| |
| |
| |
Thomistische kunst of de mensch wording van den wijsgeer
Wij thomisten klagen gaarne dat onze moderne wereld onmetaphysisch is. Het is niet moeilijk die ondervinding op te doen. We kijken even over de muren onzer kloosters en seminaries waar plicht metaphysica gebiedt en wat we zien doet pijn aan onze thomistische harten. Bij de groote massa der ‘gecultiveerde’ menschen, volmaakte, gestabiliseerde onverschilligheid tegenover alle metaphysica. In de meeste heerschende intellectueele kringen nog volle geestdrift voor criticisme, voor idealisme of voor andere -ismen die ook voor metaphysica doorgaan, samen met een positieve afkeer voor werkelijk metaphysische hoogten der thomistische wijsbegeerte. Hier en daar onder katholieken een verre vage bewondering voor St. Thomas' leer. Aan eenige hoogescholen een cursus over onze metaphysica waar (naast vele geestelijken daarheen gestuurd) ook enkele leeken uit eigen beweging komen zitten. We trekken daarvan af de dilettanten die een metaphysisch tintje willen geven aan hun opvoeding, of ten minste een wijsgeerig diploma begeeren als een zeldzame voltooiïng hunner bekwaamheidsbewijzen. Daar blijven er enkele over, die uit grondige overtuiging studeeren tot ze de ware inzichten begrijpen onzer metaphysica. Uitzonderingen! ‘Rari nantes in gurgite vasto!’
En we klagen over de moderne wereld (soms is dat wel de eenige wijze waarop de thomisten modern zijn).
Doch laten we liever eens terugkijken over onze stellingen, over gansch onzen scholastieken gedachtenbouw heen, in ons eigen zelven. We zien onze eigen psychologie, in die periode toen we nog den eersten stap niet hadden gezet in de school der wijsbegeerte: wat een soliede rust, vreemd aan alle metaphysica! Daar stelde de leeraar voor ons verstand de begrippen van het wezen en zijn transcendenteelen in al hun geestelijkheid: wat een spontaan protest van den geheelen mensch in ons tegen die abstracties. We studeerden voort, doch wat al offers kostte het niet, eer onze deugdzame a-priori-sympathie tot een werkelijk intellektueele achting werd, eer we van metaphysica-blokkers tot min of meer volmaakte metaphysici vor- | |
| |
derden. En nog stroomt de studie der metaphysica midden haar zuivere vreugden zoo dikwijls vol ontgoochelingen, vol onvoldaanheden, ja, vol opstandigheden, van den mensch tegen den geest.
Nu zouden we wel over ons zelven moeten klagen. De ondervinding echter is diep genoeg om meer dan individueele en actueele waarde te hebben. We worden eindelijk van 't feit bewust: de menschelijke natuur, voor zoover we ze waarnemen in dit aardsche bestaan, is werkelijk ongunstig aangelegd voor die hoogere wetenschap, is onmetaphysisch in den feitelijken zin. Of liever, zoo ge 't verkiest krachtiger uitgedrukt: de metaphysica is in feite onmenschelijk.
Laten we voor die vaststelling een houding aannemen die wijsgeerig is: niet klagen maar begrijpen.
| |
I. - De onmenschelijke weg der metaphysica.
Wat is de mensch als wezen? Wat is de metaphysica voor den mensch? 't Antwoord op die twee vragen moet ons een kalm inzicht geven in 't brutale feit dat ons nu nog met onaangename gevoelens vervult. Wees niet verwonderd dat we reeds gebruiken moeten precies hetgeen te onderzoeken valt: de metaphysica. Zij is immers de eenige wetenschap die over haarzelf zoowel als over al wat is 't laatste oordeel uitspreken kan.
Beschouw een oogenblik de twee groote zelfstandigheidswijzen van 't wezen: (modus essendi substantiae) de wereld van den geest eenerzijds, de wereld der stof anderzijds Een oneindigheid scheidt ze want daar is zelfs geen gemeene maat om ze te vergelijken. Stel u nu vóór dat God door een scheppingsdaad die twee werelden mekaar ontmoeten laat, ze samensnoerend in den vasten band eener nieuwe zelfstandigheid: ge hebt een eerste wijsgeerig gedacht van wat het is, een mensch. Denk er nu aan dat God den mensch in betrekking wilde stellen met de wereld onder hem, met de wereld boven hem, en dat hij hem dat vervaarlijk voorrecht der vrijheid verleende: te kiezen tusschen beide. Subliem waagstuk! God heeft den mensch in handen gegeven: zijn eigen zelf. Door bewuste daden bepaalt den mensch zijn eigen wezen, laat het naar de stof toe zinken onder 't menschelijk plan, of doet het naar de geesten stijgen boven 't menschelijke. Tweevoudig blijft de mensch in den diepsten grond van zijn wezen: toch verstaan we reeds hoe door herhaalde daden
| |
| |
standvastige neigingen ontstaan, die streven buiten de tweevoudige harmonie, die onmenschelijk zijn, langs een of de andere zijde.
Zoolang hij zich hier op dezen aardbol beweegt, is de mensch naar de stof toegekeerd, niet enkel door de organen die moeten voorzien in 't onderhoud van 't lichamelijk leven, maar ook door de zintuigen die de elementen moeten leveren voor 't geestesleven. Door hen is de geest in continuiteit met deze stoffelijke wereld waarop hij leven moet, door hen is hij aangepast aan de aardsche voorwaarden van zijn bestaan. De vijf zintuigen zijn wonderbare verzamelplaatsen waar de stof die tegen ons, die rondom ons is zich op physieke wijze komt aanwezig stellen: door hen weet de mensch wat om hem werkt of wordt gedreven. De zintuigen bestaan om den geest, zonder twijfel, toch hebben zij hun eigen werking en dus hun eigen genot. De laagste zinnen, smaak en tastzin, tot 't behoud en voortzetting van den individu geordend, hebben juist daarom het meest intens genot. Hier beginnen de treurige neerdalingen van den mensch. Naar dat lager genot streven sommigen tegen de wetten in van den geest. De vleeschelijke neiging wordt een tweede natuur, tyran voor den geest. In de dierlijke extasen der wellust is de mensch onder zichzelf gedreven in de stof: want stof en niets dan stof blijft het voorwerp van 't zintuigelijk leven. Onmenschelijk! die naam krijgt hier zonder weifeling zijn volle beteekenis. Doch van uit de zinnen ook beginnen de opgangen van den geest. Uit de stoffelijke beelden door de zinnen aangeboden, weergave der louter uiterlijke verschijning, stijgt, na een vergeestelijkings-processus door inwendige zintuigen en werkend verstand, de gedachte, weergave van de innerlijke wezenheid der zaak, grondige bepaling waardoor de stof is wat ze is. Dit is een kennis waardig van den mensch als mensch. Midden dien vloeienden chaos van bijkomstigheden, toevalligheden en betrekkelijkheden, die aan de stoffelijke wereld haar uitzicht geven, staat hij, en dringt alleen tot het inzicht der zelfstandigheden, vaste grondstruktuur der werkelijkheid, noodzakelijk en absoluut als
wezenswijze.
De wezenheid der stoffelijke zaken: ziedaar 't eigen formeel objekt van den kennenden mensch zoolang hij op deze stoffelijke wereld leven moet. Doch niet met den eersten greep verovert de geest zijn eigen voorwerp op de ordelooze en intellectueel duistere voorstellingen der zintuigen. De vulgaire kennis van den gewonen mensch is een bonte mengeling van veel konkrete beelden met
| |
| |
enkele zeer vage begrippen. De proefondervindelijke wetenschappen hebben als taak de begrippen klaarder en juister te ontwikkelen. Delfstofkunde, Plantkunde, Dierkunde en hun satellieten schikken de zelfstandigheden in welafgelijnde kategorieën. Dan komen Natuurkunde, Ontleedkunde, Geschiedenis, enz. om de uiterlijke werkingen, uiterlijke struktuur nauwkeuriger te ontleden. Scheikunde, proefondervindelijke zielkunde zoeken dieper naar de innerlijke wetten van ieder zelfstandigheid. Wijsgeerige wereldkunde (kosmologie) en zielkunde zoeken wezenheid zelf der levenloos of levend. Zoo heft de geest zich langzamerhand uit den doolhof der enkelingen om te komen tot het zicht der algemeene princiepen die de gansche waarneembare wereld beheerschen. Het is de eerste graad van abstractie. Doch hooger kan het nog. De grondigste der bepalingen, meest eigen aan de stof is hoegrootheid. Op zich zelf ontsnapt ze aan de waarneming onzer zintuigen: zij laat zich kennen door 't verstand alleen, onafhankelijk van die waarneembare bijkomstigheden waarmee ze toevallig vereenigd is. 't Verstand vormt zich dan een idee van de stof enkel door hoegrootheid bepaald, en daar schept het zich een mogelijkheid de diepere wetten der stof te ontdekken onafhankelijk van waarneming en proefondervinding. De mathematische wetenschap lost in de vrije sferen van de louter quantitatief-gedachte stof de grootste vraagstukken van ruimte en beweging op, die de proefneming vergeefs nasporen zou. Het getal en de lijn leveren ons de diepere geheimen der stof. omdat we ze hebben losgedacht van hun waarneembare verschijning.
Het is de tweede graad van abstractie.
Hooger kan het nog. De geest vormt zich een begrip dat volledig zuiver is, niet enkel van waarneembare maar zelf van alle denkbare stof: het ‘wezen op zichzelf’: diepste grond van al wat is, volmaakt onafhankelijk van alle stoffelijke beperking, hebbende zijn eigen transcendenteele eigenschappen, volgend zijn eigen absolute princiepen. Uit dat hoogste voorwerp van den geest ontwikkelen zich langzamerhand de breede wezenslijnen der stoffelijke wereld zelf, de onbegrensde mogelijkheden eener wereld van zuiver geestelijke wezens, de kennis eindelijk van dien Onbegrensde door wien alleen al wat is zijn kan, de absoluut enkelvoudige die zelfs zijn bestaan in zijn wezenheid omvat, de schepper en 't einddoel der werelden, van geest en stof: God. Hooger kan het niet: dit is de 3e graad van abstractie. Opperste triomf van den geest: in 't hoogste geestelijk objekt ver- | |
| |
slonden, kennende met de zuiverst-geestelijke kennisdaad geniet hij onzeggelijke vreugden, door den aan de stof verslaafden mensch niet te verstaan. Nu mag de stoffelijke wereld verzinken, of liever zij is verzonken: met de wereld der geesten hangt hij in d'aanschouwing buiten ruimte en tijd.
Jammer maar alleen dat het den metaphysieker niet kan gelukken op te houden mensch te zijn. De metaphysische kennis heeft den geheelen mensch aangedaan: die speculatieve neigingen rukken den mensch buiten zijn grenzen. De menschelijke natuur die steeds in haar draagt de eischen der stof, neemt haar weervraak steeds opnieuw; zij dwingt den geest te dalen uit zijn metaphysischen hemel naar de aardsche beslommeringen van 't praktisch leven. Dit is de ellende die de grootheid der metaphysica tot menschelijke maat herleidt: haar vreugden vallen natuurnoodzakelijk na enkele oogenblikken. Extase van den geest, geen normale eigenschap: ziedaar de plaats der metaphysica in den mensch... en alle extasen zijn kort van duur. Nu verstaan we reeds hoe de metaphysica vreemd blijft aan de meerderheid der menschen: zij is wel de hoogste akt van 't hoogste menschelijk vermogen, doch zij streeft boven de normale geestelijk-stoffelijke verhouding der aardsche menschelijkheid. In dien zin moeten we ze meer dan alle andere wetenschappen onmenschelijk noemen.
Maar oneindig grooter is die andere ellende der metaphysica: midden de hoogste vreugden zelf donkert een afgrond van onvoldaanheid. We hebben het gezien: heel ons kennisprocessus is een uiteenrukken van 't objekt dat in de werkelijkheid ondeelbaar is. De zintuigen geven ons slechts de uiterlijke bijkomstigheden, los van de wezenheid. Maar wat ze ons geven dat geven ze ons volmaakt: een physische aanwezigheid der zaak in haar eigen bestaanswijze. Door hen mogen wij smaken wat het is een intuitie van konkrete singuliere werkelijkheid. Waar 't zintuig te kort schiet, daar grijpt het verstand: de innerlijke kern, de wezenheid der zaken, Nu echter ontsnapt de bestaanswijze aan den greep: wat is op konkrete, singuliere wijze, kent 't verstand volgens zijn eigen wet op abstrakte algemeene wijze. Alle kennis doet in ons opengaan een onverwoestbare begeerte: de geheele werkelijkheid willen we kennen zooals zij is in eigen konkreet bestaan.
Intuitie! dat woord staat aan 't einde van alle droomen, van alle pijnen, van alle illusies, van alle wijsheid, in den denkenden mensch. Hoe hooger de kennis hoe dieper, wezensdoordaverend
| |
| |
de begeerte. Van 't eigen objekt onzer aardsche kennis: het stoffelijk wezen was het ons nog gegeven de wezenheid te achterhalen (op oneigen, onstoffelijke wijze dat weten we al). In de metaphysica nu komt den mensch tot het besef der louter geestelijke wezens, tot de noodzakelijke bevestiging van 't bestaan van den absoluut enkelvoudigen geest, de eerste oorzaak en laatste einde van al wat is: God. Hier ontsnapt ons niet enkel de bestaanswijze van God: hoé Hij is, maar ook de wezenheid: wat God is in zichzelf, blijft buiten ons bereik. En toch kunnen we met de rijkdommen der schepping reeds vermoeden wat al rijkdommen, dat Wezen in zich bevat op oneindig volmaakter wijze. Wat de metaphysica ons geeft schijnt ons een belachelijk gepaai in vergelijking met wat wij spijts alles begeeren moeten: 't intuitieve zicht van God. Zoo staat de metaphysica in nijpende disproportie met 't objekt, in nijpende disproportie met den op aarde levenden mensch. Haar vreugden zijn de bron van onvoldaanheden die 't leven hier op aarde ondragelijk maken, van begeerten die de grenzen zelf willen breken van ons aardsch bestaan. Onmenschelijk! Wat een tragiek wordt nu voor ons, de louter natuurlijke wijsheid, de metaphysica aan haar zelf overgelaten. Luister hoe Aristoteles, de volmaakste wijsgeer van 't heidendom voor een oogenblik wordt losgerukt uit zijn ijzeren wetenschappelijke ongevoeligheid. In zijn Ethica is het: een bladzijde vol ingehouden angst, eenig in de annalen van 't heidendom. Het gaat er over de beschouwing van den wijze: in haar heeft hij 't einddoel van 't leven gesteld (hoe kan het anders! hij meer dan wie ook heeft de hoogste vreugden der metaphysica gesmaakt). ‘Indien dus, onder de deugdzame daden, deze van het openbaar leven en van den oorlog den voorrang genieten om hun schoonheid en hun grootheid, hun ontbreekt nochtans de rust der ziel. (onmisbaar voor 't ware geluk) en men wil ze om iets anders, en ze zijn door zichzelf ook geen deugd.
De werkzaamheid van 't verstand integendeel, heeft dit als eigen kenmerk: zij is bespiegelend en streeft geen ander doel na dan zichzelf, zij bloeit open, tot een eigen volmaakte vreugde die haar kracht nog vermeerdert in een vrijheid zonder vermoeienis, zooveel ten minste als het den mensch mogelijk is. In een woord zij schijnt alle de voorwaarden van 't geluk in zich te vereenigen. Zij dus zou het volmaakt geluk van den mensch zijn... moest ze maar kunnen heel den duur van 't leven vervullen, want niets dat onvolmaakt is kan 't geluk uitmaken. Zulkdanig leven ware te schoon om een men- | |
| |
schelijk leven te zijn: Indien de mensch zóó leven kan, het is niet voor zoover hij mensch is, maar voor zoover er in hem iets goddelijks is; en in de mate dat dit deel verschilt van 't menschelijk samenstel in de zelfde mate verschilt zijn werkzaamheid van die der andere deugden. Indien dus 't verstand goddelijk is ten opzichte van den mensch, zoo is ook dit leven volgens 't verstand goddelijk ten opzichte van 't menschelijk leven. Bijgevolg moeten we niet, naar men het ons aanraadt, mensch zijnde, menschelijke gedachten hebben; sterfelijk zijnde sterfelijke gedachten hebben, maar voor zoover het mogelijk is, ons onsterfelijk maken, en alles doen om te leven volgens datgene wat in ons leven 't beste is; dat beste neemt ongetwijfeld maar eene kleine plaats in; door zijn macht en waardigheid is het niettemin zoo onzeggelijk boven alles! (vertaald naar citaat bij R. Gosselin, Aristote p. 38).
Mensch zijnde geen menschelijke gedachten hebben!! Sublieme droom van den heidenschen geest. Maar ‘onsterfelijk voorzoover het mogelijk is!’ Schrijnende, treurige ontwaking in de natuurlijke grenzen. Een goddelijke begeerte... zonder hoop, die goddelijk is. Helaas, het kan niet anders: wie alleen staat met zich zelf, vindt er geen kracht om boven zichzelf te stijgen. Het opperste geluk dat we begeeren moeten, schijnt te schuilen in den onbereikbaren hemel der ‘utopeia’. Wij echter, kinderen der nieuwe wet, we weten beter nu. God zelf heeft gesproken, door onzen Heer Jezus Christus: ons geluk zal Hij zelf zijn in de eeuwigheid. Waar de heiden met zijn begeerte tot de poorten van den hemel is opgestegen, en hij wist het niet, daar hebben wij nu door 't geloof die poorten zien opengaan, en wij leven in de vaste hoop dat we door de verdiensten van Jezus Christus er eens binnen te treden. Na dit sterfelijk leven hier op de aarde, begint voor de onsterfelijke ziel een gansch nieuw leven: los van de slavernij van de wereld en 't lichaam, met den geest nu gansch in 't geestelijke gekeerd, en ononderbroken genietend, de zuivere vreugden der hoogste beschouwing. Aan den afgrond dier hopelooze begeerte naar de intuitie van God, beantwoordt de afgrond van Gods goedheid voor ons: ja, we zullen Gods Wezen zien in zijn volle werkelijkheid, niet meer ‘in speculum et oenigmate’ maar in zichzelf.
Het geloof brengt vrede waar de metaphysica 't zwaard van angst en wanhoop bracht. Luister nu naar een bladzijde uit de Contra Gentes 3/48/ waar St. Thomas in rustige zekerheid de weifelende
| |
| |
besluiten van zijn meester voltooit: ‘Omdat Aristoteles zag dat de mensch in dit leven geen andere kennis heeft dan die der bespiegelende abstracte wetenschappen, heeft hij, er uit besloten dat de mensch geen volmaakt geluk bereiken kan, doch slechts een onvolmaakt geluk naar zijne mate. Daaruit blijkt reeds voldoende, welke groote pijnen die hóóge geesten daarom moesten doorstaan; van die pijnen, worden we echter verlost zoo we aannemen, naar de reeds gestelde bewijzen, dat de menschen na dit leven, een waar geluk kunnen bereiken, daar hunne ziel onsterfelijk is; in welke staat de ziel begrijpen zal op de wijze waarop de zuivere geesten begrijpen, zooals reeds werd aangetoond (l. II, cap. 81). Het opperste geluk van den mensch zal dus bestaan in de kennis van God, dien de menschelijke geest zal bezitten na dit leven, op de wijze waarop de zuivere geesten hem kennen. Zoo is het dat de heer ons: ‘een loon in den hemel’ belooft. (Matth. 5). Matheus zegt dat de heiligen: ‘zullen zijn als engelen (22/30) die steeds God zien in den hemel’.
| |
II. - De al te menschelijke weg der kunst.
Daar wachten dus de hooger vreugden van den geest: op onvolmaakte en voorbijgaande wijze in de metaphysica; op volmaakte en bestendige wijze in den hemel Gods. Onbuigbaar blijft de voorwaarde dier vreugden: de kenner zal aan 't gekende gelijkvormig worden; om geest te genieten zal hij worden gelijk een geest: op wezensscheurende en onvoldoende wijze in de metaphysica, - op wezensverheffende en gansch bevredigende wijze in den hemel Gods. Maar zijn er dan geen kennisvreugden onder 't bereik van den mensch, in deze aardsche grenzen, waarin God hem stelde? Ja, daar is de kunst: barmhartige troost, niet buiten, maar midden van den staat der ellende, overblijfsel van 't paradijs, voorsmaak van den hemel op aarde. De kenner lijdt om zijn ongelijkvormigheid aan 't gekende; dát lijden kan getemperd, ook zonder dat de kenner gedreven worde tot gelijkvormigheid met het gekende: de kunst laat den mensch wat hij is doch maakt 't gekende gelijkvormig aan den kenner. We hebben het gezien, hier op aarde is kennis, schennis: van 't objekt vatten de zinnen enkel de stoffelijke bijkomstigheden in de konkrete wijze waarop ze werkelijk bestaan; het verstand vat de wezenheid alleen volgens zijn eigen geestelijke wijze, abstractie
| |
| |
makend van de wijze waarop 't objekt werkelijk bestaat. De kunstenaar, hij, vindt een middel om weer één te maken wat de abstractie scheidde: hij schept een objekt voor onze kennis waar 't geestelijk idee om zoo te zeggen in een stoffelijken vorm is gedaald. De schouwer van 't schoone werk, geniet eenigszins de intuitie van een idee in een konkrete werkelijkheid. Hij bezit een objekt dat connatureel is aan zijn eigen wezen: geest met de stof tot één zelfstandigheid vereenigd. De harmonie wordt zoo volmaakt, als de scheiding volmaakt was: niet enkel 't objekt, maar de kennisdaad wordt gelijkvormig aan den ganschen mensch. Waar de metaphysische aanschouwing, een kennisdaad is van den geest alleen, zoo volstrekt mogelijk gescheiden van de hinderende voorstellingen der zintuigen, dáár geeft de schoonheidsaanschouwing ons een kennen van geest en zinnen samen, om zoo te zeggen tot een enkele daad geharmonieerd. In 't schoone, genieten geest en zinnen hun object zonder 't scheiwerk der abstractie bewust te worden: de innige samenhang der kennis beantwoordt aan de innige samenhang van 't wezen. Een connatureel-objekt bezitten in een connatureele kennis is den mensch actueerend zooveel het kan: vollediger goed is er niet op aarde, - voller genot kan de mensch niet smaken. Er is dan toch een goed op aarde dat den afgrond in ons dempen kan, en den mensch van die sublieme pijn kan verlossen steeds een verderen hemel te begeeren.... nadien?
Neen! ook die volste vreugde stroomt vol van een onverwoestbaar verlangen naar wat op aarde onbereikbaar is. Wat baat het, dat objekt en kendaad zich in harmonie stellen met ons gansche wezen, als in 't wezen zelf dan, zich het onharmonische openbaart? Het centrale, allesbedwingende objekt der kunst, is de mensch zelf, in al zijn hoogten en diepten, vormen en rijkdommen. Waarom moeten nu de volste menschelijke schoonheden juist tragedies zijn (roman of drama): een woeste opstand van driften, zelden bemeesterd door de redelijkheid? Waarom borrelen de subliemste gedichten uit het diepste leed? Waarom hooren we midden de meest hemelsche symphonieën of sonaten, toch steeds den langen snik van een mineur motief? Waarom ontdekken we in de volmaakste beelden tóch steeds een onverklaarbare droefheid, of een koudheid die een gedoken ellende is? Ja, in 't schoone objekt zien we wat de mensch, wat wij zelf, in 't wezen dragen; een innerlijke stoornis, een vloek die tot in de diepten dringt. En van den kant der kendaad dan! Waarom zulk een
| |
| |
vijandschap tusschen de eischen van 't praktische en van 't artistieke leven? Waarom die worsteling van den kunstenaar met de weerbarstige stof, waarom die zwakheden in zijn kunstconceptie? Waarom moet het schoonheidsschouwen een voorrecht zijn van eenigen, en dan nog voor énkele stonden lang: zoo machtig is de stoffelijke roes van 't leven op den geheelen mensch. 't Is dat in ons wezen zelf, het lagere in opstand tegen het hoogere is opgesteld. Wat wij ondergaan toont wat we zijn: een gebroken evenwicht. De harmonie onzer vermogens genieten we in een korten akt, om des te beter te beseffen dat we die in ons wezen ontberen. - De kunst doet ons dus meer dan vele ondervindingen 't groote geheim vermoeden: daar is een paradijs verloren gegaan, en die katastroof dragen wij nog in ons wezen. - Kunstenaars en kunstvrienden voelen dus meer dan wie ook hun ballingschap en droomen van nieuwe paradijzen.
Wij geloovigen, weten met zekerheid wat zij tastend vermoeden: door de zonde van den eersten mensch is 't aardsche paradijs verloren gegaan, en die zonde dragen we nu nog als een schennis in ons wezen. Maar wat zij schaars droomen durven, dat gelooven en dat hoopen wij: door de verdiensten van Jezus Christus, onzer Heer, worden wij na dit ballingschap in 't nieuwe paradijs binnengeleid waar geen stoornis en geen lijden is, waar wij in de herstelde schoonheid van ons wezen, eeuwig genieten zullen 't volste schoonheidszicht. Zoo deed ook de volste gave der aarde ons begeeren 't geen door Gods goedheid, de volheid van onzen hemel moet zijn: 't harmonieuze leven der verrezen kinderen Gods op de nieuwe aarde.
| |
III. - De ontmoeting van kunst en metaphysica.
Nu moeten we een akte van intellectueele eerlijkheid stellen. We hebben in onzen geest scherp en radicaal de metaphysica van de kunst onderscheiden: we hebben daarom het recht niet te denken, dat die in de werkelijkheid afgescheiden zijn. Maar al te gaarne, gelooft de redeneerende rede, trotsche meesteres, aan de absolute onvereenigbaarheid van wat zij in haar begrippen zoo moeizaam wist te scheiden. Verplicht stellen wij dus de vraag hiêr: is in Gods schepping dan wel alle eenheid van kunst en metaphysica uitgesloten?
Een eerste antwoord ligt reeds begrepen in een dieper zicht van den aard zelf der zaken: de metaphysica wordt in haar laatste
| |
| |
voleinding, uit zichzelf een werk van schoonheid voor den ganschen mensch.
Wij hebben het gezien: de metaphysica is een stijgen boven de wereld en boven zichzelf in den hoogsten graad van abstractie. Niets meer dus, dan een werk van abstractie met als laatste vrucht, een som begrippen, de algemeenste mógelijkheid, en daardoor ook de armste? Vervaarlijke dwaling! Wie zóó oordeelt toont zich een transcendenteelen droomer: hopeloos is 't wel in hem ooit een metaphysicus te zien.
In de metaphysica gaat het er uiteindelijk niet om begrippen van de aarde af te trekken.... die daar in de lucht blijven hangen, in den hoogsten hemel van ons verstand, ver van alle werkelijkheid. Begrippen zijn 'n louter middel, zij zijn geestelijke armen waarmee we grijpen naar wat is in de zaken. De metaphysicus verlaat het singuliere en het min algemeene der wezens, uitsluitend om ze des te beter te omvatten. Hij stijgt in de hoogste abstractie, en juist daarom ook, ziet hij 't diepste der werkelijkheid, den grond van al wat is, het wezen en zijn wijzen. Na de ellenden der analyse komt de vreugde der synthese. Op 't einde van alle onderscheiden en ontleden tot aan de eenvoudigste begrippen toe, op 't einde van alle redeneeren en afleiden tot aan de laatste oorzaken, staat de metaphysicus stil en blikt terug op alles dan: in 't hoogste ziet hij nu 't lagere, alles blijkt geordend in 't geestelijke gedacht dat al 't werkelijk zijnde omvat. En vooreerst de metaphysica in haar meest strikte grenzen: het wezen met zijn transcendenteele eigenschappen en eerste princiepen, objecten van alle stof ontdaan in den zuiversten graad van abstractie De laatste synthese toont ons in, de volmaaktheid van dat hoogste begrip: het wezen expliciet en dadelijk (actu) begrepen, gansch de veelheid der wezenswijzen die we achtereenvolgens analyseerden. 't Wezen, een en veelvuldig terzelfder tijd? een tegenspraak dus, hoogste vrucht van den geest? Neen, maar opperste vereeniging van den abstractieven geest met de gansche werkelijkheid. Na de stijve kaders der kategorieën en der andere eensduidige begrippen (conceptus univoci), dwang van den systematiseerden geest op de oneindig verscheidene werkelijkheid, heeft de metaphysicus zich in een volmaakt, innerlijk analogisch begrip aangepast aan de volle werkelijkheid. In de plooibare maar toch werkelijke proportionneele eenheid van 't ‘wezen begrip’ (ratio entis, analoga proportionaliter una) bevat hij even werkelijk
gansch de veelheid der wezenswijzen.
| |
| |
Qui potest capere capiat: de metaphysicus zal dit begrijpen, en hier nu ook misschien eenigszins kunnen uitleggen wat hij zoo dikwijls ondervonden heeft. In de laatste metaphysische synthese zijn om zoo te zeggen alle begrippen de stof geworden, die door het zuiverst geestelijk begrip is bevormd: het wezen. Die eenheid als ziel der veelheid: ziedaar een kennisobjekt connatureel aan den ganschen mensch. De metaphysica is schoon geworden. Daar strekken dan verder de synthesen der speciale metaphysica: we zien al de geschapen wezenswijzen gegrondvest in d'absolute eenheid van 't ongeschapen wezen: God. De schepping openbaart haar Schepper, 't heelal wijst door zijn ontstaan en einddoel door 't standhouden en 't streven ieder oogenblik naar den zuiveren Geest: God. Ook dat wordt een schoonheid voor ons. We dalen dieper nog met onze metaphysische begrippen: over de wetenschappelijke, proefondervindelijke kennissen van den 2den en 1sten graad van abstractie, over de vulgaire kennissen, tot in de kennis der zintuigen zelf. Overal is de metaphysica thuis: in al wat is, ook in het laagste, zijn de door haar zoo moeizaam verkregen wezenswetten verwerkelijkt. Uit de uiterlijke kaders der bizondere wetenschappen, uit den chaos van den waarneembaren schijn zien we nu de innerlijke wezenslijnen oplichten. In de stoffelijke werkelijkheid schittert de grondige idealiteit van al wat is. In de gansche schepping, als in 't kunstwerk van God lezen we Gods gedachten: opperste schoonheid voor den metaphysicus bewaard. Wilt ge nog een wijder zicht: word theoloog en laat uw absolute wezensprinciepen werken in de openbaring die God ons geven wilde. In de gezamenlijke werelden van natuur en genade zal voor u een dieper licht opschitteren, het onzeggelijk licht van Gods liefde en voorzienigheid. Nu kunnen we eenigszins voor onszelf verklaren waarom we in de werken van St. Thomas, tusschen veel lastige betoogen, dwangarbeid der discursieve
rede, plots voor een rustigschouwende bladzijde komen te staan die ons van een geheim schoonheidsgenot trillen doet... méér dan veel geweldige poëemen.
Lees maar eens bijvoorbeeld die prachtige synthese in de Contra Gents 4/11 wáár St. Thomas op de vraag, die hij stelde over 't begrip der geboorte van Gods zoon, antwoordt met een diep metaphysische princiep: ‘hoe hooger de natuur is, hoe meer intiem bij haar blijven zal wat bij haar voortvloeit’. Dat princiep laat hij dan ontplooien in al de graden der geschapen volmaaktheid van af de brute
| |
| |
stof over de levende wezens tot in den zuiveren geest, om zichzelf te overtreffen in de ongeschapen volmaaktheid der voortbrenging van het Woord Gods. Aan kunst heeft St. Thomas daar wel geen oogenblik gedacht en toch schept hij daar een werk van schoonheid omdat hij metaphysicus is. Het is een gewoonte geworden, het hoofdwerk van St. Thomas in zijn geheel met een onzer middeleeuwsche kathedralen te vergelijken. Eigenlijk gaat de vergelijking wel eenigszins mank, want wijl de kathedraal als zuiver kunstwerk ons bij den eersten blik de groote godstrevende gedachte doet zien, levend in heel die massa steenen (de bijzondere schoonheden worden naderhand ontdekt) - zoo laat de Summa ons eerst verloren loopen in honderde kwesties, duizende artikels zeer klaar onderscheiden, met gansch eigen inhoud en schijnbaar lossen aaneenhang... en slechts na jaren komt de groote lijn van 't werk voor onzen geest, in ieder der deelen te staan. Wat de kunstenaar voor ons deed: 't bevormen van ieder deel met den geest van 't geheel, dat moet de thomist dus doen voor zichzelf. Doch, heeft hij dan eindelijk de Summa in zijn geest terug opgebouwd, dan kan hij wel genieten van 't eenvoudige zicht, waarin St. Thomas zelf 't geheel moet hebben ingezien: een specifiek metaphysische schoonheid. Daar wachten dus de eigen schoonheden der metaphysica op de weinige trouwen die tot de eigenlijke synthesen geraken... in die hoogverheven sferen, waarvan de niet-metaphysische stervelingen zelfs geen vermoeden hebben.
Geen andere mogelijkheid om metaphysische schoonheid te genieten.? Toch wel! Onder de voorbestemden der metaphysica (en laat ik hier maar preciseeren, want er kan maar één metaphysica zijn die op absoluut abstracte wijze, het absoluut algemeene: 't wezen, bereikt) onder de thomisten dus, liet God ook eenige kunstenaars geboren worden. In hen ontstaat een nieuwe eenheid: de metaphysica daalt niet enkel in 't objekt waarvan ze de werkelijke idealiteit is, maar nu wordt ze ook opgenomen door 't gansche subjekt, waarin ze wordt gedacht. Eigenlijk gebeurt die assimilatie natuurnoodzakelijk bij ieder mensch: de gedachten worden evengoed als de spijzen in 't geheel opgenomen. De zelfstandige eenheid van den mensch trekt alles tot zich: alles wat in 't lichaam komt krijgt er ziel, alles wat in de ziel komt krijgt er lichaam. Ook de meest abstracte gedachten worden eerst of laatst verbonden met een beeld, een gevoel: het anthropomorphisch denken is spijts alle protest even onvermijdelijk als het anthropomorphisch zijn.
| |
| |
De koele wetenschapsmensch lukt er wel in eenigszins zijn gedachtenleven te isoleeren. De beeld- en gevoelsverbindingen geschieden er ook wel min intens, gewoonlijk min volmaakt, soms wel op smakelooze of sentimenteele wijze: hij wacht er zich voor, zoo hij wat zelfkennis heeft, daaraan uiting te geven. De kunstenaar echter gevoelt hoe de hoogste, ook de metaphysische gedachten gansch natuurlijk dalen in 't hart, in den ganschen mensch. Zij worden er 't bezielend element van een intens artistiek leven, dat in harmonische vormen naar buiten dringt. Dit is een schoonheid waar de zoozeer verscheiden hoedanigheden zich in één wezen ontmoeten: een vrucht geboren uit de kunstgaven in den mensch onder de bevruchting der metaphysica.
Laten wij overeen komen dat alleen thomistische kunst te noemen: voornoemde metaphysische schoonheden ontstonden eigenlijk buiten 't artistieke levenswerk. Maar nu moeten we weer de wet van ons aardsche vernuft ondergaan: om klaarder te zien moeten we klaar onderscheiden. Het is een kunst vooreerst om de metaphysica op volmaakte wijze te vereenigen met de objecten waar ze van nature heerscht. Er bestaat een artistieke wijze, om een metaphysische synthese, uit te werken. Het scheidingswerk der analyse wordt zooveel mogelijk onmerkbaar gemaakt, bewijsbalast wordt hier overboord geworpen: alles wordt aangelegd om door een homogeen werk de princiepen met klare en breede lijnen te laten schitteren in de hun onderworpen werkelijkheid. Die schoonheid wordt nog verhoogd door twee volmaaktheden die enkel de kunstaanleg aan den metaphysicus geven kan: beeldenrijkdom en oorspronkelijkheid. Onder 't uiteenzetten hangt de abstracte gedachte over de konkrete wereld der verbeelding, en plots, ongevraagd en ongezocht biedt zich een stoffelijke vorm aan, gansch gepast om den intellectueelen inhoud te dragen, een beeld dat speciaal gemaakt schijnt om die gedachte konkreet te openbaren. Geen wijsgeer zal ooit dit feit kunnen verklaren: door den dichter worden geheime harmonieën, werkelijke relaties tusschen geest en stof ontdekt, die voor zijn vorschend oog steeds verborgen bleven. Meer nog, voor den artistieken, intuitieven denker gaan ook in 't rijk der gedachte, nieuwe vergezichten open: twee gedachten ontmoeten mekaar voor de eerste maal in een paradox, een nieuw aspect der zaken licht onverwachts op, een princiep vindt zijn toepassing in een werkelijkheid waar nooit iemand ze zag... en dit spel van 't vernuft is heerlijk vrij van alle
| |
| |
regels der logica. De oorspronkelijkheid heeft haar eigen geheime logica.
Een ander soort schoonheid mag hier niet onopgemerkt voorbijgegaan: 't is de levenswijsheid die groeit in den mensch uit de metaphysica. Men hoort te dikwijls zeggen: de metaphysica is louter speculatief, niet practisch, ze houdt zich enkel bezig met de objectieve waarheid, niet met den mensch. Maar juist daarom is de metaphysica op een hooger wijze praktisch: is het dan geen eminent praktisch werk den mensch te leeren zien wat zijn plaats is in de objectieve wezenorde, in 't voorzienige plan van God! De hoogste kennissen leeren aan den mensch wat zijn hoogte en zijn diepte is, zijn grenzen, zijn oorsprong, en zijn doel: zelfs uit het allerhoogste, zoo metaphysisch doorgevoerde tractaat der drievuldigheid, zijn er levenslessen te trekken. En 't is een stille, breede schoonheid, die we genieten bij die moralisten, geestelijke schrijvers, predikers, waar de metaphysische geest doorschijnt in de praktische levensrichtingen.
Eindelijk moeten we hier nog noemen die gansch bijzondere schoonheid, die de uiting is van 't geweldige leven dat de metaphysica in den mensch leven kan. - De groote gedachten worden een stuwende factor in de levensbeschouwing, ze worden drijfveeren van vreugde of droefheid, doorheen het gansche gamma der menschelijke gevoelens, ze worden uitgejubeld, uitgegild in een echt levensrythme: metaphysische lyriek. De metaphysica heeft haar geschiedenis in den levenden mensch; zij speelt mee in de lotsbestemming der volkeren, en der beschavingen; we zien haar groei als een redding haar verlies als een diepsten ondergang: dat is wat ik wel metaphysische tragiek zou mogen noemen. - Zoek hier niet meer die logische bouw, en die rustig statische eenheid, die we in d'andere soorten nog konden ontwaren: de eene gedachte groeit hier uit de andere, volgens vitale wetten, de lyriek heeft eigen logiek, vol tegenstellingen en sprongen; de tragiek heeft haar gedoken lijnen: hoop die zich stort in vreugde en weer in hoop openbreekt, en zoovoort, een dynamische eenheid die haar eigen volmaaktheid heeft. Als kunst is dit wel 't hoogste ideaal, de vorm het volledigst connatureel aan den ganschen mensch. Zoo strekken zich vóór ons, de mogelijkheden eener thomistische kunst die in de diepste werkelijkheid gegrondvest is, in de natuur zelf voor den mensch. In feite bestaat die kunst, we weten het met zekerheid a priori: wie kunstenaar is onder de thomisten
| |
| |
zal als kunstenaar schrijven, al verbiede hij het zich nog zoo expliciet. Laten we echter zoo naief niet zijn, de voornoemde kategorieën, als kategorie verwezenlijkt te willen vinden. In 't konkrete werk vinden we die modaliteiten weer afzonderlijk of samen, in mindere of in meerdere mate. Ik noem maar de schoone oorspronkelijke synthesen van Sertillanges, en zijn geestelijk werk met metaphysica doortrokken. Ik vraag u: lees 't geheele werk van Maritain en bewonder vooral in ‘Grandeur et Misère de la Métaphysique’ (ook in Landsbergs ‘Die Welt des Mittelalters und wir.) wat reeds een ware tragiek is op metaphysische motieven. Lees in Claudels ‘Odes’ die heerlijke bladzijden over de vrijheid, over de vier kardinale deugden: een lyriek werkelijk metaphysisch bezield. Overloop de thomistische litteratuur onzer dagen, en ge zult er een strekking tot min of meer artistiek vulgariseeren ontdekken: andere gekende namen komen in 't geheugen... ook nog ongekende, beloftenrijk. Maar toch is de kunst bij de thomisten schrijver zoo schuchter, zoo weinig zelfbewust. We moeten met nog veel andere werkelijkheden rekening houden. - Thomistische kunst! Het woord zelf klinkt zoo nieuw, zoo vreemd. Thomistische kunst! een ergernis is het voor de thomisten, die dikwijls de kunst als een lagere verrichting aanzien, een zotheid is het voor de kunstenaars, die in driftig bewegen 't abstracte schuwen als de dood der kunst. - Moeten we ons verheugen om dit metaphysisch zelfbewustzijn en het artistiek radikalisme? Moeten we klagen over intellectueele nauwheid en professionneele misvorming? Geen van beide; we moeten leeren inzien dat een kunst die zich thomistisch noemen wil meer dan andere moeilijk is, we moeten onderscheiden welke plichten ze moet vervullen en welke gebreken verwijderen. Boven alles staat de eisch van trouwheid aan 't thomistische hoofdprinciep: de voorrang van 't verstand. Hier is de minste weifeling een
katastroof: beter is 't alle metaphysiek buiten de kunst te laten, dan haar te brengen in een kunst waar ze niet heerschen kan. Het ergste der menschelijke voortbrengselen is niet een werk dat alle diepere princiepen uitsluit, maar wel een werk dat die princiepen uit een andere bron dan de rede wil ontvangen. We kennen allen de vervaarlijke verwoestingen gesticht door 't duitsche idealisme der romantische periode: hun passies werden de eerste princiepen hunner metaphysica (pessimistisch bij Schopenhauer hoogmoedig bij Nietsche enz.) de associaties hunner verbeelding werden hier en daar wel tot hun logica, ze gaven
| |
| |
de waarheid ten prooi aan al de duistere aandrangen van 't stoffelijke in den mensch. Zoo ziet men er steeds die hun gevoelspoësis (dikwijls niet zonder eigen schoonheid) tot een metaphysica willen maken: 't wordt een monster. Thomist, laat uw rede meester in uw kunst... of zwijg!
De drie karaktertrekken door St. Thomas aan de schoonheid toegekend, krijgen hier gepaste beteekenissen. Zij stellen strenge eischen. - Integritas: zwicht u ervan een thomistische gedachte artistiek uit te drukken zoo ge ze nog in haar volle diepte en hoogte in haar geheelheid niet begrepen hebt. Het is maar een al te groote bekoring als 't opkomende inzicht zich reeds een vorm wil toeeigenen, in plaats van in zijn volle geestelijkheid op te stijgen. Dat de kunst toch geen excuus worde voor oppervlakkigheid. - Proportio. De kunstvorm weze innerlijk geschikt om de thomistische gedachte te dragen. Strenge verhouding van de gedachte tot het beeld! Om Godswil denk toch niet dat het kunst kan zijn, te doen wat men zoo dikwijls hoort aanraden: de wijsgeerige gedachten, goed en aantrekkelijk in te kleeden. Onzin! Vergeefs zult ge steeds rondom u zoeken naar 't passend kleedje voor een gedachte, ge hebt vergeten 't geen haar voor alles noodig is: een lichaam om in te leven. Het beeld moet waarlijk het lichaam zijn der gedachte, geen uitwendige bijkomstigheid, maar een innerlijk alhoewel meer stoffelijk wezenselement, zelfstandig ééngeworden. Strenge verhouding van de gedachte tot 't gevoel! Geen poëtische sausjes om nog volledig onpoëtische-gedachten betoogen te doen zwelgen, geen gevoelige finalen, en o! o! o! geestdrift-tusschenspelletjes om een uiteraard wetenschappelijke uiteenzetting toch roerend te maken. Wat de gedachte nog niet is, moet ze ook niet willen schijnen: ook de beste inzichten kunnen de artistieke leugens van bombast en pose niet verrechtvaardigen. Ten andere, zoo 't gevoel niet komt uit de innerlijke eenheid van de metaphysica met den ganschen mensch, dan keert het zich tegen de metaphysica: hoe dikwijls worden de gedachten niet geschonden, verminkt, ja vermoord in den dommen drang der dithy-rambische gevoelens die men rond hen opjaagt. Soms ziet men een stuk metaphysica verzuipen in een soep van adjectieven. Smakelijk!
Claritas eindelijk: de meest martelende eisch voor den kunstenaar. Haar eigen geestelijke klaarte wil de metaphysica ook midden de meest meeslepende rythmen, in de meest treffende beeldenspraak bewaren. 's Levens rijkdom en 's levens beweging wil ze wel bezitten,
| |
| |
's levens duisternis wil ze niet ondergaan. De kunst heeft haar eigen klaarheid, aan 't leven in de stof aangepast, de metaphysica heeft er een andere naar de eischen van den geest. Wie voelt niet den afgrond tusschen de klaarheid die aan een standbeeld, een gedicht, een drama eigen is, en de klaarheid die een metaphysisch concept moet bezitten. Triomf dus voor den kunstenaar die twee klaarheden in 't zelfde werk te verzoenen, zoodanig nochtans dat de artistieke klaarheid de metaphysische diene. En toch hoe volmaakt ook de kunstenaar, hoe trouw de thomist, daar blijft een zekere onvolmaaktheid langs beide kanten, die tot de natuur zelf der thomistische kunst behooren moet. Als kunst ontbreekt haar toch noodzakelijk, die volle menschelijkheid van 't objekt, aan andere kunstsoorten eigen: konkreetheid, leven, spontaneiteit enz. bereikt zij nooit in de volste mate. De metaphysica van haar kant wordt er onvermijdelijk eenigszins verminderd: de formeele reden belicht niet steeds alle bevestiging, het formeel aspect der zaken wordt niet altijd bewaard, de eigen wetten der redeneering leiden er niet tot den onvervreemdbaar eigen zichten. Kortom, in de kunst is 't thomisme niet in zijn eigen vaderland, onder zijn vreemde wetten moet het zich gedragen.
Op 't einde komt dus een pijnlijke en twijfelende vraag voor ons te staan: is de thomistische kunst dan wel gerechtvaardigd in haar bestaan? Het antwoordt luidt: ja, om de metaphysica! Onze eerste beschouwing, die ons klagend 't onderzoek deed aanvatten, mag hier ook de laatste zijn die het troostend laat besluiten. De moderne wereld, de feitelijke mensch is onmetaphysisch: voor zeer weinigen peroreert de zuivere metaphysicus op zijn abstracte hoogten, terwijl de massa intellectueelen die in een normale beschaving zijn discipelen zouden moeten zijn, zooniet zijn bestaan dan toch zijn waarde blijven ignoreeren. In de kunst dale dan de metaphysica, opdat de grooter schare die er getroffen wordt in haar volle menschelijkheid daar ook voor 't eerst dien hoogeren glans ontware, die breedere vergezichten zie opengaan, die hoogste geestelijkheid vermoede, al geniete ze die nog niet. Dergelijke kunst doet noodzakelijk de begeerte ontstaan om de metaphysica te volgen in haar eigen vaderland. Ze inspireert het voornemen de steile wegen der abstractie op te gaan, die leiden naar de vreugde van 't wezensbreede inzicht, ze geeft den moed om 't offer te brengen van veel uren vroeger aan kunst gewijd om boven alle stoffelijke vormen te stijgen in de ideale zuiver geestelijke sferen der metaphysica. De thomistische kunstenaar moet nederig en dienstbaar
| |
| |
wezen in zijn roeping. Hij is de stem roepende tot de massa: na mij komt die boven mij is, volgt Hem! - Door de kunst dus, boven de kunst naar de metaphysica: dat is de bestaansreden van het dubbelwezen, dat we thomistische kunst hebben geheeten. Maar is de metaphysica een einddoel dan? Neen, ook voor de metaphysica moeten we een bestaansreden zoeken buiten haar zelf. Door de metaphysica boven de metaphysica naar God: dat is haar laatste providentieele zending. We moeten hier geen uitleggingen meer bijvoegen, hier loopt gansch natuurlijk samen wat we vroeger hebben gezegd. Alle kunstgenot, we hebben het gezien, stroomt vol van een begeerte naar de herstelde harmonie van een nieuw paradijs, naar den Schepper dus die alleen 't hoogste kan geven: God. - Alle metaphysisch zicht stuwt ons naar een staat van geestelijk vrij zijn, maar 't zicht van God, zooals Hij is ons zijn wezen. Voor God dus heeft de hooge metaphysicus de menschwordingen in de kunst ondergaan, en ook daarin heeft hij op zijn wijze 't voorbeeld van onzen Heer Jezus-Christus nagevolgd, die mensch is geworden om de menschen op te wekken omhoog te stijgen, naar thuis van den Vader vanwaar Hij is neergedaald.
Antwerpen.
P. Morlion, O.P.
|
|