staâgebloeiers hebben liefgehad. En in heel Nazareth was er niet één olijfboom, die hij niet had bewonderd en bemind, en op een blauwe Zondagmorgen had gezegend.
Later, toen zijn prediking begon, genoot hij vaak zijn avondlijke rust in stille, lommerrijke olijftuinen. Bijwijlen zat hij in een verre hoek te bidden, dan weer liep hij langs de heuvels, zinnend op de woorden die hij morgen zeggen zou, en in gedachten streelden zijn witte vingeren de stammen der olijven, die dan huiverden, alsof een zachte zuidenwind ze had beroerd. En kan zóó groote liefde onbeantwoord blijven? De olijven hebben hem allen gekend, alsof hij ook een plant en een der hunnen was geweest.
Het laatste jaar was zwaar voor hem, de nacht onrustig, vol van booze droomen, omdat hij reeds het naderen voelde van het bittere lijden en de kruisdood, en voor zijn geest reeds openging het bloedige tafereel van Golgotha. Dan waren huis en muren hem te eng en bleef hij nachtenlang bij zijn geliefde boomen in de tuinen van zijn vrienden. En de fijne loovers wuifden kalmte en een koelte vol aromen, tot hij eindelijk in slaap viel en verkwikt werd voor de nieuwe dag. Wanneer de apostelen hem zochten na zonsondergang, als hij gewoon was zijn gebed te spreken, dan zeiden ze altijd: ‘Zeker is hij weer bij zijn geliefde olijven.’
Hoe kon het anders, of zijn schreden richtten zich naar een olijftuin, in de nacht toen aller lijden hoogtepunt een aanvang nam. Een groote hitte had de stad verzengd, en slechts een weinig koelte was tusschen de boomen op de heuvel blijven hangen. Loom en zwaar volgden de stappen der apostelen hun Meester in de windelooze nacht. Ze waren moe en zetten zich onder het lommer bij een plaats, vanwaar zij grijze dalen, heel de wereld in een melkwitte nevel konden zien.
Maar Jezus kon niet blijven zitten; groote onrust was in hem, omdat hij 't lijden voelde naderen, met groote dreigend-zware stappen, en het verschgezaagde kruishout rook, en in de verte meende reeds het schreien van Maria te vernemen en reeds in zijn handen 't branden voelde van de nagelwonden, om zijn hoofd de steken van een doornenband. Met groote angst liep hij tusschen de boomen, wankelend alsof hij reeds de kruisbalk torste. En aan de stammen der olijven moest hij zich staande houden, aan hun twijgen grepen zich zijn handen vast, wanneer hij voelde dat hij vallen zou. Er kwamen groote tranen uit zijn oogen, hij zweette bloed en water,