Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[1934/3]De kroon is ons hoofd ontvallen...De kroon is ons hoofd ontvallen. België is verweesd. Nu is de oorlog voor goed begraven, deze toorts van glorie die in 't leven der nederigsten onder ons heeft gebrand. En wat een leemte gaapt plots door het verdwijnen van Hem die twintig jaar lang eer, trouw, goed recht verzinnebeeldde. De schending van België was het die geheel den oorlog zijne beteekenis gaf, die aan die bloedige dagen hun gelaat verleende. Koning Albert was het hooge vaandel waarop de wereld den blik gericht hield. Hij was het levend symbool dezer geestelijke krachten en waarden die in den na-oorlog voor goed dreigden ten onder te gaan. En zie, bij zijn sterven, gaat plots een rilling heel de wereld door, kijken de menschen op, voelen dat zij tot iets hoogers en heiligers bestemd zijn dan louter stoffelijk belang, wordt de onderlinge band toegesnoerd die niet enkel landgenoot aan landgenoot, maar mensch aan mensch samenbindt. Eenig schouwspel in de geschiedenis der menschheid. Te vroeg is het om de grootheid te meten der gestalte die in den dood hare volle lengte vond, die in een levend aandenken enkel immer hooger rijzen kan. Te vroeg, en ook te laat, want, in alle talen der wereld, werd alles reeds gezegd. En ook, het hart is te zeer bezwaard, de smart is te groot - de smart van hen die 't voorrecht hadden deze Koninklijke figuur te benaderen. Toch dient een woord te klinken in deze onze Dietsche Warande, waarvan Koning Albert, volgens eigen verklaringGa naar voetnoot(1) de ‘oudste abonné’ was. Moet een kreet van meevoelen en rouw opstijgen tot Haar, die na al 's Konings gevaren en wedervaren gedeeld te hebben, nu zoo zwaar getroffen wordt door zijn dood. Ik acht het een plicht hier enkele persoonlijke herinneringen neer te schrijven. 't Was in de Panne, in den oorlog, dat ik Koning Albert leerde kennen. Eerst slechts uit de verte, als iedereen die tot Hem, tot de Ko- | |
[pagina 162]
| |
ningin, opzag in hoop en vereering. Toen plots, op 14 Augustus 1917, heer Ingenbleek mij kwam verzoeken mij 's anderendaags - op mijn feestdag! - naar de koninklijke villa te begeven. De Koning wenschte mij te spreken. Wat was er gebeurd? De toestand werd bedenkelijk. Achterdocht en wantrouwen werden gezaaid in de Vlaamsche rangen. Een Open Brief aan Koning Albert was in de loopgraven verspreid geworden. In onze ‘Belgische Standaard’, die den echt Vlaamschen en vaderlandschen geest onder de jongens trachtte te onderhouden, was ik gewoon Open Brieven te schrijven. Gaf dat den Koning het gedacht dat Hij, door mij, zou kunnen antwoorden? In elk geval, liet Hij mij ontbieden. En 't was op dien onvergetelijken 15 Augustus dat ik voor den eersten keer den indruk onderging dezer uiterste eenvoudigheid, dezer treffende rechtschapenheid die tot diepen eerbied dwongen. Ons onderhoud was hartelijk. De Koning toonde zich wat Hij immer was geweest, bezorgd in den hoogsten graad om 't belang van zijn volk, om ten volle zijn plicht bij dit volk te vervullen. De Vlaamsche zaak was op dit oogenblik van overwegende beteekenis geworden. Ik wist door heer Ingenbleek hoe 's Konings aandacht, sinds jaren op dat punt gevestigd was. Man van doorzicht en plicht als Albert I was, zou Hem 't belang der Vlaamsche eischen niet ontsnappen. - Later zou Hij nog meer bevroeden wat een levensvoorwaarde de Vlaamsche cultuur voor zijn volk was, en zou Hij, alhoewel reeds tot een zekeren leeftijd gekomen, zich niet alleen beijveren om de Vlaamsche taal grondig aan te leeren, maar tevens om haar onberispelijk uit te spreken. Indien men wil weten wat het Vlaamsche recht aan Koning Albert vreschuldigd is, dan moet men enkel den afstand meten tusschen zijn eigen troonbeklimming en die van zijn zoon aan wien wij op het oogenblik onze onvoorwaardelijke getrouwheid brengen. Voor den eersten keer, klonk den 23en Februari 1934 een Vlaamsche troonrede. En met welk accent! In welke volheid! Daar was men verre van, den 15en Augustus 1917, in de nare dagen van De Panne. Toen gold het enkel de vraag of nog een vaderland zou bestaan. Dagen van roem en bloedig offer. Van dat ingeboren romantisme dat in iedere ziel - in de volksziel vooral - sluimert; dat de Koning had wakker geroepen bij de Vlamingen door zijn woord: ‘Gedenkt Groeningerveld!’ de oude vlam weer opwekkend | |
[pagina 163]
| |
die Conscience, door zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’, in de Vlaamsche harten had aangevuurd. Zouden de Vlamingen nu, ter elfder ure, begeven? Gehoor verleenen aan de lokkende sirene van meineed en verraad die fluisterde van over de grens? Vertwijfelende vraag. Spreekt het niet voor Koning Albert's grondige eenvoudigheid dat Hij, op dat spannend oogenblik, dacht aan eene nederige bejaarde, in de verste verte niet verwant met officieele kringen? Eenvoudige Koning van een eenvoudig volk, steunend op dat volk. Want klaar liet Hij hooren dat zijn hoop berustte voor godsdienst en troon op 't Vlaamsch gedeelte van zijn land. En die hoop werd niet verijdeld. Trouw bleven de Vlamingen tot het einde; trouw gelijk hun Koning, heldhaftig gelijk hun Koning. - Is dat niet schitterender dan ooit gebleken in het laatste offensief? Trouw hebben zij zich nu geschaard rond hun dooden Koning, voelend dat hier iets grootsch gebeurde. Dat Hij, dien oorlogsgevaar had gespaard, toch gevallen was als een offer voor het goed van zijn land; als een zoenoffer tot vrede, eendracht, verzoening van heel de wereld.
23 Februari 1934. M.E. Belpaire. |
|