noch te vergrooten, wel echter ze te ordenen. Deze orde is beider belang.
Wie twee wagens, rollend op parallele sporen, op hetzelfde spoor zet, schept niets anders dan de mogelijkheid eener heillooze botsing, in welke richting ook de wagens aan het rollen worden gebracht. Dit geeft een vrij juist beeld van elke begripsverwarring. Beide wagens weer vrij spoor bezorgen, benadeelt geen van beide partijen, maar bevoordeeligt ze beide.
- voetnoot(1)
- In dit verband kan de houding van den kunstenaar tegenover zijn werk ter spraak gebracht worden. Immers, behalve een tendentieuze en een ‘neutrale’ houding, kan de kunstenaar nog een aantal andere, haast tot in het eindelooze gevarieerde, houdingen aannemen tegenover zijn onderwerp. Een houding, een standpunt heeft hij altijd: kunst is getuigenis. Vervolgens is de kunstenaar niet alleen verantwoordelijk voor zijne mededeeling, maar tevens voor wat hij er practisch mee bereikt. In hoeverre is hij dat? Ziedaar weer verschillende belangrijke en delicate vragen die we, hopenlijk in het volgend nummer, onder titel ‘Kerk en Kunstenaar’ zullen trachten te benaderen.