| |
| |
| |
Ringsteken
De nieuwe redactie van De Gids, die samengesteld wordt door Prof. dr. D. van Blom, J.W.F. Werumeus Buning, prof. dr. H.T. Colenbrander, Anton van Duinkerken, ds E.J. Dijksterhuis, dr. ir. J.H. Platenga en prof. mr B.M. Telders, meldt de veranderingen met weinige regels als volgt:
‘De Gids’ verschijnt in nieuwe letter, met nieuwen omslag, en met op dien omslag nieuwe naast oude namen. Onveranderd blijft de bedoeling, een algemeen, niet aan partij of leeftijdklasse gebonden, orgaan ten dienste der Nederlandsche cultuur te zijn. Wat er goeds in het verleden van het tijdschrift geweest is, hopen wij ten voorbeeld te nemen in een tijd, die zeker aan traditie geen uitsluitend gezag zal vermogen toe te kennen, maar hare medewerking gebruiken kan.’
De redactie van Forum, gesplitst, zooals men weet, in een nederlandsche en een vlaamsche afdeeling (S. Vestdijk, Menno ter Braak en Victor. E van Vriesland eenerzijds en anderzijds Marnix Gijsen, Maurice Roelants, Raymond Herreman en Gerard Walschap) publiceert de volgende verklaring:
‘Hoewel in de practijk der komende nummers de beide redacties van Forum, zooals het thans gaat verschijnen onafhankelijk hun weg zullen gaan, stellen zij er prijs op, dit eerste nummer van den nieuwen jaargang in te leiden met een kort gemeenschappelijk woord.
Forum van 1933 en 1932 bracht werk van Nederlanders en Vlamingen, zonder dat daarbij gelet werd op de grenzen tusschen Noord en Zuid. Aldus werd reeds de uitwisseling van de naburen bevorderd. Het is echter wenschelijk gebleken, ook in verband met de verschillen, die op velerlei gebied bestaan, de demarkatielijn scherper te trekken, zonder dat daardoor evenwel de samenwerking wordt verbroken. In den jaargang 1934 zal de lezer de bijdragen van Nederland gescheiden vinden van die der Vlamingen, terwijl twee redacties voor die bijdragen ieder voor zich verantwoordelijk zullen zijn; in plaats van de oude eenheid stellen wij dus thans een twee-eenheid, waarbij wij den nadruk leggen zoowel op het feit van de onderlinge onafhankelijkheid als op het voordeel van een geregelde uitwisseling dier bijdragen tusschen Nederland en Vlaanderen. Men beschouwe dus de twee-eenheid niet als een litterairen bondsstaat, maar als een litterairen statenbond; de wederzijdsche onafhankelijkheid doet recht wedervaren aan de verschillen, terwijl de idee van samenwerking sterker bevestigd wordt. Dit is dus geen poging, het regionalisme te doen herleven; wij meenen het contact tusschen Noord en Zuid juist het best te dienen door de toenadering niet daar te forceeren, waar zij ongewenscht zou zijn.
Dat wij deze combinatie verkozen hebben boven andere mogelijke combinaties, vindt, behalve in het hierboven uiteengezette, zijn oorzaak in de overtuiging, dat wij
| |
| |
ons door de bestaande verschillen niet zullen laten afleiden van het gemeenschappelijk doel: de persoonlijkheid van den schrijver te laten gelden als criterium door haar te beschouwen als onverbrekelijk verbonden met den vorm, onderscheiden maar ongescheiden in de vele manifestaties van dien vorm. Wij houden daarbij tevens vast aan het reeds meermalen in de vorige jaargangen ontwikkelde beginsel, dat wij overeenkomen in het streven, “goede Europeanen” te zijn en alle kunstmatige afsluiting van de europeesche cultuur beslist afwijzen: daarmee zij dan ten overvloede nog eens stellig genomen tegenover welke incarnatie van het provincialisme ook.
Deze programpunten behelzen een minimum; maar de beide redacties achten dit minimum een basis, waarop de geschetste samenwerking mogelijk en vruchtbaar zal kunnen zijn.’
‘De Gemeenschap’ (Jan Engelman, Louis de Bourbon, Antoon Coolen, Anton van Duinkerken en A.J.D. Van Oosten) publiceerde in hare programverklaring o.a. het volgende:
‘De Gemeenschap wijzigde haar redactie, niet haar program. Alleen in de wijze, waarop dit program wordt uitgewerkt, zal men wellicht verandering kunnen bemerken. Het maandblad blijft strijden tegen de puriteinsche levens-vrees, vóór de katholieke levensaanvaarding, tegen het moordende negativisme, vóór de reconstructie der samenleving in katholieken zin, tegen de vaagheid vóór het dogma, tegen het steriele schrijverskrakeel, vóór de schoonheid. Dien strijd zal zij voeren door den lezer het werk voor te leggen van kunstenaars en critici, die wenschen mede te arbeiden aan de verlevendiging van het idealisme, den werkelijkheidszin en den goeden smaak onder onze landgenooten...’
‘Het tijdschrift, dat sedert de oprichting streed voor een geestelijke vernieuwing in katholiek Nederland en dat de levenskrachtige inzichten van het jongere geslacht vertegenwoordigt, handhaaft zijn ‘avant-garde’-karakter en zal niet schromen, zoo noodig het bewijs te leveren van zijn waarheidsliefde. Daarbij zal de redactie echter waken tegen het vervallen in klein krakeel en onvruchtbaar twisten over détails. Zij wil de groote lijn in het oog houden en nog meer dan in het verleden strijden voor de hoogere cultuurgoederen.
‘De strijd is niet geëindigd. Sedert de stichting van het maandblad moge al iets veranderd zijn: veranderde toestanden eischen verscherpte waakzaamheid. Het program afgedrukt, in het eerste nummer van De Gemeenschap geldt nog volledig. Zonder dan ook van richting te veranderen zal het maandblad hernieuwd en met vele medewerkers verrijkt, zijn werkterrein verbreeden. Het zal aandacht schenken aan de levende kunst, aan de maatschappelijke vraagstukken, aan het algemeene Nederlandsche geestesleven, aan de jongere strevingen in Vlaanderen, aan de kunst en aan den geest in het buitenland. Het zal hardnekkig blijven strijden tegen alle verminking des levens, tegen alle negativisme, tegen alle schadelijke baatzucht. Het wil een maandblad zijn voor algemeen geestelijke reconstructie in katholieken zin.’
Uit een zeer sympathiek, verontwaardigd artikel van Jan Engelman over het verval der ‘officieele’ kerkelijke kunst (hij geeft reproducties van Michel Angelos pieta en van een afschuwelijk geschilder dat den gevel van Sint Pieter ontsierde tijdens de heiligverklaring van Bernadette) lichten wij dezen passus:
| |
| |
‘Er leiden vele wegen naar Rome, maar wie de straalkracht zocht van het Italiaansche genie, voor zoover het zich met kunst bezig houdt, hij ging liever naar Milaan, waar de profane, althans slechts voor een klein gedeelte religieuse “Trienale”, een prachtige synthese te zien gaf tusschen den zin voor grootheid, orde, weidschheid, openheid en frisch aanvaarde moderne vormelementen. De goede kunstenaars worden in Italië al even weinig of minder dan bij ons gezegend met kerkelijke opdrachten: waar een prachtige en zelfs heroïsche traditie met het woord verdedigd wordt, heerscht in de practijk de sacrosante beunhazerij. Men is bang zich aan koud water te branden, men staat naast de werkelijkheid en houdt zich onledig met het in ontvangst nemen van gouden telefoontoestellen voor den Heiligen Vader. Toegegeven, men valt de werkelijke of vermeende bedreigers dier traditie wat eleganter aan dan bij ons, waar de toon schijnt te moeten worden aangegeven door menschen als de econoom Prof. Overmaat, die, met grieven volgeladen, als op vleugelen naar Zeist kwam reizen, om in een vergadering van het Sint Bernulphusgilde, zonder een enkel argument van beteekenis, zijn afschuw te kennen te geven van datgene wat hij zoo uitnemend bleek te kunnen misverstaan. Maar het effect is hetzelfde, als het niet slechter is, n.l. dat in de kerkelijke kunst die schaallooze stylisatie of de zachte zoetelijkheid der kwezels regeert en op zijn best de niemand ergerende leegheid en levenloosheid van het doodgestyleerde procédé (de makers hebben de klok hooren luiden, maar den klepel weten zij niet te hangen, en de slechtheid der profane wereld meenen zij te bestrijden door geestelijkheid op een koopje te creëeren - “beleefdheidskunst”, zooals Nicolas zegt).
Het is duidelijk, dat de Bernadette van de Sint Pieter onder de rubriek der kwezelachtige zoetelijkheid dient te worden ondergebracht, bij het lam op rood fluweel en den Christus kop met de beweegbare oogen. En ik herhaal: we zouden hare openbare expositie niet in de herinnering brengen als deze niet voorbeeldig ware, of als er één katholieke instantie was geweest, die een zwak woord van kritiek had laten hooren. Het kan onder omstandigheden leerzaam zijn, zich door “het Italiaansche genie” te hooren kapittelen, maar nog altijd wekken de woorden, terwijl de voorbeelden trekken. Wat doet Michel Angelo ondertusschen, die op zijn rug op de steigers lag en zijn nek liet vergroeien om te schilderen onder een goeden hoek? Wat doet Bernini, die niet rustte voor de groote Theresia onder zijn beitel tastbaar te bezwijmen scheen van geestverrukking? Zij draaien zich om in hun graf - allicht draaien de pausen en prelaten mee, die hun opdracht gaven. En dit alles is een probleem van Kracht, innerlijk en uiterlijk, bij de Romeinen niet minder dan bij ons. Misschien is het, in het stadium waarin wij verkeeren, niet te betreuren, dat de groote internationale tentoonstelling van kerkelijke kunst te Rome voor onbepaalden tijd is uitgesteld.’
Bij het afscheid van R.N. Roland Holst als directeur-hoogleeraar van de Rijks Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam werd den kunstenaar door A.M. Hammacker in de N.R. Ct een hulde gebracht die wij hier, ten teeken van eigen waardeering, laten volgen.
Het officieele afscheid van den scheidenden directeur der Rijks Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam beteekent voor de geschiedenis der kunsten in ons land meer dan het einde van een directoraat, dat eenvoudig door een ander zal worden opgevolgd. Roland Holst immers was als directeur tegelijk de vertegenwoordiger van een kunstrichting, die met der Kinderen voor de schilderkunst is aangevangen en ook van Toorop, Thorn Prikker en van Konijnenburg, elk op eigen wijze, geestelijke stuwkracht ondervond. De wending der kunsten na het hoogtepunt der impressionisten,
| |
| |
het sterke verlangen naar een tijd van grootscher en breeder gedragen cultuur, is eenvoudig ondenkbaar zonder het werk van deze figuren. In deze geschiedenis beteekent het directoraat van Roland Holst een markante periode, waarin de voorafgaande jaren als het ware een openbare bevestiging hebben gevonden.
Het Koninklijk besluit, dat na den dood van der Kinderen, na een tusschenperiode van onzekerheid, ten slotte aan Roland Holst de leiding der Academie toevertrouwde, heeft aan de idee-ontwikkeling der monumentale kunsten de mogelijkheid van nieuwe kansen gegeven in ons land. Het is daarbij van niet te onderschatten beteekenis, dat dit op een wijze is geschied, welke niet strikt aan de persoonlijkheid van Roland Holst is gebonden en dus na zijn directoraat zou ophouden. Hij heeft namelijk het practische inzicht en de parate kracht der wijsheid gehad, juist die maatregelen door te zetten en vorm te doen worden, waardoor wat de uiterlijke voorwaarden aangaat, de erkenning van de rechten der ambachtelijke monumentale kunstbeoefening is gewaarborgd. Gedurende het directoraat van der Kinderen waren deze maatregelen reeds aan de orde geweest, maar door tal van tegenstrevende omstandigheden tevens latent gebleven. De invoering van een splitsing tusschen de schilderklasse en de monumentale kunstbeoefening, de instelling van den Prix de Rome ook voor de monumentale kunsten, ziedaar twee principieele gebeurtenissen voor het hoogste kunstonderwijs in den lande, aan welker verwezenlijking de naam van Roland Holst voorgoed verbonden is. Hij zag terecht, dat er een achterstand van technische kennis en praktische kunstbeoefening viel in te halen, welke de schilderkunst krachtens haar andere natuur niet kon aanvullen. Deze achterstand kon niet in eenige jaren ongedaan worden gemaakt. Veel hangt ook af van hetgeen er in de komende jeugd zal leven aan driften, begeerten en droomen en wat het leven van de kunstenaars zal vragen. Maar wat ontbrak, dat was een gelegenheid in het onderwijs om ervaring op te doen en de toepassing van verwaarloosde technieken te leeren in de praktijk. Praktische scholing, welke in vroeger tijden de school des levens gaf en welke tijdens het gildewezen in de werkplaatsen werd onderhouden, maar bij het overwicht van de schilderijkunst en den groei der
mechanische mogelijkheden steeds meer in de verdrukking kwam. Deze praktische en technische scholing vormde een der grondslagen van hetgeen Roland Holst binnen de academische grenzen heeft trachten te verwezenlijken. De mogelijkheid heeft hij thans voor de komende geslachten vastgelegd. En als een logische voortzetting van deze gedachte heeft hij met heel de warmte en vurigheid van zijn wezen tijdens zijn directoraat vaak getracht, het monumentale onderwijs te verbinden aan de mogelijkheden van het openbare leven der gemeenschap. Voor de daartoe geschikte leerlingen zocht hij die opdrachten welke krachtens hun technischen aard niet direct aangewezen waren voor uitvoering door schilderij-schilders. Ook dit streven heeft natuurlijk tegenkanting en critiek ondervonden. Zoo de diepere zin en strekking van dit zoeken naar verband met het leven was begrepen, zouden van zelf deze stemmen achterwege zijn gebleven. Breeder gezien behoort dit juist essentieel tot hetgeen hij met de kracht van een geloofsovertuiging heel zijn leven heeft voorgestaan. De aesthetica niet een bijzondere bezigheid van kunstenaars, ook niet een apart domein met eigen wetten, maar essentieel geworteld en begrepen in het leven zelf. De kunstbeoefening niet een zuiver persoonlijke aangelegenheid van met scheppingsdrift begaafde menschen, maar in laatste instantie een in de schoonheid van het beeld overgebrachte levensondervinding en levensverhouding. Ontbreekt de levensondervinding, dan kan wel abstract begrip aanwezig zijn of aesthetische scholing, maar de kunst mist dan de levensvibratie en de spiritueele kracht, die de levensinhoud alleen kan geven. Door den leertijd aan de academie voor zooveel mogelijk te verbinden met vragen van het leven zelf, in den vorm van opdrachten met een praktische bestemming, verbrak Roland Holst de kloosterachtige beschutting van de theoretische opleiding. Het eigen voorbeeld, met zijn onschatbaren stimulans voor de leerlingen, bleef daarbij niet achterwege. Ondanks
| |
| |
het ambtelijke beslag op zijn tijd gelegd ging de verwezenlijking van eigen werk gestaag door en menige zomer bestemd voor vacantie is geofferd aan hetgeen zijn hart altijd het naaste lag, het concipieeren en verwezenlijken van opdrachten voor ramen.
Zoo heeft hij dus zonder terughouding, met volheid van overgave, zijn dienst, den dienst voor de jeugd, volbracht. Hiermede is in het academische leven een markante periode afgesloten. De lijn, ingezet met der Kinderen, schijnt met Roland Holst voorloopig op te houden of te vervagen. Pas later, op grooten afstand, zullen ten volle de waarden kunnen worden gezien, die hij verwezenlijkt heeft of opgewekt in anderen. Wie de geestelijke gezindheid van zijn werkzaamheid kent en de grondslagen van zijn overtuiging, welke hier zeer in het kort en vluchtig zijn aangegeven, zal de behoefte begrijpen om bij het einde van dit betrekkelijk korte maar rijke directoraat zich reeds nu rekenschap te geven van zijn beteekenis.
De Christofoor gaat nu naar huis. Tegen den storm in is de overtocht volbracht. Maar de kunstenaar keert terug tot de werkplaats en tot de stilte van het teven. Elk werk is weer als een nieuwe tocht en de weg, die nu wacht, eischt opnieuw de volle en rijpste krachten van den mensch en kunstenaar. Welk een wijsheid en welk een zeldzaam gevoel van verantwoordelijkheid, de levensomstandigheden zoo te kunnen regelen, dat iedere taak de volle maat krijgt, die haar toekomt. Wie denkt aan de eischen voor het tweede Utrechtsche Domraam, zal in het besluit om heen te gaan den wijzen levenskunstenaar met diepe erkentelijkheid eeren. Moge de nieuwe tocht den hoogsten bloei aan zijn levensstaf doen ontspruiten.
Uit een studie van Jan Greshoff (‘De vrije bladen’) over onzen vlaamschen kunstenaar Jozef Cantré eene schets van diens artistieke ontwikkeling:
‘Het geheele werk van Cantré voor den oorlog en gedeeltelijk tijdens den oorlog ontstaan, kan men samenvatten onder den titel van aesthetische vooroefeningen. Het zijn prenten waar de voorstelling in domineert en waar bovendien hier en daar een afschuwwekkende symboliek in opduikt. Toen reeds toonde Cantré een wonderbaarlijke begaafdheid voor het handwerk, waar hij door onvermoeide oefening een steeds grootere vastheid in bereiken zou. Reeds lang voor zijn innerlijk leven zich gevormd had voordat men dus kon zeggen wie en wat Jozef Cantré eigenlijk was, beschikte hij reeds én als beeldhouwer én als houtsnijder over een techniek zooals vele anderen die zelfs na een lang leven van arbeid nooit machtig worden. Een vroege vaardigheid heeft een groot voordeel. Wanneer de zorg om het handwerk al spoedig overbodig wordt, komt er een belangrijke mate van energie vrij, welke de kunstenaar gebruiken kan om zijn persoonlijkheid te verfraaien en te verrijken.
De oorlog heeft Cantré in dat opzicht veel goed gedaan en meer nog de daarop gevolgde verbanning. Deze dramatische tijd beteekende een gewelddadig losrukken uit het in geestelijken zin veel te gemakkelijke leven dat voor den oorlog zooveel jonge kunstenaars in slaap wiegde. En het verblijf in Holland bevrijdde Cantré uit den nationalen Vlaamschen tezamenhang, die als iedere nationale band een onoverkomelijke belemmering voor een hooge vlucht is.
Men kan dus ook zeggen, dat het jaar 1920 den definitieven keer in Cantré's kunstenaarsleven brengt. Gerijpt door de beproevingen, was hij in staat geworden om zichzelf beter en dieper te leeren kennen en had hij al spoedig ingezien, dat de aesthetische symboliek gelijk hij tot dusverre beoefende, niet in overeenstemming was met de werkelijke begeerten van zijn geest en zijn gemoed. Heel duidelijk is deze omkeer, die een inkeer was, in zijn werk te zien. Het litteraire waar wij dan voornamelijk het bui- | |
| |
ten-verband-gerukte belang der voorstelling onder verstaan, geeft hij geheel prijs en hij verwerft daar een rijk plastische uitdrukkingskracht voor. Al wat er nog in zijn eerste werk aan decoratieve en illustratieve elementen aanwezig was, verdwijnt volkomen. Ik leg er nogmaals den nadruk op; óók in zijn illustraties. Met volharding en een heerlijke overgave werkte hij jarenlang aan de oplossing van het nieuwe probleem, dat zich aan hem voordeed en dat au fond een dubbel probleem is: de houtsnede moet een architectuur zijn architectuur is rhythme. Na de symbolische jeugdperiode opent zich die, welke nog immer niet afgesloten is, die van het volgroeid en rijpend kunstenaarschap, waarin Cantré zich met gestadig stijgende virtuositeit toelegt op rijk en vernuftig georkestreerde wit en zwart-composities. Deze bestaan echter voor hem nooit om huns zelfs wil als ijdele oefeningen en ze blijven evenmin buiten verband met de zichtbare natuurvormen. Wat een middel is, gebruikt hij als middel. Hij heeft wat te zeggen en doet dat met de techniek en de grafische beeldspraak, welke hij volkomen beheerscht. Wanneer men gezegend is met zulke prachtig ontluikende ideeën, met zulk een overdaad van sentimenten, dan behoeft men de goegemeente niets voor te zwendelen, dan kan men zich de weelde veroorloven van zich te toonen naakt gelijk men ge schapen werd. Vandaar dat Jozef Cantré zich altijd bewust blijft dat vingervaardigheid en
compositorische subtiliteiten niet te versmaden zijn, dat zij altijd moeten dienen om menschelijk leven te openbaren. Verder houdt hij overal een zeer duidelijke, haast naturalistische voorstelling aan. Met een prent van Cantré in de hand behoeft men geen oogenblik in twijfel te zijn over “wat er ôp staat”. Maar deze zuiverweergegeven elementen der aardsche vormenwereld groepeert hij en harmoniseert hij, geleid door een felloozen smaak, volgens de wetten van zijn persoonlijk rythme.’
|
|