| |
| |
| |
De laatste van de Volders
(Fragment)
De dwaze rit
Toen vader Volders dood was duurde het niet lang of de kinderen groeiden boven moeder's kop, en verliepen. Tist ging drinken en de dochters begonnen te verkeeren, dan met den eenen, dan met den andere en voor de twee oudsten was het hoog tijd toen ze trouwden. De drie volgende legden het wat deftiger aan boord; maar bij de zesde was het weer 't zelfde: zes maand getrouwd en een kind.
Paters kennen gewoonlijk de wereld beter dan iemand die er alle dagen met zijn twee voeten in staat, en die minderbroeder die dees week de missie preekte op 't dorp, had ook niet noodig dit of dat schandaaltje te kennen om te mogen preeken op de slechte verkeeringen. Ge hadt moeten hooren hoe hij dat zei. Vijf op de tien moeten ze trouwen, riep hij, en dat is niet alleen in de stad, maar hier op 't dorp zal dat niet veel minder zijn, Beminde Christenen, dat weet gij allemaal zoo goed als ik.
Ze wisten dat zeker, en die pater mocht dat gerust zeggen. Wie zou er nu daarom een oogenblik gedacht hebben aan de Volders, als er nog zooveel anderen waren van hun soort, of 's anderendaags, toen Tist dien pater omver reed, zoo dwaas geweest zijn te durven zeggen: ‘Men heeft aan Tist wat verteld van dat sermoon, en nu wreekt hij zijn zusters.’
Er was trouwens geen wreken mee gemoeid, of geen opzet. Die fabrieksmannen peinzen wellicht dat ze 's avonds de baan voor hen alleen hebben en rijden er maar op los, zonder een beetje attentie. Tist Volders zag ook niet dat er daar een bruine pater juist wilde den steenweg oversteken, en pardaf, ze lagen daar, op ne weerlicht, allebei met hun kop op de kasseien.
Was die pater nu zoowel geen bruine pater geweest, Tist had op dien's kop het scheefgewrongen wiel van zijn velo misschien terug recht geslagen; maar kurieus, tegenover een bruine pater werd Tist tam.
Dat kwam omdat hij onder den oorlog, op de vlucht, eens drie weken lang een wit brood had mogen halen bij een bruinen pater, en de goedheid van dien mensch zou Tist nooit vergeten. Nu ging hij naar dien minderbroeder zoo precies of het weer voor een brood
| |
| |
was; maar de vent stond daar te duizelen met een vliem in zijnen kop, en Tist sloeg hem gauw den arm rond het lijf, raapte zijn fiets op en een beetje verder, bij de Demoor's, zou hij den pater laten verzorgen.
De Demoor's hadden, op een jaar tijd, hun vader en moeder zien naar 't kerkhof dragen en de twee dochters, Virginie en Lucie, zaten daar nu alleen met wat centjes van hun ouders en de groote erfenis van een verren oom uit Engeland. Als kind hadden de Demoor's en de Volders samen gespeeld, en later, op den jaarlijkschen kermis, had Tist nog verschillende keeren met Virginieke en Lucieke gedanst, kameraden ondereen gelijk dat gaat.
Omwille nu van 't geld was Tist al sinds een heelen tijd op hen verliefd geworden, doch Virginie was altijd maar een slecht karakter geweest, en had het na die erfenis zoo hoog in haren bol gekregen, dat Tist nog liefst van al het met Lucieke zou hebben aangelegd. Hij had er tot hiertoe nooit iets van laten blijken, maar nu hij gebeld had bij Demoor en vóór de deur te wachten stond om met dien pater binnen te gaan, dacht Tist:
‘Ik ga eens heel vriendelijk zijn tegen Lucieke’.
Virginie trok de deur open en slaakte ne gil als ze dat beetje bloed zag. Lucieke kwam uit de keuken geloopen, leidde den pater binnen en Tist had nauwelijks aan Virginie kunnen zeggen wat er gebeurd was, of ze sloeg reeds de deur toe en hij stond daar buiten. Tist sakkerde: ‘Wat pretentie, ik ben niet meer goed genoeg voor die barones, zeker?’
De Demoor's waren seffens druk in de weer. Op een oogwenk hadden ze een kommeken gekookt water, 'n fleschken teinture d'iode, 'n windelken en ‘Wacht eens’ zei Lucieke ‘in den kelder staat er nog wel een warm dranksken, zoo juist een dat g'hebben moet als ge wat flauw op uw beenen staat’.
Wie zou dat nu gedacht hebben dat Tist daar juist vóór het keldergat nog altijd bezig stond het wiel van zijn velo recht te wringen. Lucieke draaide 't licht aan en Tist, het wiel tusschen zijn knieën, bleef daar heimelijk lonken naar haar schoon lijf. Van Lucieke's pollekens wou hij wel ne slag in zijn bakkes krijgen, dacht Tist, maar nu zou hij toch eens de fijne spelen en zoo precies of 't wiel van tusschen zijn knieën wegglipte, smeet hij het met een klein vloekske, verdomme toch, vóór 't keldervenster. Het kon bijna niet anders, of Lucieke zou komen kijken; zie, ze was daar al en toen
| |
| |
raapte Tist zijn wiel op, zijnen kop bijna in 't keldergat en zei: ‘Ha, Lucieke, 'k krijg het niet recht maske; zeg, zoude gij er iets tegen hebben als 'k mijne velo hier laat staan tot morgen?’ - ‘Bijlange niet, Tist’. Lucieke dacht: het zal wel niet met de goesting zijn van Virginie, maar kan ik dat nu weigeren?
Ze kwam maar gauw open doen en Tist zou de velo maar in den gang zetten zeker, was dat niet best? ‘Neeê, neeê’ zei Lucieke, ‘draag maar naar achter in 't kot, daar is 't uit den weg’.
Ze had de geneverkruik in de hand, en Tist raadde gemakkelijk waarom ze die had opgehaald. Als hij in de keuken kwam, natuurlijk, daar zat die pater, zoo van onder dat windelken boven zijn oogen, heimelijk te lonken naar zijn ledig glazeken, en toen hij Tist zag, was het alsof hij verschoot en iets meende te zeggen; maar Tist was hem vóór en zei: ‘'k Krijg het niet recht, pater, en hoe is 't met uwen kop’?
- ‘Stillekens aan, stillekens aan’.
Virginie keek misnoegd en nam de geneverkruik aan; Lucieke wees Tist het kot. Toen hij terug in de keuken was hield de pater hem wat in gesprek, stelde hem allerlei vragen en zei ten slotte dat hij nog niet kon begrijpen hoe 't mogelijk was Tist niet te hebben opgemerkt, en dat Tist al evenmin zoo ne grooten bruinen beer-van-ne-pater niet gezien had!
- ‘Laat ons er over zwijgen’ antwoordde Tist ‘we zitten met de stukken en da's al erg genoeg’.
De pater had blijkbaar weer pijn, want hij kneep krampachtig de oogen toe, en Lucieke zei: ‘Ge zult tien tegen één vandaag niet kunnen preeken’ - ‘Ik preek toch’ antwoordde de pater.
Tist had graag nog wat gepraat en aan Lucieke een paar vriendelijke woordjes gezeid, maar Virginie stond daar nu al zeker een kwartier lang te foeffelen aan die geneverkruik, en Tist dacht: ‘Dat is nen truk, ze wilt die niet aftrekken terwijl ik hier ben, maar ik zal weggaan, wat peinst ze wel’.
- ‘Lucieke, ik ga naar huis’ zei Tist, ‘'k zal morgen mijne velo komen halen. Dag, pater, zie dat ge rap geneest’.
- ‘Zijt ge weg? Komt ge niet naar 't lof en 't sermoon?
Tist hield niet van de kerk en antwoordde: ‘Vandaag niet, morgen misschien wel’.
Lucieke liet Tist buiten en in den gang vroeg hij: ‘Kan die pater het goed zeggen?’
| |
| |
- ‘'k Heb hem nog niet gehoord, want 'k was gisteren belet’ antwoordde Lucieke en terwijl deed ze de deur open. Tist wenschte goên avond. Hetzelfde oogenblik hoorde Tist den knal van de flesch die Virginie ontstopte, en hij dacht: ‘Voor mij is er geen twijfel dat die pater het niet goed zou zeggen; als z'n eerst zat maken en dan op den preekstoel jagen dan zegde gij 't allicht goed’.
't Was in elk geval heel leelijk van Virginie opzettelijk zoo lang te foeffelen met die flesch, en Tist vroeg zich af of Lucieke dat ook zou durven doen hebben? Denkelijk niet, maar ge kont toch nooit weten want ze had bij voorbeeld gemakkelijk kunnen zeggen: ‘Virginie, trek wat rapper die flesch af en geef Tist een druppel’ of ‘Tist, pak ne stoel en wacht een beetje’.
Het was echter ook mogelijk, dacht Tist, dat Lucieke wat onder Virginie's kloef lag, want van twee bestorven zusters moest er toch één zijn die de baas speelde en wat op de centen paste, dat ging gewoonlijk zoo.
Verder brak Tist daar zijnen kop niet mee, trok naar huis en ging slapen. In zijn bed peinsde hij: ‘Tegen Virginie verpink ik van mijn leven geen oog meer’.
's Anderendaags haalde Tist zijn rijwiel en droeg het, onderweg naar de fabriek, bij een velomaker binnen om het te laten repareeren.
Tist was er bijna zeker van dat er gisterenavond, op dien eenzamen steenweg, niemand dat ongeluk had zien gebeuren; maar op een dorp is alles seffens rond, en Tist was nog maar nauwelijks in de fabriek of ze stonden daar al met tienen rond hem; maar niemand die vroeg wat er nu eigenlijk was voorgevallen, want ze schenen dat allemaal beter te weten dan Tist zelf, en zeiden: ‘G'hebt groot gelijk dat ge dien pater omverreedt, hij moest maar zwijgen’.
Het vrouwvolk was 't ergste en Jeanneke Potters, die daar ook al met een paksken rondliep, sprong vóór Tist, sloeg met haar hand op haar welvend buiksken: ‘En datte dan, vroeg ze, heeft dat paterken daar ook iets van te zeggen, ik ben toch ook nog niet getrouwd?’
- ‘Maar allêe, vroeg Tist, wat staat ge daar nu allemaal te razen en waarom zou ik dien pater hebben omvergereden?’
Er stond daar niemand wat te razen, maar als Tist zoo ne flauwe lul was dat hij dat nog niet bekennen dierf! Wiske Nuytjens zei: ‘Ge weet gij goed genoeg Tist dat die pater eergisteren gepreekt heeft van moeten trouwen, en dat 't precies op uw zusters was, en uit koleire hebt g'hem omvergereden, beken dat maar gerust’
| |
| |
Tist zei: ‘'k Wil doodvallen als ik er iets van weet, en zeg eens gauw wat dat eigenlijk is.’ Wiske Nuytjens werd overschreeuwd: 't was dit en 't was dat en vraag het maar aan Fientje Spruyt, die was in de kerk en heeft het rondgestrooid.
Tist vroeg het aan Fientje Spruyt, een kitteloorig ding. Ze liet de rol papier vallen die ze in de hand droeg, zette haar vuisten in de heupen en snauwde Tist toe: ‘Die pater heeft niks miszeid; waarom zou hij niet mogen preeken op de slechte verkeeringen? En gij zult mij toch niet komen zeggen zeker dat uw zes zusters zes engelen waren?’
Tist hief reeds zijn hand op; maar hij peinsde ineens: ge zijt geene slag waard, keerde zich om en ging werken.
Hij liep daar nu al bijna een uur lang tusschen de machienen met een oliepotteken in zijn handen, en elkeen dacht: Tist smeert de machienen, maar Tist smeerde niets, want in zijn verbeelding zag hij Fientje Spruyt, die dezen avond aan de kerkdeur de Demoor's voortdurend staat af te wachten. Fientje vraagt nog wat meer nieuws over dat ongeluk; maar de Demoor's weten geen nieuws en daarop begint Fientje die schromelijke kwatongerij van hier op de fabriek te herhalen. Virginie vraagt: is dat serieus? Fientje zegt: zoo waar als ik hier leef; maar Lucieke kan dat niet gelooven. Virginie weer: Gij kunt niks gelooven, g' hebt veel te veel confientie, waarom liet g' hem niet staan zooals ik? En Fientje: Ik zou dien Tist ook niet binnenlaten; maar Lucieke vraagt: Als ge nu iemand kunt helpen, waarom niet? Virginie wijkt af en zegt: Ge moest u wat fierder houden.
Tist hoorde en zag dat allemaal precies of 't echt was, en daar meende hij al gaan te mikken met dat oliepotteken gelijk met nen revolver om Fientje Spruyt en Virginie in eenen trek omver te schieten, dan waren z'uit zijnen weg. Al vloekende liep Tist van hier naar daar maar vroeg ten slotte zich toch af, of hij nu eigenlijk wel reden had om zich zoo razend kwaad te maken? ‘Ik ben ne zot, meende Tist, dat 'k me zooiets verbeeld; maar allee, ik wist niet dat 'k zoo kon in mijn vuur schieten voor Lucieke’
Den ganschen dag bleef Tist peinzerig 's Avonds ging hij zijn rijwiel halen, reed rap naar huis en te zeven uur was hij in 't lof en zat onder den preekstoel, drie rijen achter Lucieke en Virginie Demoor. De Volders waren geen kerkuilen, en de menschen die Tist daar zagen zitten vonden het allemaal heel schoon dat hij wou naar de missie komen; die sermoontjes zouden hem deugd doen.
Tist bemerkte niet dat de pater reeds op den preekstoel stond,
| |
| |
en zoo onverwacht had in de kerk iedereen zijn stoel omgedraaid en zich neergezet, dat Tist daar nog een oogenblikske alleen recht stond en juist vlak vóór Lucieke. Toen hij neerzat peinsde hij: z'heeft me gezien en nu beziet ze me nog, ik voel het op mijn lijf; maar hij was deerlijk mis. Lucieke keek naar den pater; maar Fientje Spruyt, daar achter dien pilaar, had Tist in 't oog gekregen, en ‘Zie dien scheinheilige daar nu eens zitten, meende ze, vlak onder den preekstoel om dien pater af te luisteren.’
Wie Tist daar zitten zag met zijn kop omhoog en zijn oogen starlings gericht naar den predikant, had werkelijk reden om te veronderstellen dat hij aandachtig luisterde, doch het was maar schijn. Tist hoorde of zag niets dan Lucieke, en hij had al wel twintig keeren gepeinsd: ‘de pater heeft reeds zijn windelken af, ik ga eens teeken doen naar Lucieke’, maar hij had het nog niet geriskeerd en nu juist, toen hij het toch meende te doen, was het sermoon uit en Lucieke draaide haren stoel om zonder Tist maar even te bezien.
Tist meende stillekens te vloeken, maar nu deed hij het bijna luidop, want Fientje Spruyt schoot zoo ineens, met een vuil air, tusschen de rij stoelen vlak vóór zijnen neus voorbij, precies gelijk om te zeggen: ‘hebde mij gezien?’ Van die judasserij konden malheuren komen, dacht Tist, en als Fientje morgen op de fabriek één woordeken te veel zei, dan neep hij haar de keel toe dat ze niet meer kikte; in alle geval zou ze vandaag aan de Demoor's niets kunnen vertellen, daar was hij gerust in.
Na 't lof schoof Tist met de andere menschen buiten, maar in 't portaal was die minderbroeder juist bezig een plakbrief aan de kerkdeur te spijkeren, en in 't voorbijgaan gaf Tist den pater een duwken van zijnen arm, pinkte eens en vroeg: al genezen?
- ‘Ha, zijde gij het?’ vroeg de pater, ‘da's woord houden zie; ja, ja, ik ben genezen, maar wacht daar eens een beetje buiten, ik heb iets voor u’.
De menschen die dat hoorden bezagen Tist zoo eens verwonderd, en hij zelf peinsde: Wat zal dat zijn?
Het waren twee affichen. ‘Geef die eens hier of daar in een winkel af als ge naar huis gaat, mag ik er op rekenen? - ‘Ja, ja’ zei Tist.
Hij was echter nog niet achter de kerk of hij godverde dat 't kletterde. Peinsde die pater soms dat Tist een commissionnairke was, en den eersten keer dat hij Lucieke mee naar huis wou doen, haar voor zijn plezier verspeelde? En peinsde die lorejas dat Tist Volders
| |
| |
die affichekes nu zou ronddragen? Seffens scheurde hij ze kapot, in honderd-duizend stukskens.
Toen Tist er wilde mee beginnen schoot er opeens een licht in zijn verstand en hij begon te loopen. Achter den hoek, op twintig stappen vóór zich zag hij. gelukkig, nog Lucieke en Virginie, en waarom zou hij hun eens niet vragen of zij die affichekes wilden ronddragen, daarmee was hij erbij.
Tist stapte sneller. Hm, hm en Tist stapte nog sneller; 'n second later tikte hij met die opgerolde affichekes op Lucieke's schouder. Virginie keek zoo gauw om als Lucieke en Tist zei: ‘Ik zag u daar nu juist gaan en 'k peinsde dat gijllie iets kont doen voor mij’.
- ‘Ja, watte?’ vroeg Virginie.
- ‘Zorgen dat die twee affichekes ergens in een vitrien hangen. Die pater zegt me daar juist: “Tist, zorg gij daar eens voor; maar gijllie kunt dat beter dan ik”.
Lucieke lachte luidop, maar Virginie vroeg: “Wat affichekes zijn dat?”
- “'t Is iets van een tombola geloof ik” zei Tist “wacht, ik zal z'eens openrollen”. Het was inderdaad van de missietombola en “maar twee affichekens, ja, dat konden ze wel doen” zei Lucieke.
Ze duwde eens ongemerkt met haar elleboog tegen Virginie en die begreep ook onmiddellijk dat ze best deden Tist van die plakbrieven te verlossen, want die ronddragen was precies geen mannenwerk. “We zullen wij er voor zorgen, Tist” zei Virginie.
Lucieke stak de affichen onder haren arm en Tist was blij; hij meende nu stellig de Demoor's naar huis te vergezellen; maar ze waren nog geen twintig meters verder toen Virginie zei: “We moeten hier nog in dien ellengoedwinkel zijn, dag Tist”.
Ze waren snel binnen en Tist peinsde dat Lucieke al niet meer hoorde wat hij zei: “Zorg voor een afficheke”; maar achter de winkelruit knikte ze herhaalde keeren ja.
Dat maakte Tist gelukkig en al fluitende stapte hij voort. Hij besefte niet dat Virginie weer gauw wat uitgevonden had om van hem af te zijn en peinsde: “Lucieke is een schattig kind en wie zou dat nu toch denken dat die Virginie den eenen dag tegen den andere zoo vriendelijk kan zijn. Daar ga ik eens een pintje op drinken”.
Niemand zou hem dat kwalijk genomen hebben, maar Tist kende geen maat en een paar uren later lag hij daar in “De Kraai” te lodderoogen van zattigheid en heimelijk altijd naar de bazin te zien.
| |
| |
Die had nu identiek dezelfde donkerbruine oogen als Lucieke.
Tist was niet gewoon te zwijgen als hij zat was; maar nu lag hij daar als gehypnotiseerd door den krachtigen blik der bazin en sprak geen gebenedijd woord tot haar, maar zij al evenmin tot hem. Ze was dank aan braspartijtjes en zatlapperij rijk geworden en nu stond ze daar achter de schenkbank met de superioriteit van iemand die zeggen wou: zatlap trek er uit, ik heb u nietmeer vandoen’. Ofschoon Tist te zeer bedwelmd was om klaar de houding der bazin te begrijpen, toch bracht de expressieve blik van haar donkerbruin oogen hem hoe langer hoe meer van streek, en in zijn zattigheid begon hij daar ten slotte nu te peinzen dat dat vrouwmensch achter den toog niemand anders was dan Lucieke zelf die zei: ‘Tist jongen, ge zijt weer zat, nu moet ge nooit meer aan mij peinzen’.
Slaperig en bijna weenend liet Tist zijn voorhoofd op het marmeren toogblad zinken. Als Lucieke hem dan zoo betrapte en hij aan haar niet meer moest peinzen, hier ligt mijne kop zie, zei Tist, pak daar die geneverkruik en sla me maar dood.
Staf Weyts.
|
|