Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 829]
| |
De Zevenslager
| |
[pagina 830]
| |
pen-punten in 't stroo van zijn stoel. Niet eenen keer, maar tien keeren misschien. Doch de man ging er zonder meer op zitten. En als 't ventje nadien ging zien, lagen ze daar omgebogen of platgedrukt wat hem geen klein beetje deed verpaft staan. ‘Die heeft zeker en vast een vel van hoorn,’ zei hij. ‘Ofwel draagt hij een blekken onderbroek.’ Hij bracht muizekes mee, en in den zomer mei-kevers, maar ook dat was onbegonnen werk. De meester bleef onbewogen, gaf zijn lessen verder op dezelfde lijze manier, precies of er gebeurde nietsmandalle. En om zijn nijd te stillen, ging Flipke dan maar weer eens, lijk vorig jaar, vlak bij den bokkebaard wat zotten klap staan te vertellen en blèrlachen. Of hij hield de Jean's en de Roger's nog wat meer voor den aap dan hij het tot nu toe gedaan had, solferde ze de onmogelijkste historiekes op en wreef van de deugd in zijn handen als hij hen tegen mekaar kon opjagen. Zooals het daar was, zoo bleef het ook in de derde en de vierde en de vijfde en de zesde klas, al was de eene meester dan wat zachter dan de tweede en de derde wat lachlustiger dan nummero vier. Vaten vol onrechtvaardigheid, vond hij, zooals het ievers in zijn kerkboek te lezen stond. Zoo geerne had hij een vriendje gemaakt. Telkens en telkens probeerde hij een jongen aan zich te binden, die zou leeren zien als hij zag, die hem zou helpen om de anderen den duvel aan te doen en hem gelijk zou geven als hij wat beweerde. Hoe snakte hij er soms naar. En wat zou hij op zijn beurt voor zoo eenen niet gedaan hebben! Zoo dwingend werd zijn verlangen naar vertrouwen dat hij zijn nood kloeg aan een bontgekleurd Savoyardje-met-een-marmot, dat hij bij Tante Fin heimelijk uit een doos met calcomonies had weggepakt en angstvallig bewaarde achter het omslag van zijn catechismus. Maar daarom zweeg hij nog niet. Over alles en nog moest hij zijn bijltje kunnen laten gaan. Bij iedereen om beurte ging hij het eens zwaaien. Bij die van boven die hij verachtte en ook bij die van beneden die hij haatte. Doch nooit voor heel lang bij denzelfde. Pas had hij den eene aangeklampt om er met nijdige kopstooten en rappe gebaren wat uitgegrinnikt, of hij keerde zich van hem weg, | |
[pagina 831]
| |
schoot naar een tweede aan den overkant der koer, vandaar naar een derde en zoo hoekte hij van hier naar daar. ‘Gij zijt precies een zevenslager,’ zei Jef Coppens eens. ‘Nu zitte hier te broebelen en dan weer ginder. Voert, maakt dat ge weg zijt of ik kraak u.’ En Jef Coppens, die al drie keeren was blijven zitten en kop en hals boven zijn klas uit stak dreigde hem te grijpen. ‘Zeven maar?’ vroeg Flipke. ‘Dan kunde gij niet goed tellen, grootvader! Let op!’ Hij stak zijn tong uit naar Jef, gaf hem met een kattenrapte een stomp in de maag dat hij ‘kwak’ zei, en luid sissend lijk een echte zevenslager, schoot hij vandaar dwars de koer over, kletste er eenen tegen zijn achterwerk, vloog met een bocht naar een andere dien hij in de holte van zijn knieën een duw gaf, en zoo verder maar. Zij die bij Jef stonden en dat volgden, lachten geen klein beetje! Flipke had zijn naam vast, doch de groote Jef Coppens ook. Met dit verschil, dat Flipke er fier op was en stoefte: ‘Hier is de zevenslager,’ terwijl Jef lijk razend werd en malheuren zou hebben gedaan als ze hem grootvader noemden. Een ding alleen was er dat hem in dat eendere stomme leven van lessen leeren, zich ergeren en meesters-en-jongens den duvel aan doen, wat verandering bracht. En dat was de komst van zijn broerkes op school. Het waren stille, bedeesde ventjes. Eigenlijk veel en veel te stil, vond Flipke, slapers die ze op hun kop zouden gezeten hebben, als hij er niet over waakte. En hij kon zich thuis niet kwaad genoeg maken op hen, en ze schudden en er tegen duvelen, omdat ze zoo'n mossels bleven. Maar op school, als de eene of andere hen wat te na kwam, en hij voor hen de vuisten uit de mouwen mocht steken, voelde hij zich telkens gelukkig en den koning te rijk. | |
XIEn dan kwam er ook, in de zesde klas, toen hun vette, blinkende meester met de jicht thuis moest blijven, zoo heelemaal op 't onverwachts, als een stuk van den hemel, die glorieuze twee maanden met dien jongen plaatsvervanger, 't Was een gast van een jaar of twintig, met een lang, bleek gezicht, een wollig baardje en blond krulhaar en als Flipke hem zag dacht hij instinctmatig aan niets an- | |
[pagina 832]
| |
ders dan aan hem eens ferm op zijn peerd te jagen. De directeur stelde hem aan hun klas voor als Mijnheer Mathijs uit Dendermonde. Hij zei dat het een goei klas was die hij kreeg, niets dan brave jongens waarmee hij niets geen last zou hebben, tous de la bonne bourgeoisie, en dat ze au point de vue de l'enseignement ook zeer goed was gesoigneerd. Mijnheer Mathijs knikte op alles, en toen de directeur met zijn hutsepot van fransch en vlaamsch dooreen de deur uit was, deed hij een boekske open, zei dat ze voor dit eerste uur een les van Gewijde Geschiedenis hadden te leeren gehad, namelijk De Zondvloed, en dat hij die zou overhooren. Hij sprak zacht en erg op de letter en zijn stem beefde een beetje. Hij keek de jongens eens aan, die daar muisstil zaten met de armen gekruist over de borst, wees naar Gust Serneels om voor de klas te komen. ‘Wat weet gij van de Zondvloed?’ vroeg hij. Gust zuchtte eens, slokte zijn speeksel door, keek naar het plafond en toonloos, alsof het een paternoster was dien hij afratelde, zonder op punten en komma's te letten, kwam het rap en in eenen asem: ‘De zondvloed god besluit de booze menschen te verdelgen god de heer zag dat de boosheid der menschen groot was op aarde hij had spijt den mensch geschapen te hebben hij sprak ik zal den mensch van de aarde...’ Toen stokte hij, werd rood, keek nog meer naar boven en bleef daar zoo met open mond staan, wachtend tot het volgend woord hem zou te binnen schieten en hij 't bobijntje verder kon afwinden. Er kwam een glimlach op Mijnheer Mathijs zijn gezicht. ‘Hebt gij dat van buiten geleerd, vriendje?’ Gust keerde zijn gezicht naar hem, knikte eens. ‘Dat is niet noodig. Vertel het maar op uw manier,’ zei de jonge meester. ‘Voor Mijnheer Vercammen moeten wij het van buiten kennen, Mijnheer,’ waagde Jeanke Laureys te zeggen. ‘Voor mij niet,’ zei Mijnheer Mathijs. ‘Toe, probeer het eens anders, vriendje?’ Gust haalde zijn schouders eens op. ‘Hoe anders?’ vroeg hij. ‘Niet zooals het boek, maar zooals gij zelf het vertellen zoudt.’ | |
[pagina 833]
| |
‘Dat kan ik niet,’ bekende Gust. ‘Ga dan maar naar uw plaats... Wie zou 't kunnen?’ Niemand stak zijn vinger op. Alle zaten ze stil. Flipke kreeg plots een lumineus gedacht. Zou hij 't durven? Even aarzelde hij nog, maar 't werd al gauw al te verleidelijk. Vooruit maar, zei hij tegen zich zelf en lachend, met oogskens die blonken van deugnieterij stak hij den vinger op. ‘Gij?’ vroeg Mijnheer Mathijs en hij lachte. ‘Ja,’ zei Flipke. ‘Laat eens hooren!’ Hij wipte zijn bank uit, haastte zich vóór de klas. ‘Begin maar.’ Hij stond daar zooals altijd als hij iets ging uithalen, een beetje voorovergebogen, het schelmsch-lachende kopke met de kortgeknipte haren vooruit, de ellebogen tegen het lichaam en de handen, met de lange, beweeglijke vingeren, los over elkaar vóór de borst. ‘De Zondvloed. O.L.H. zat in die dagen danig in de nesten. Als hij, zoo door een holleke in de wolken onder zijn voetbankske, naar de aarde keek zag hij daar nogal fraaie dingskens. Niets anders dan rooten zatlappen die achter een harmonika door de straten waggelden, op al de hoeken kaartspelers en tuischers, de staminees stampvol zatte venten en wijven die af en toe eens aan 't badderen gingen, en in de hoeken, achter de muren, dieven en moordenaars die plannen aan 't beramen waren voor den nacht en hun messen aan 't wetten. Burgemeesters, gardevils, gendarmen, 't deed er allemaal aan mee. O.L.H. krabde eens achter zijn ooren dat hij er het vel mee aftrok. “Ik heb eens wat uitgestoken!” grommelde hij tegen zijn eigen. “Stom, stommer dan stom ben ik geweest! Zoo een raske-de-pik lijk dat daar beneden is, dat bestaat er in den heelen wereld ni-meer. Maar als ze peinzen dat ik dat langer blijf verdragen zijn ze wel. Er komt een ende aan mijn patientie! 'k Ga ze van den eerste tot den leste simpelement uitroeien. Ze moeten het maar weten, 't Zal een goei les zijn! Wacht eens wat!”’ Hij hield even op, verwonderd 't en kon niet meer, dat hij zoo ver had mogen doorspreken. En hij verwachtte nu ook niet anders dan een gebulder, dat hem met een ferme straf naar zijn plaats zou jagen. Maar neen, er kwam niets. En toen hij 't eindelijk waagde naar | |
[pagina 834]
| |
den meester te kijken, zag hij tot zijn stomme verbazing dat deze daar geamuseerd te lachen stond. ‘Ga voort,’ zei hij en hij knikte eens, ‘'t Is toch nog niet gedaan?’ Nu begreep Flipke er niets meer van. Met groote oogen en open mond bleef hij den meester bekijken. ‘Ga voort,’ herhaalde deze. ‘'t Is goed.’ Flipke werd wantrouwig. Hield die jonge hem soms niet voor de zot? Hij keek eens de klas in, waar ze allemaal met verstomde gezichten zaten, keek dan terug naar hem. ‘Ga toch voort,’ lachte de meester. ‘Of kent ge 't soms niet verder?’ ‘Jawel,’ knikte Flipke en in een plotse opwelling van: ‘'t kan me ni meer schelen!’ ging hij stoutweg verder. ‘Maar er was daar eene tusschen die menschen waarmee O.L. Heer nogal goeie kameraad was en die heette Noë. En die tenminste dronk niet, vocht niet, tuischte niet. Die was rechtveerdig. “Die kan ik toch niet mee vernietigen” zei O.L.H., zoonen brave mensch. Neeë, dat zou niet just zijn. En ik moet just zijn. Ik ben toch O.L.H.” Hij trok eens aan zijn baard en dacht effekes na. “Wacht eens wat,” zei hij. “We zullen dat affairke eens arangeeren”. Hij riep eenige engelen bij hem. “Jongens,” zei hij “maakt eens een wolk los. 'k Moet per se naar beneden.” Ze deden het, hij stapte erop, en avant, ze dreven den hemel uit, naar hier. En vóór Noë zijn huis stapten ze af. Een engel belde aan, de meid kwam open doen en O.L.H. ging binnen. “Luister eens, Noë, mijne goeie vriend,” sprak O.L.H., “'k heb u wat te vertellen. Gij moet een ark maken. Geen ijzeren maar een van hout, van timmerhout. Bij Slootmaekers aan de statie, hebben ze juist een nieuw lading aangekregen en als er ni genoeg is kunnen ze bij bestellen. Die ark moet 200 el lang zijn, 50 el breed en 30 el hoog. Ik herhaal: 300, 50 en 30. Goed onthouden, he? Bestrijk ze van binnen en van buiten met hars. Paeps, de drogist uit de Lisperstraat kan u dat wel bezorgen. En ge maakt die ark met een kelder, een gelijkvloers en een boven. En daar moet een deur aan zijn en een venster natuurlijk. En als ze af is brengt gij daarin een paar van al de beesten op de wereld. Dat is ook niet erg; in de | |
[pagina 835]
| |
zoologie van Antwerpen, daar vindt ge ze gereed staan. En brengt er eten in, heel veel eten, goe' verstaan he Noë, en stapt er dan in met uw madam, met uw jongens en hun madams, en met uw dochters en hun meneeren. Want er zal wat gebeuren dan. Ge gaat geen klein beetje verschieten, 'k Ben kwaad, Noë, razend kwaad en 'k moet het luchten, mijn vriend. Doe dat nu, he? en salu!” En O.L.H. ging buiten, stapte op zijn wolk. De engelen gaven er een stootke tegen met hun schouders, sprongen erop, en jut! ze dreven schoon en zuutjes terug den hemel in. “Djuzesmarante!” zei Noë. “Da's geen klein karwei. En dat just in dees maanden. De appelen moeten binnen en de peren en de patatten en 't koren! Maar enfin! wat doet ge er tegen als 't van O.L.H. zelf komt.” En hij direct aan het teekenen en het meten en 's anderendaags al, op 't beemdeke achter 't Begijnhof, dat van hem was, ging hij aan het timmeren. De andere menschen, als ze dat zagen, lachten geen klein beetje. “Wat krijgt den dieë nu?” vroegen ze zich af. “Is'em soms zot geworden? Ziet'em werken, de sukkelaar!” 't Was een werkske van belang, kunde peinzen! 300 el, da's 200 meters! Van de Groote Kerk tot aan de Hooge Brug misschien wel! Maar ze geraakte toch af, zijn ark. En O.L.H. kwam weer eens aan bij hem. “Stapt in, Noë, mijne goeie vriend. 't Wordt tijd. Nog zeven dagen en dan laat ik het regenen veertig dagen lang. Alles wat ik geschapen heb, moet weg. 'k Ben het moe mij nog langer voor den zot te laten houden. We zullen ze hebben.” Noë deed het natuurlijk. En geerne nogal. En met hem, den heelen Zoologie van Antwerpen. Dat was nogal een karweike om die tiegers en olifanten en beren en zeehonden en struisvogels en al de rest hier te krijgen. “Noë begint een cirk!” lachten de menschen en nog veel meer zottigheden zegden ze. Maar dat deden ze niet meer toen den zevenden dag voorbij was en het daar zoo al met een keer te regenen begon, te regenen mijne goeie! niet met emmers maar met heelder kuipen. En curieus, niet alleen uit den hemel kwam het water, maar ook uit den grond, van tusschen de steenen op straat, uit de muren broebelde het omhoog. | |
[pagina 836]
| |
“Wa's da' nu?” vroegen de menschen zich af. “Zijn ze daarboven stapel geworden? Zijn dat nu nog manieren van het zoo te doen regenen?” Op een sibot waren de straten vol en 't spoot van onder de deuren de gang binnen en in de kamers waar de menschen zaten te wallebakken en slechte liekens te zingen. Ze kropen op de stoelen. Maar 't water klom. Ze kropen op hun tafels op de schapraaien. En 't water klom nog. “Potverdozie,” zegden ze. “Er in en er door en naar boven. Z'hebben ons nog niet. 't Kan toch niet blijven duren immers.” Maar ja, 't water klom tot op hun slaapkamers. Ze kropen den zolder op, van den zolder op 't dak, van 't dak op de schouw. En als het daar was zwommen ze naar hooger gelegen huizen. Die zaten algauw toptig vol en daar werd gevochten voor een plaatske en ze duwden malkander het water in. Slimmeriken zwommen direct door naar de torens. Maar 't was alles al even weinig gekort. Hooger en hooger wies het water. Het toreken van 't stadhuis verdween, dat van 't Begijnhof en de hooge boomen op de Begijnevest ook. Aan 't toreken van de Kluizekerk hingen ze met trossels, doch er was niets aan te doen, al schreeuwden en brulden ze nog zoo, ze werden ingehaald. En ten leste ging ook de toren van Sinte-Gommarus eraan en dan was 't al effen en weg. En niets dan water en water en water zoover men zien kon en almaardoor regen en regen en regen. En in dien regen en op dat water dreef Noë zijn ark. Hij alleen was gered. “Sesa,” zei O.L.H., Nu ben ik van al dat krapul af. Nu kunnen we eens opnieuw beginnen met Noë en zijn volk. Laat ons hopen dat 't beter gaat.” En hij draaide de kranen van den hemel toe en die van onder den grond ook. En wat er toen gebeurde, dat is voor de naaste keer, dat moesten we voor vandaag niet kennen.’ Toen zweeg Flipke en keek eens naar Mijnheer Mathijs. Die lachte. ‘Goed is het,’ zei hij. ‘Heel goed zelf. Gij krijgt een goed cijfer.’ ‘Hoeveel?’ vroeg Flipke. ‘Wat peinst ge?’ Hij dacht eens even na. ‘Zeven, bijvoorbeeld,’ zei hij. | |
[pagina 837]
| |
‘Neen, negen!’ zei de meester. En stralend van geluk, met muziek in zijn hoofd en een hert dat klopte lijk zot keerde hij terug naar zijn plaats. Onder den speeltijd werd er natuurlijk over niets anders gesproken dan over die zonderlinge les! Zelfs de heel grooten uit de middelbare klassen kwamen er naar luisteren. Flipke zijn zondvloed werd nog eens heelemaal herhaald. En gelachen dat er werd! Die Zotte Zevenslager ook! ‘Ik vond er niets aan,’ zei Jean Laureys en hij blies eens vol minachting. ‘Ik geloof dat die meester al even zot is als gij, Zevenslager!’ Maar zijn woorden waren nog niet koud, of hij kreeg Flipke zijn vuist onder tegen zijn kin, dat zijn tanden ervan kraakten. Hij deed zijn oogen dicht, waggelde even achteruit. ‘Van mij moogde zeggen alles wat ge wilt,’ beet Flipke hem toe. ‘Maar van dien nieuwen meester, geen woord! Goe verstaan, snotter? Of 'k vreet u op met huid en haar!’ Djuzes, wat werden het schoone dagen bij dien Mijnheer Mathijs! Want 't waren natuurlijk niet alleen de lessen van Gewijde Geschiedenis, maar alles, alles werd anders! Met vermenigvuldigingen en deelingen maken van een el lang, en vraagstukken oplossen zonder end, terwijl Mijnheer Vercammen zijn gazet las, was 't afgeloopen. In de plaats daarvan gaf hij hoofdrekenen, iets wat ze nog nooit gedaan hadden. En ze moesten figuren knippen, en kubussen, kegels en zoo meer maken in papier. Plezant was dat! Curieus, de Jean's en de Roger's en die ander fijn-gekleede typkes uit de schoon' huizen waren niet langer de feniksen meer. 't Waren de anderen. En dat verdubbelde Flipke zijn plezier in 't nieuwe leven. Zelfs Jef Coppens kwam los en begon goed te antwoorden. ‘Hoe komt het toch dat gij maar pas in dees klas zit, jongen?’ vroeg Mijnheer Mathijs zekeren keer. ‘'k Versta dat niet. Ge zijt gij toch niet dom!’ ‘'k Weet het ook niet, Mijnheer,’ zei Jef triestig. En Mijnheer Mathijs keek droevig en schudde het hoofd. Voor teekenen konden ze hun cahier thuis laten en moesten ze tot hun groote verwondering, grof, grijs inpakpapier meebrengen | |
[pagina 838]
| |
en verfkens. En voor model kregen ze een geranium, een vaas, een fuchsia, een blauw-steenen stoopke met twee citroenen ervóór en zelfs een keer een doodskop met een zandlooper en een oud leeren boek. Allemaal zoowat, werkten ze erop dat ze zweetten en een toppunt van glorie was het als hun product goedgekeurd werd en de meester het aan den muur speette, 't Was nog schooner voor hen dan 'k weet niet hoe een pak prijzen op de prijsuitdeeling. In een van die eerste lessen was het dat Mijnheer Mathijs Flipke tot de ontdekking bracht dat hij teekenen kon. ‘Ge moet alles groot aanpakken,’ zei hij, ‘en met uw potlood schilderen. Losjes maar. En vooral geen lijntjes trekken.’ En hij deed het vóór: eerst schilderde hij een stuk van 't model na in de lucht, dan bracht hij 't over op papier. En Flipke deed het hem na... en de fuchsia kwam er! ‘En als ge u nu veel oefent, dan zult ge eens zien hoe rap dat 't gaat!’ verzekerde hem Mijnheer Mathijs. ‘'k Zal het doen, Mijnheer!’ zei hij. En hij deed het ook. Models waren er genoeg thuis: de lamp, de kast, de stoof, de wieg met zijn zusterke in, 't hobbelpeerdje, zijn Moeder, zijn Vader zelf. En pakpapier of stukken inpakkarton kon hij genoeg krijgen bij den kruidenier achter 't hoekske, als hij commissies deed. Maar meer dan dat, meer dan de stemmige verteluurkens waarmee de meester den dag sloot, meer dan de bezoeken die ze brachten aan de gasfabriek, aan de scheepswerf bij de Mollpoort, aan 't Oudheidkundig Muzeum of aan den beiaard op Sinte-Gommarus toren, waren hem toch de lessen in moedertaal, als er een nieuw gedicht werd aangeleerd en bovenal als de ingeleverde opstellen werden besproken. 't Eerste opstel dat ze voor Mijnheer Mathijs moesten maken was er een over De Straatzanger. Flipke had er zich niet bizonder voor ingespannen en had er iets van gemaakt van een drie bladzijden lang. Tot zijn groote ver wondering, precies lijk met die les van ‘De Zondvloed,’ was 't goed, heel goed zelfs en 't beste van allemaal, Hij mocht het vóór de klas komen voorlezen. 't Spreekt van zelf dat hij na zoo'n verrassing aan het tweede - ‘Lange Wapper’ heette het - wat meer zorg besteedde. Hij maakte het twee keeren zoo lang, schreef het heel netjes, met een | |
[pagina 839]
| |
nieuwe ballon-pen over en zóó goed viel het mee dat Mijnheer zelf het wenschte voor te lezen. Van toen af aan werd het opstellen-maken een echte passie voor Flipke. Hij zou er eten en slapen voor gelaten hebben en als hij er aan bezig was verdroeg hij niet het minste lawaaitje van zijn broerkens of zijn zustertje. Zelfs tegen zijn moeder kon hij uitschieten als ze wat te veel rammelde met potten en pannen in de bijkeuken. Maar iets voor iets en niets voor niets, ni waar? En 't waren dan ook, iederen Vrijdag-achternoen, momenten van klimmenden triomf die hij beleven mocht... Spijtig maar dat er aan die twee maanden een eind moest komen. Met een beklemd gemoed zag Flipke dat naderen. Hij hoopte uit den grond van zijn hart dat Mijnheer Vercammen ziek mocht blijven. En iederen avond, telkens dringender en vuriger, op zijn bloote knieën, bad hij er Ons-Lieve-Vrouwke om. Doch 't baatte niet. Jean Laureys wist met een valsch lachje te vertellen dat hij zoogoed als genezen was en vast en zeker terugkeerde. Toen vloekte Flipke rechtuit, en stampte op den grond. Er waren er nog die vloekten, maar geen zoo hard en luid als hij. Zoo kwam de laatste dag en 't laatste uur bij Mijnheer Mathijs. Allemaal bijkans waren ze gepakt en hadden tranen in de oogen als ze hem een hand ten afscheid gingen geven. Aan den vier-uren-koffie-tafel thuis kreeg Flipke geen beet door zijn keel. ‘'k Heb vandaag niks geen honger,’ zei hij tegen Moeder en hij trok naar boven. Rond vijf uur kwam hij naar beneden en vroeg vijf cent voor een schrift dat hij noodig had. Hij wist dat Mijnheer Mathijs met den trein van half-zes zou vertrekken, liep naar de statie, kocht met zijn vijf cent een perronkaartje en wachtte. Mijnheer Mathijs kwam en Flipke deed hem uitgeleide tot op het perron. Toen de trein binnenreed en hij moest instappen, drukte hij hem vast de hand. ‘Ge zijt hartelijk bedankt,’ sprak hij ontroerd. ‘Spijtig, spij- | |
[pagina 840]
| |
tig dat ge weg moet.... Maar ik zal u nooit vergeten, nooit ofte nooit... Daar moogt ge zeker van zijn...’ Lang bleef hij den wegrijdenden trein nakijken, tot hij heelemaal verdwenen was in het blauwige avondverschiet. Toen hij thuis kwam, vroeg Moeder waar hij toch zoo lang gebleven was en ook waarom hij toch zoo wit zag. Hij lachte eens, zei niets. Doch al met een keer liep hij op haar toe, sloeg zijn armen rond haar lenden, drukte zijn hoofd in haar zij en begon wanhopig te huilen... | |
XII.'t Moet gezegd, in de hoogere klassen, waar ze voor elk vak een anderen leeraar kregen, was het wel zoo heel erg niet meer. En er was er zelfs een, Mijnheer Michiels, een jong priester die hun latijn gaf, die er zich hoegenaamd niet voor geneerde de rollen om te keeren. Wat aan Flipke menig uurtje kittelend plezier verschafte en er hem deed naar opkijken als naar een held bijkans. Onder de jongens was het echter anders. De fijn' soort werd er met de jaren nog fijnder. Onverdragelijk fijn. En ze hadden ten leste voor dien bleeken, mageren Zevenslager in het donker-grijs, blinkeud kostuumke, niet veel meer over dan wat schokschouderend misprijzen en wat geblaas. Terwijl hij, van zijn kant, op niets anders meer gespitst was dan om hen te sarren, te judassen en hun de onmogelijkste leugens op te solferen. In dien hoop nu was er geeneen die zoo verachtelijk zijn onderlip uitstak naar hem en ook geeneen, dien hij zoo vinnig haatte, als dien grooten, meneerachtigen Charles Verdonck, met zijn gele schoenen, zijn gouden horlogeketting en zijn gouden ring, die naar sigaretten rook en wiens haar blonk van den cosmetiek. 't Was de zoon van den rijken borstelfabrikant in dat hooge, witte heerenhuis nevens de oude, romaansche Sinte-Pieterskapel, en heel de school keek op naar hem als naar een prins. Peins eens, hij bezat een paard, ging in de groote vacantie met zijn vader mee op jacht en aan de Mollpoort, bij den brugdraaier, aan den derden canada van de root langs 't water, had hij een schoon, geel zeilbootje liggen waarmee hij soms uit spelevaren ging. | |
[pagina 841]
| |
Hij wist het, 't was zondig, maar Flipke kon er niets aan doen, hij zou er in gejubileerd hebben, gezongen en gesprongen, als die welgedane vetzak bij de een of andere gelegenheid zijn nek had mogen breken en verhuizen naar het pierenland. Te meer, daar hij op hem, wat hij ook verzon, zoo weinig pak kon krijgen en er bovendien, ondanks den brutalen, franken mond dien hij er tegen openzette, innerlijk bang van was. Daarom beleefde hij er dan ook een duvelsch, schokskes-gevend plezier aan, toen hij dien verwenschten lorejas, eindelijk toch eens in zijn strikken deed loopen. Een onschuldige les van geschiedenis, over burchten en steden in de middeleeuwen, gaf er zoo heelemaal op 't onverwachts een aanleiding toe. De leeraar had onder andere ook verteld van onderaardsche gangen langswaar men in tijden van belegering voedsel aanbracht, of, als 't gevaar al te zeer neep, ook de plaats kon poetsen. En na de les, buiten op de koer, had Charles Verdonck opgewonden beweerd dat er onder hun huis ook zoo 'nen gang liep en dat die vroeger misschien ook wel daarvoor zou gediend kunnen hebben. Achter in hun houtmagazijn was er een soort kelder die met een valdeur gesloten was en dien ze niet gebruikten omdat hij de helft van den tijd onder water stond. Daarin begon die gang. Maar waar die naartoe liep, dat wist geen mensch. Zijn vader, zijn nonkel, zijn twee kozijns en zooveel van hun werkvolk hadden al geprobeerd er in door te dringen, met een lanteern in hun hand, en een lange, sterke koord rond hun lijf. Doch geen twintig meter waren ze er in geweest, of ze waren rap teruggekeerd, 't Was er zoo vuil en modderig in, met hier en daar hoopen steen die uit de muren waren gebrokkeld, met ingezakte drummers, en daarbij een lucht om te stikken, dat er aan geen doorkomen te peinzen viel. Lijk gewoonlijk, als Charles den gewichtige uithing, schoot Flipke in een sarrenden lach. ‘Wat dat gij ons probeert wijs te maken!’ riep hij spottend uit. ‘'k Geloof er geen woord van! Hier, met al die vlietjes tusschen de huizen en de hoven, dat kan immers niet! Hoe diep zouden ze die gang dan wel niet moeten graven hebben? Lacht hem uit, mannen!’ Er waren er die zegden: ‘Da's waar ook!’ En anderen dan | |
[pagina 842]
| |
weer hieven de hand op naar Flipke en snauwden hem toe: ‘Wat weete gij daarvan! Zwijg!’ En eveneens lijk gewoonlijk, werd Charles kokend kwaad. ‘Watte? Is 't ni waar soms?’ ‘Neeë!’ ‘Kom dan mee zien, leelijke snotter!’ ‘Vooruit! 'k ga mee!’ ‘Afgesproken! Bij de eerste gelegenheid! En dan zulde...’ ‘Wat voor eerste gelegenheid? Waarom niet vandaag?’ ‘Omdat het niet kan!’ ‘Toe! Da's een affaire! Een gang laten zien!’ ‘Da's geen affaire! Maar onze vader wil niet da'k er bij kom. En de valdeur is toegenageld! Weete 't nu?’ ‘Breek ze dan open!’ ‘Als 't werkvolk er is zeker? En onze vader op zijnen bureau!’ ‘Blaaskes allemaal!’ ‘Geen blaaskes! Maar pure waarheid! En als ge kunt wachten tot binnen veertien dagen, dan zal ik er u met uwen leelijken pinnekensneus bijbrengen. Dan is 't kermis. Dan ligt de fabriek drie dagen stil en onze vader gaat op reis en dan is er geen gevaar. En als ge zooveel couragie hebt als praat, leelijke snotter, dan kunde er eens in gaan ook. Verstaan?’ ‘Aangenomen. Eerst zien en dan gelooven!’ antwoordde Flipke al twijfelde hij er niet aan of die gang was er werkelijk. En hij nam daarbij een air aan alsof hij den andere een groote genade bewees met zijn voorstel te aanvaarden. En zoo, op dien zonnigen Maandag-achternoen, terwijl de bontbevlagde stad gezellig zoemde van het kermisrumoer en de beiaard uit den gelen Sinte-Gommarustoren lustige liekens over de roode daken in de straten en de groene binnenhoven liet neerdripselen, stapte Flipke al fluitend en met de handen in de broekzakken het verlaten Sint-Pietersstraatje in om er volgens afspraak, met Charles en met Gust van den koster, naar die fameuze gang eens te gaan zien. De twee stonden hem vóór de fabriekspoort af te wachten en ze leidden hem, al spottend, door de verlaten fabriek en dan door een witte gang achter het koel-schemerig houtmagazijn in een vervallen schuurke waar kisten, kapotte kruiwagens, stapels zakken en andere rommel dooreenlag. ‘Hier is de kelder zie, ongeloovige Thomas!’ zei Charles en | |
[pagina 843]
| |
hij trok hem bij den arm naar een hoek vóór een donkeren keldermond, waar een flauw lichtschijnsel in guldde. ‘W'hebben de valdeur al opengebroken, ziede, om geenen tijd te verliezen, en kom nu maar mee, als ge durft!’ ‘Sequor, Domine!’ antwoordde Flipke plechtig en hij volgde Charles en Gust langs een kraminkelijk ladderke de diepte in. Hij bevond zich in een langen, smallen kelder met baksteenen muren en een baksteenen kruisgewelf en heelemaal 't ende stond er op den grond een stallanteern te branden, die, tusschen twee drummers in, een ronde holte mysterieus belichtte. ‘Hier is die gang nu! Zied' hem?’ snauwde Charles hem nijdig toe. ‘Zulde mij nu nog leugenachtig maken, snotter? Zied' hem nu goed?’ ‘Een gang! Een gang!’ verweerde Flipke zich hooghartig. ‘Wie zegt dat dit een gang is? 'k Zie een gat, ja! Meer niet! Als ik er zal in geweest zijn, dan zal ik het weten! Toe, laat mij nu maar gaan!’ En hij bukte zich om de lantaarn op te nemen. ‘Halt!’ zei Charles. ‘Zoo niet, Zevenslager! Eerst een koord rond uw lijf, dat we u van hier kunnen vast houden en u terugvinden als ge ievers in een put tuimelt!’ ‘Zij niet bang! Maar als ge 't wilt, kom, dan zal ik het zelf maar doen!’ En hij bond het eind van een lijn die aan hun voeten gereed lag onder zijn armen, nam den lantaarn op en met achter zich het touw, dat de twee anderen door hun handen lieten glijden, drong hij spotlachend het van vocht-druipende, glibberige gat in. ‘Ai mij! Dat is hier geen klein beetje gladdig!’ riep hij. ‘'t Is nog erger als erwtensoep! 'k Had, jandomme, schaverdijnen kunnen aandoen! En bekijk mij dit plafond, en die schoon, effen muurkens! Pure marmer van Boom!’ En daarbij, al verder stappend, stak hij zijn lantaarn eens omhoog, hield hem links en dan weer rechts tegen de schurftige, van salpeter blinkende wanden waaruit een rillinggevende kilte als een nat laken op hem neerviel. Hij floot, kreschte, bromde, deed of hij weende, lachte dan weer op, en de heele gang, van uit de holle, donkere diepte vóór hem, waar het gele licht dat over de muren danste, stierf, deed het alles, luguber-verdoft, achterna. En als de jongens ginder riepen: ‘Maak toch zoo geen lawijd!’ of ‘Pas maar op dat ge niet valt!’ of ‘Ziede hem nu, de gang!’ dan klonk het telkens zoo luid of het vlak achter hem uit een mond kwam die zoo groot was als de heele holte. | |
[pagina 844]
| |
Hij kon er niet aan doen maar stilaan werd hij toch wat bang. Besonder als hij zich omkeerde en daar achter zich zijn eigen schaduw zoo spookachtig wippen en springen zag over de kokerende wanden. Zóó geerne was hij teruggekeerd. Te meer daar de vloer danig ongelijk begon te worden, vol bulten en putten, en hij verscheidene keeren geweldig gymnastiek moest doen met lantaarn, armen, kop en beenen, om niet 't onderste boven te rollen. Wat dan telkens, van ginder ver, waar hij tegen de blauw-grijze schemering de twee anderen bewegen zag, een spottend gelach en geroep van: ‘Bravo, Zevenslager, doe dat nog eens!’ over en naast hem heen den tunnel in deed loeien. Hij vulde dan wel op zijn beurt weer eens de gang met een holverrommelend geroep van: ‘verrekt!’ of ‘valt dood!’ en hij floot en krijschte, baste en miauwde als om goed te laten hooren dat hij 't plezant vond. Doch zijn hert joeg al vlugger en vlugger, en hij pijnigde zich de hersenen af om iets te vinden dat een reden kon zijn voor een rechtsomkeer. Totdat hij plots, links in den muur, naast een soort drummer, een holte ontdekte en hij natuurlijk daar in. ‘Nu zien ze mij toch al niet meer!’ lachte hij opgelucht. ‘En dat is 't bijzonderste!’ Hij hief zijn lantaarn op, keek eens rond. 't Was een gang van een meter of tien diep die dood liep. De grond lag er vol steenbrokkels, en 't einde er van waren er holten in de muren als voor wijnbakken. Hij borg in den laatste zijn lantaarn en al grinnikend van duivelsch pleizier begon hij het touw naar zich toe te halen, nu eens vlug, dan weer wat langzamer. En intusschen draaide hij zijn licht zoo laag mogelijk, dat het was als een pierke. ‘Nu peinzen ze wel da 'k heel, heel ver ben! Wat zal ik allemaal niet vertellen kunnen!’ lachte hij tegen zichzelf terwijl hij maar aldoor trekken bleef. Op zeker moment gaf het touw niet meer mee en ze riepen iets dat hij echter niet verstond. Hij trok en trok nog en eerst na een heele poos kon hij weer inhalen. ‘Die bos zal zeker op geweest zijn?’ veronderstelde hij. ‘En zij hebben er vast een nieuw stuk aangeknoopt! Wat zullen die daar met oogen staan in dien kelder! W'hebben ze vast die blaaskaken! Ha, ik zou niet gedurfd hebben!’ | |
[pagina 845]
| |
En hij begon te trekken zoo rap hij maar kon om er dan na een poos plots mee uit te scheiden. ‘Laat hen nu maar eens trekken!’ lachte hij deugnietachtig. ‘Toe stommerikken, vooruit!’ 't Was of ze 't begrepen. Ze riepen nog eens iets, dat onduidelijk en hol verrommelde, en toen begon het touw aan zijn voeten van bij hem weg te riteslen. Hij zag het kluwen verminderen en toen het zoo wat op was, knoopte hij het eind los van onder zijn armen en liet ook dat vertrekken. ‘Adieu, koordeke!’ spotte hij. ‘Spijtig maar dat ik er niet kan bij zijn als ze dat in hun handen gaan krijgen! God-en-Heere, wat zal ik allemaal niet kunnen vertellen!’ Zoo stil mogelijk, sloop hij dat stuk gang uit, stak zijn hoofd om den hoek en keek gespannen naar de twee donkere schimmen die ginder ver, in die bleeke, ronde holte, regelmatig te halen stonden. Plots kregen ze alle twee een schok, keerden zich even naar elkaar toe en dan begonnen ze angstig te roepen van: ‘Flip! Flip! Waar zitte daar! Laat eens wat hooren toe! De koord is kapot! Kom terug, toe!’ ‘Morgen vroeg!’ grinnikte Flipke. ‘Roept al op! Potverdorie, dat wordt nog plezant! Nu moeten ze zelf komen zoeken, die helden! Zoo'n verstopperke zullen we wel nog nooit gespeeld hebben!’ En hij moest zich geweld aan doen om niet beginnen te fluiten of te zingen van de deugd. Hij zag de twee even druk bezig tegen een en daarop Gust die met een gebaar van: ‘laat mij maar doen!’ de gang binnendrong. ‘Natuurlijk! Eerst de knecht! Kom maaf af, jongen!’ dacht Flipke. Doch pas had 't hij 't gedacht, of Gust sloeg zijn armen omhoog en pardaf! daar lag hij op zijn smikkel. Hij krabbelde moeilijk recht, trok grommelend af. Ach, nu niet te kunnen roepen: ‘Gust, doe dat nog eens!’ 't Deed hem pijn. Hij kuchte ervan. Na Gust kwam Charles. Hij hield zich aan de muren vast en tot groote verwondering van Flipke kwam die toch verder en verder. ‘'t Is niets!’ zei hij. ‘Laat hem komen!’ En hij maakte zich gereed om, van zoodra hij hier was, met een helsch lawaai van achter zijn hoek op hem toe te schieten. Maar neen, de dikke bleef staan en liep terug. Weer riepen ze: ‘Flip! Flipke! Laat toch iets hooren! Is er | |
[pagina 846]
| |
iets gebeurd?’ angstiger en angstiger steeds en ten lange leste, nadat ze nog eens druk tegen elkaar waren bezig geweest, zag hij hen den kelder uitgaan. ‘Ze gaan zeker en vast hulp halen!’ zei Flipke. ‘Nu rap er uit en dan van krommenaas gebaren! Wacht maar wat, mannekes!’ Hij draaide de lantaarn heelemaal uit en zoo stil mogelijk sloop hij terug. Hij was gauw in den kelder, het ladderke op en in de schuur. Wat deed de lucht en de warmte deugd! En de beiaard en 't piepen van de musschen ergens tusschen de pannen boven zijn hoofd. Hij liep naar 't houtmagazijn, zag er een poortje open staan dat uitgaf op een witgekalkte koer met gele steentjes en in 't midden een groot, rond bed roode begonia's waarboven een spiegelbol te blinken hing. Hij zag een open venster en uit dat venster drong almeteens een vrouwenstem die angstig jammerde van: ‘Da's een ongeluk!... God-en-Heere-toch!.. Ge zult onze vader hooren!... Rap, loopt naar Jan en naar Piet en naar Mane!... Ze moeten komen zoeken!... God-en-Heere-toch!... God-en-Heere!... Als 't al maar niet te laat is!... Die jongen, die jongens toch!... Wat dat toch uitsteekt!’ ‘Als ik hier nu ongezien de pijp uit geraak, dan wordt dat geen klein klucht!’ dacht Flipke plots. ‘Langs waar was 't ook weer. En als daar maar niemand is!’ Neen, er was niemand in 't werkhuis. Hij bukte zich en sloop zoo tusschen de banken naar den uitgang. En op de fabriekskoer roerde er ook. niets. Alleen uit den stal kwam er wat kettinggerinkel en gestamp van paarden. Hij trok de poort open en dicht, vloog lijk de wind het Sinte-Pietersstraatje uit en recht naar huis. En daar teende hij dievelings den zolder op om zich te laten drogen en zijn schoenen te kuischen en zich tevens in stilte en op zijn gemak te kunnen verkneukelen aan 't zotte spektakel dat hij thans bij de Verdoncks' aan den gang wist. Hij zag alles, hoorde alles en 't deed toch zoo'n deugd dien Charles en dien flikflooier van een Gust eens ferm op den rooster te weten. ‘Laat ze maar eens goed zweeten! Hoe meer hoe liever!’ jubileerde hij luidop. Een ding had hij echter, in de geweldige vreugde van het moment, vergeten en dat was de afloop van heel dit avontuur. En hij verschoot dan ook geen klein beetje, na den vierurenkoffie, | |
[pagina 847]
| |
toen er gebeld werd en hij lijk gewoonlijk ging opendoen, den commissaris vóór de deur te zien staan. Potverdorie! dacht Flipke en hij voelde zijn bloed verstijven in zijn lijf. Maar op den slag herpakte hij zich, keek hem staal in het bruine, zwart-bebaarde gezicht dat als heel bedrukt sond, en lachte eens. ‘Dag, Mijnheer de Commissair!’ zei hij heel beleefd. ‘Manneke... zeg eens... is ulie vader thuis?’ vroeg hij dof. ‘Vader!... Mijnheer de Commissair is daar!... Kom eens!’ riep hij naar achter. Vader kwam, ze groetten elkaar en gingen in 't vóórkamerke. Flip bleef in de keukendeer staan luisteren. ‘Mijnheer Van Millen...’ begon hij na een diepe zucht. ‘... ik kom hier... of liever... mij valt de triestige eer te beurt... aan een vader... te moeten komen melden... Verschiet nu niet... Alle hoop is nog niet verloren... Wij gaan voort met het onmogelijke te doen... Wie weet of hij op 't oogenblik al niet gered is... Maar, uw oudste zoon... uw oudste zoon... is...’ ‘Hoe?... Mijn oudste zoon?... Ik versta er niets van!...’ ‘Wel... 't Is ongelukkig.... Snotneuzenstreken natuurlijk... Maar, uw oudste zoon is... is... verloren gesukkeld...’ ‘Maar, Mijnheer de Commissair!... Wat vertelt ge nu allemaal! ... Verloren gesukkeld?... Gij moet mis zijn... Ze zullen een andere vóórhebben zeker... Die is hier!’ ‘Dat kan niet!... Z'hebben het bekend...’ ‘Toe!... 'k Zal hem u laten zien!... Flip, kom eens, jongen!’ riep vader luid door de deurspleet.’ Hier is hij, zie!’ De commissaris trok oogen gelijk sauspannekens en zijn mond viel van verbazing open. ‘Is... is het... dan... uwe tweede soms niet?’ stotterde hij. ‘Ook niet... Die is in den hof...’ Het bruine gezicht kromp plots kwaad ineen en zijn oogen begonnen te pimpelen. ‘Wat hebben ze mij daar dan wijs gemaakt?... Zijn dat nu nog manieren!’ Hij rees plechtig en martiaal recht, trok zijn wit ondervest wat naar beneden, greep zijn stroohoed en zijn gelen stok van het ronde, geverniste tafelke en opgewonden vertelde hij wat er dus zoogezegd bij de Verdonck's gebeurd was. 't Ergste was dat het zooveel voeten | |
[pagina 848]
| |
op de eerde had gebracht. Ja, ze waren nu nog volop bezig aan 't zoeken, werkvolk, politie, tot de pompiers toe. Gezwegen nog dat Madam twee, drie keeren van haar zelf was gevallen en men er Dokter Peeters had moeten bijroepen. Zoo'n snotneuzen ook! Flipke zijn schrik vervloog nogal gauw als hij dat alles hoorde! In de plaats daarvan jodelde er een dol plezier door heel zijn lijf, tot in de toppen van zijn vingers. Hij had ze vast, die felle mannen! ‘'k Versta er ook niets van’, zei hij met verbaasd gezicht. ‘'k Heb den heelen achternoen op onzen zolder gezeten. Charles en Gust hebben zeker gedroomd.’ En datzelfde herhaalde hij nadien met een verontwaardigd air van: wat-peinsde-gijlie-wel, aan Mijnheer Verdonck, aan den directeur, aan de leeraars, aan de jongens en al wie hem over dat raadselachtig geval aansprak. Want natuurlijk, lijk een vuurke ging het de stad rond, en iedereen brak er zich het hoofd mee in twee. Op 't laatste begon hij er zelfs bij te schreien. ‘Mij gelooven ze ni... Als ik eens Charles Verdonck was, en hij mij, dan zouden ze 't wel doen!’ Slechts als hij Charles zoo eens heelemaal alleen op straat te pakken kreeg, zonder dat er gevaar was, afgeluisterd te worden, sprak hij anders. ‘Dat is nogal eens wat geweest, hé? En waar ik er uitgekropen ben dat zulde nooit ofte nooit weten, zelfs al stond gij met een mes vóór mijn lijf! Een ding wil ik u wel zeggen: da'k véél, héél véél gezien heb. Zàlen, jonge! groot als een schuur, en daarin stonden zware, zwerte kisten met ijzeren banden rond, en hooge, steenen potten met gewichten op! Dat haal ik er later wel allemaal uit en dan is 't voor mij! Ah, gijlie dacht mij vast te hebben! Maar 't viel anders uit, he? En pas op, er komt nog!’Ga naar voetnoot(1) |
|