Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 748]
| |
Hubert Korneliszoon Poot.
| |
[pagina 749]
| |
gelijke daling. Daar was in de zeventiende Eeuw strijd gevoerd hevig en scherp om groote menschen die men gekend en bestudeerd had, doch in de Achttiende Eeuw werd het eene willooze overname, begrepen of onbegrepen, energieloos zonder strijd ter wille van eene verdraagzaamheid die niets en niemand ten goede kwam en sproot uit de ongemotiveerde streving te doen lijk iedereen. Richtte Europa zich in de Zeventiende Eeuw naar ons, de rollen werden verwisseld, niet zonder schade, want veel verloren wij door een toenemende verfransching. Ook waren de Kunsten even zoovele aanklagers van hun tijd, daar zij door hun verbluffende techniek de aandacht trokken op hunne nog verbluffender nietszeggendheid. Slechts de Kunst van het handwerk was uitgezonderd. Dit alles vond zijn weerspiegeling in het zedelijk leven onzer Vaderen in de Achttiende EeuwGa naar voetnoot(1) dat dan ook hetzelfde droeve beeld vertoonde van een maatschappij die zich verveelde. In onze letterkunde richtte men de koers naar onze Zeventiende Eeuw of volgde men den lokkenden roep van Nil die reeds vroeg de Fransche Letterkunde wettelik ontdaan van haar uitzonderlike sierlikheid en zwaai - naar hunne meening verbeterd - in onze lage landen tot het glanzende voorbeeld en onbereikbaar ideaal der rijmende jongelingsschap verheven had, en niet zonder succes. Van Effen trok door toevallige omstandigheden de aandacht op Engeland, doch zijn verdienste was europeesch, daar hij de verbindingsschakel vormde tusschen Albion en het continent. Daarnaast waren daar de dichtgenootschappen waar gerijmd of gedicht werd al naar makers talent en die zich verdiepten in en strijd voerden over nietigheden buiten het gebied der poëzie liggend, terwijl zij daarbij met leege hoofden de zware slapwaaiende vaan van het onbegrepen klassicisme met starre vasthoudendheid hooghielden. De onnatuurlikheid met zooveel nadruk ten zetel verheven regeerde en werd goed gehoorzaamd, terwijl zij haar uitdrukking vond in oneigene vormen - meestal arcadische poëzie die door den huispoëet zijn Maecenas omringd met ronkende rijmen aangeboden werden. Het is in onze oogen een slappe tijd van navolging en nabootsing. Maar iedere kunst heeft haar tijd, en iedere tijd haar kunst, en zoo | |
[pagina 750]
| |
heeft ook deze kunst haar schoone bloemen waarvan er meerdere reeds verzameld werden in een ietwat doornig bouquet.Ga naar voetnoot(1) Want daar waren menschen, al waren het uitzonderingen die aanvoelden dat het dat niet was. Zij voelden anders en beter. Zij waren dichters. Tot hen behoorde Poot.
***
De rozen die hij ons schonk zijn niet vele, en er wuift veel onkruid tusschen. Doch het zijn scheppingen die tegelijkertijd uitzonderingen zijn. Tot den persoon die dit schiep en tot deze scheppingen zelf wilde ik U inleiden.
***
In Poot zelf hier en daar - en dat op een manier die niet van humor ontbloot is - autobiographisch, zooals in zijn Algemeene Brief, zijn levensbeschrijving echter vinden wij in aan BrandtGa naar voetnoot(2) herinnerend proza van de hand van J. Spex in het derde deel van Poots gedichten. In 1689 werd hij geboren als zoon van een welgestelde boerenfamilie te Abstwoude, een klein dorp in de buurt van Delft. Zijn ouders waren vrome eenvoudige menschen die hij met recht een' spiegel voor (zijn) jeugt
kon noemen. Zij gaven hem een voor hun kring goede opvoeding en zooals de dichter in zijn Algemeene Brief zegt: Toen nu myn groote kop bet uit begon te dygen
Zond Vader, dagh op dagh, maer tot myn hartewee,
My naer de boerenschool van 't Schipluisch A B C.
Het scheen hem daar niet erg te bevallen, want rijmt hij verder | |
[pagina 751]
| |
Hoe dikwyls dropen dan myn tranen langs de wegen!
De meester was niet quaet, maer 't leren stont my tegen.
Als ik dat huis beschou, (wat is de mensch ook dom!)
Sluit my het hart nogh toe, al weet ik niet waerom.
Moeten wij echter Spex geloven dan was dat toch niet zoo erg immers: ‘Het bedolven vuur echter eerlang te voorschyn komende, stak hy wel dra alle zyne medescholieren de loef af.’ Vooral onder invloed en op aandrang van zijne ouders legde hij zich zonder overtuiging noch neiging toe op de landbouw die hij later met eenige koketterie ‘myn beroep’ zou noemen, maar de kunstzinnige knaap werd door hoogere en schoonere dingen bezig gehouden, dingen die niet lang zouden nalaten zich te doen uiten. Hoor de dichter hier zelf over De zoetheit der muzyk had my rasch ingenomen,
Daer most een vedel zyn, een zyden lint daeraen;
en verder Omtrent en voor dien tyt plagt my de zin te dringen,
Van zelf, en slecht in zwier, tot pennetekeningen
Van huis en hof en kerk en mensch en dier en plant.
Maar voelend dat het noch de luit noch de rekenstift zou zijn die hem aen eene heldre faem
zouden helpen, ontdekte hij in zich zelve dat talent waardoor hij zich noemde de eerste te zijn Van al de Nederlantsche boeren
Die 't Zanggodinnendom belas
Dat het, zich by den ploeg liet voeren.
Als een eenzame zonderling in zijn omgeving rondziende naar welkome hulp vermeende hij die te vinden in de rederijkerskamers der omliggende dorpen die volgens Spex naar ‘eene aeloude gewoonte, de Nederduitsche dichtkunst op hunne wyze’ hanteerden. Maar | |
[pagina 752]
| |
door een zekere Jan Guldeleen die in die kring het zacht ontluikende talent waarschijnlik beter zag dan de vonissende kunstrechten en knutselaars werd hij op een ander en beter voorbeeld gewezen, al is het misschien te betreuren dat zijne eerste bewondering Antonides gold, Antonides wiens ‘wonderbaer vernuft’ niet naliet op hem een sterke indruk te maken. Doch allengs ging hij van den leerling tot den Meester en zijne gelijken en met eerbied verdiepte hij zich in groote folios die de namen van Joost van den Vondel en P.C. Hooft voerden en van zijn eerstelingen heeft hij er toen menige ‘met eige handen gescheurt, en uit de werelt geholpen’ daar hij door het lezen dezer Groten ‘aen ryper oordeel geraekt’ was. In 1716 débuteerde hij met een klein bundeltje. Dit kleine bundeltje dat zich zoo bescheiden aanbood onder den eenvoudigen titel H.K. Poots Mengeldichten werd door het belangstellende publiek met niet geringe verbazing en een stijgende bewondering ontvangen en in deze eerste letterkundige proeve ontdekte het in den boei: de dichter, of zoo men wil in den dichter: den boer. De aangroeiende be- en verwondering bracht waardeering en men reisde naar Abstwoud om den dichterliken boer de velden te zien doorploegen. Het succes zal de uitgever Arnold Willis te Rotterdam er waarschijnlik toe verleid hebben om in 1718 een nieuwen druk te doen verschijnen echter zonder Poot's voorkennis doch niet zonder onjuistheden. Dit was de reden dat Poot ze bij een anderen uitgever - Reinier Doitet te Delft - wederom uitgaf in 1722 daarbij verrijkt met een zoo groot aantal dat deze ‘vermeerdering wel styf driemael zoo groot kon vallen dan de bondel der meergemelde Mengeldichten’. Willis drukte nu ook die vermeerdering weer na, en liet deze voorafgaan door eene voorrede die tegelijkertijd hatelik en minachtend was, en hieruit volgde een onverkwikkelike polemiek die waarschijnlik nog meer de aandacht op Poot trok. Zijn toenemend succes en zijn aangroeiende vriendenkring - w.o. menschen als van der Werff, Leeuwenhoek, van Hoogstraten - brachten hem in den waan dat hij verder van zijn pen zou kunnen leven en hij accepteerde met groote vreugde het aanbod, een lijvig foliowerk, een soort encyclopedie, het Groot Natuur- en Ledekundigen Werelttoneel in het ‘klaer Nederduitsch te stellen, en voorts de uitmuntenste zinnebeelden met toepasselyke gedichten te besluiten en uit te breiden’. Het eerste deel kwam klaar, de dood belette hem er aan voort te werken. In 1723 verruilde de dichter het land voor de stad want hij meen- | |
[pagina 753]
| |
de dichter in de nabijheid van Minerva te zijn in de stad dan op het land. Doch ik zeg niet te veel wanneer ik beweer dat hij zich vergiste. Poot's jaar te Delft is misschien een verloren jaar geweest, het was daarbij een les en een scheiding in zijn leven overigens bijna zoo kalm als ‘het leven des gerusten Lantmans’ dat in zijne arcadische verbeelding zoo ‘genoeglijk’ heenrolt. Hij is er aan dronkenschap verslaafd geweest. Op zich is dat een onbeteekenend feit als men het ziet, gevat in zijn omstandigheden, en men hierbij denkt aan den invloed zijner Delftsche omgeving en men zich herinnert dat dronkenschap in de achttiende eeuw een zeer gewoon verschijnsel wasGa naar voetnoot(1). Doch teruggekeerd tot zijn vroegere levenswijze hield hij zich bijna uitsluitend bezig met zijn letterkundige werkzaamheden en bundelde zoo weer het werk van enkele anderen. Na zijne herstelling van eene ernstige ziekte bracht hij in 1727 het tweede gedeelte van zijne Gedichten. Tot dan toe schijnt Poot geheel van zijne pen te hebben kunnen leven. Het zal echter niet gewaagd zijn te veronderstellen dat dit dan op zeer bescheiden voet moet zijn geweest, want noch de opbrengst van zijn twee bundels, noch het uitgeven van werk van anderen, noch de bruiloft en andere gelegenheidsgedichten, noch zijn Werelttoneel stelden hem in staat het huwelik aan te gaan met Neeltje 't Hart - een burgemeestersdochter uit 's Gravezande - hoewel beiden reeds lang verloofd waren. Doch na een schier eindelooze regeling der finantieele aangelegenheden huwden zij (1732) en de toen reeds drie en veertig jarige dichter getuigde met ernst van zijn geluk in de eenvoudige volgende verzen: Zoo is des zeemans hart verblyt
Wanneer de veiligheit der haven
Hem, lang in pekelschuim begraven,
Van storm en blyvensnoodt bevryt.
Wederom ging onze dichter naar Delft doch het was weer | |
[pagina 754]
| |
voor een korte tijd, een slepende ziekte deed hem na een lang jaar te vroeg ten grave dalen nadat hij eerst nog het leed had moeten uitzuigen over de dood van zijn dochtertje. Oudejaarsdag 1733 stierf hij. In onze oogen was zijn leven een kalme aaneenschakeling van leed en vreugde. Doch ook hij heeft zijn moeilikheden gehad als wij de onze, en ook hij heeft getracht hen te overwinnen die onverwinbaar zijn en die slechts schuiven. Protestantsch opgevoed en aangezocht zich tot de R.K. kerk te bekeeren schijnt hij in beiden geen voldoening te hebben kunnen vinden en huldigde hij eene epiemistische levensbeschouwing wonderwel aanpassend aan zijn persoonlike behoeften en meeningen.
***
Zouden wij geloof hechten aan de Lyk- en Grafdichten op H.K. Poot die in het derde deel zijner Gedichten juist honderd bladzijden innemen, dan is Poot ‘den weêrgalozen dichter’, de ‘Fenix der Nederduitsche Dichtkunste’, ‘Apolloos wonderzoon’ en Apol zelf die ‘op Chembinen-vleugelen eerbiedig vliegt’ waarover ‘de zangberg in rou’ is en waarmee ‘de duitsche dichtkunst’ in het graf gezonken is; dit alles nog overtroffen door het hier volgende grafschrift Horatius, Virgyl (Apolloos gunstgenoten)
En Vondel zyn en Hooft hier in dit graf besloten;
Nu vrage niemant meer wie hier voor eeuwig rust?
't Is Poot, wiens schranderen geest de Dootheyt uitgeblust.
Het is waar dat Poot te zijner tijd zeer gewaardeerd werd door zijne tijdgenooten, en de achting en bewondering droeg van vrienden en bekenden waarvan er hiervoor al enkele genoemd zijn. Maar de lof hem toegezwaaid in zijne Lyk en Grafdichten is toch te zwaar om echt te zijn; het was de klok - stem der eeuw, die al te lang en al te forsch hem uitluidde. Het was daarbij niet alleen de dichtkunst die Poot bewondering en waardering bracht. Als persoon was hij daarbij van een groote eenvoudigheid en paarde aan een zeer gemakkelijken omgang eene aangename welbespraaktheid, tenminste ‘wanneer hy op zyn dreef, en onder menschen ‘van zyne verkie- | |
[pagina 755]
| |
zinge en zinlykheit’ verkeerde. Zijne welbelezenheid gaf een frissche kleur aan zijne causerie die daarbij versierd werd door stalen van een buitengewoon sterk geheugen. Daarbij woonde zijn schoone geest in een schoon lichaam. Het aantrekkelijke in Hubert Korneliszoon Poot zal echter geweest zijn, dat men in den boer de dichter, in den dichter den boer zag, wilde zien, of vermeende te zien. Poot was geen boer, hij deed alsof. Hij kende wel de ruischende verten, en den geur die het glimmende en blikkerende kouter veroorzaakte, maar hij was geen echte boer hij was niet een met de grond. En hij voelde het zelf dat hij geen echte boer was, het was daarom, en daarom ook alleen, dat hij er zoo dikwijls den nadruk oplegde. Zijn boerschap was er een van plezier, ontspanning, en daarbij gedeeltelik uit het oogpunt dat de combinatie boer en dichter eenig was, en wel in staat de aandacht op hem te trekken en te houden. Zijn heele werk, vooral echter zijn eerste, is vol van die trekjes die moeten aanduiden dat de dichter een boer is. Hij was echter evenmin als een echte boer een stadsman, hij was een esthetische figuur die de golvende ruimten van het platteland met zijne zachte kleurwisselingen en vervloeiende stilten te noodig had voor zijne groote ziel dan dat hij ze lang kon missen, en hij kon peinzen uren over de goudwiegende verten en over de zoete stilte van de blanke maannacht en menigmaal zal hij daarna hebben getrild als hij het glas vulde met sprankelende wijn en het hooghoudend tegen het licht het genot opnieuw onderging dat hij het was die dit mocht genieten.
***
In zijn Algemeene Brief is de dichter nog al te keer gegaan tegen de rederijkerij want zoo schrijft hij: De Kamerwerkers van 't fyn Rederykerdom
Verrukten myn gemoet, al gingen ze ook zoo krom
En kreupel als een wyf van driemael dertigh jaren,
Waeruit de kracht en geest in 't stinkhuis is gevaren.
Hij leerde er: hoe het niet moest, en de eerste stoot werd hem daar gegeven toen hij op een laten avond naar huis ging met een | |
[pagina 756]
| |
dik werk van Antonides onder de arm! zich verbazend over de ongemeene vaardigheid van woordschikking, lijming en rijming zijner rederijkerscollega's en zich afvragend waarom hij het wel knap doch niet mooi vinden kon. En toen hij tot diep in den nacht - reeds gloorde de morgen toen hij het dichtsloeg - in Antonides had zitten bladeren was hij ontsteld. Ik heb boven gezegd dat het eenigszins te betreuren is dat zijn eerste bewondering Antonides gold. Immers deze welluidende nagalm van onze grootste dichter paarde in zich aan een grooten aanleg een kleine beheersching, die er toe leidde dat hij eene barokke overvloedigheid noodig oordeelde zoowel bij onderwerpen die dit konden verdragen als zij waarbij dit in het geheel niet gewenscht, ja zelfs verkeerd was. Deze prachtvolle overdaad, deze stralende uiterlikheid, dit pronken met een oorenstreelende plastiek, deze mythologische overlading, in waarheid waren zij er toe geeigend de beginneling in een vlammende bewondering te zetten zonder dat deze de kern raakte, en hem zoo verkeerd te leiden. Zoo ging het ook onze dichter, want deze bruischende stroom wiens zwaar bruischende melodie hem zoo moest treffen, deze bruischende stroom had in vergelijking tot de poëzie die hij tot dan toe genoten had, dat afwijkende tooverachtige wondere onzegbare dat hij niet anders meende dan in haar zijn ideaal te hebben gevonden, welk ideaal hij nastreefde met eene onverzettelike wilskracht in dien aard dat hij verzen schreef, die - Spex zegt het zoo typeerend - ‘luidt schreeuwden en weinigh zeiden’. Betere voorbeelden vond hij in Hooft en Vondel waarbij hij wenschte dat zijn Trage vlugt die zwaenen volgen kon!
*** De zuster van de zon
Liet op Encymion
Haer minnende oogen dalen.
'T was nacht toen zy hem zagh;
Maer heur gezicht schoot stralen
Trots Febus over dagh.
Wel had de letterkundige wereld in Holland zich rond 1716 | |
[pagina 757]
| |
te verwonderen over zulk een vers dat zuiver teekenend met een losse streek daar gepenseeld was als had het den dichter de minste moeite gekost het daar zoo neer te zetten, als was hij zelfs blij en opgeruimd geweest deze indruk zoo gemakkelijk van zich te kunnen afschuiven. En er waren meer van zulke verzen in dit bundeltje. Daar was het mooie Vliegende min dat zóó gemakkelijk in het geheugen hangen bleef dat men terwijl men er aan dacht reeds de eerste regels hoorde die deinden. Galaté, myn schoone, kom;
Laet ons minnen, spelen, zoenen,
Eer de besende ouderdom,
Die al stil op wolle schoenen
Hensluimt, onze jeugt verbyt.
Jeugt en minlust raekt men quyt
Eer men 't denken kan of merken:
Galaté, de min heeft vlerken.
En daar was Wachten met Schoon Vrouwenhair en Mars en Venus Beddepraet en zijn Dankoffer aen Erato en in dit alles vondt men reeds het wezenlijke van Poot, het zachte aanduiden van een alles omvattende tegenwoordigheid zonder nadere uitwerking, als een grondschets niet dichterlijk in zichzelve maar in zijne uitwerking. En hoe gemakkelijk trok hij die lijnen die zoo snel verbonden het onbewuste van den dichter en het onbewuste van de ‘goetwillighe’ lezer. Men hoorde mensch noch dier,
Geloei van koe noch stier,
Gerucht in velt noch kolken.
Het weer was zonder wint,
De hemel zonder wolken,
Diane mingezint.
***
Toen Poot in 1722 zijn nieuwe gedichten met de oude tezamen bij Boites te Delft uitgaf schreef hij over zijn Minnedichten in het Berecht: ‘Laet een ernstigh lezer myne Minnedichten, wier dartelheit my nu vry minder gevalt dan toen ik ze maekte, met oogluiking | |
[pagina 758]
| |
voorby gaen; noch te gelooven dat ze de gestalte myns gemoets oprecht vertoonen, neen: men houde ze alleen voor jeugdelyke harsenbeelden, eenigerwyze, doch zonder dievery, gevormt naer het geestige exempel van den ridderlyken Poeët en Historischryver Pieter Korneliszoon Hooft, en andere befaemde dichteren.’ Hij scheen dus zijne Minnedichten - niet alle zoo dartel als hij wil laten voorkomen - te betreuren, en toch was daarin dat onzegbare dat hun tot poëzie maakte, en toch was hij daarin het meest dichter geweest, en ik geef den lezer gelijk die zich na een ietwat lange kijk in de Bybelstoffen daarvan afkeert en zich weer met vreugde overgeeft aan de zoete bekoring en vleiende lieftalligheid welke er van zijne beste Minnedichten uitgaat. De onderzoeker die zich met vastberadenheid voor dezen stroom van Bybelstoffen zet vindt hier en daar een woord, een regel, enkele regels die schoon zijn en er in verdwaald lijken, doch overigens moet hij zich door zooveel wansmaak en van vervelende leegheid druipende versregels heenzetten, dat had onze dichter alleen dit nagelaten, zijn naam ons onbekend zou zijn en dat niet tot onze schade. Maar even min als zijn Bybelstoffen vormen zijn Geboortedichten die kleurige staten aan welke men den dichter kent. Een enkel uitgezonderd dragen zij alle de kenmerken die tegelijkertijd gebreken zijn der gelegenheidspoëzie. Het zou echter onjuist zijn hem in dit punt gelijk te stellen met zijn gelijktijdige collegas. Hij was er niet zoo vlug mee, noch sprong hij zoo luchtig met zijne gave om gelijk blijkt uit zijn Onschultbrief aen juffrou Debora Blokhuizen, over een belooft en achtergebleven verjaergedicht waarin hij zegt: Die zonder dichtluim dicht dicht nimmer dicht dat deugt.
Tegelijkertijd is dit een goede en een slechte. Goed - gelijk wij zagen - van inhoud, slecht van uitwerking daar hij een voorbeeld is van dergelijke opzettelijke woordspelingen die Poot te dikwijls gebruikt, meestal tot schade van de schoonheid van het gedicht. Het zijn vooral het tweede en het derde deel van zijne werken waarin veel plaats wordt ingenomen, en zoo vullen zelfs de bruiloftsdichten in het tweede deel dat 450 pagina's omvat met minder dan een vierde deel daarvan. Men kan, hetzij nogmaals opgemerkt, schoone gedeelten vinden in zijn gelegenheidspoëzie maar voor het overige draagt zij geheel | |
[pagina 759]
| |
en al - ook zijn Lyk- en Grafdichten en zijn Byschriften - het biezondere der gelegenheidspoëzie waarvan gewildheid wel het meest op de voorgrond treedt. Wel geef ik graag toe dat men altijd bij vooroordeel genegen is de gelegenheidspoëzie niet hoog noch naar hare waarde te schatten, maar algeheele kermisname van Poot's oeuvre heeft op mij geen andere indruk nagelaten dan de hiervoor gegevene. Anders is het met zijne Mengeldichten zonder dwang van buiten gewekt, gekoesterd, gerijpt en gewit. Men vindt er van alles onder. Dankdichten zijn daar voor een ontvangen bezoek Dankbaerheit, aen twee heeren, voor hun bezoek en tafelschenkaedjen en voor boeken Dankoffer aen den heer Mr. Willem Vlaerdingerwout, voor een geschenk van boeken, my door zyne Ed. toegezonden. (Daar zijn de aardige arcadiese verzen Veltvryaedje en Samenzang en vele, vele anderen die aangenaam zijn en licht. Het is de humor die zijne Brieven dit speciale timbre geven dat gewenscht is voor een vlotte en tegelijkertijd grappig-geestige lectuur. Men zij er van overtuigd dat de dichter zijn Brieven gemakkelik en glimlachend geschreven heeft want zoo zegt hij in het inleidend bericht van het tweede deel: ‘Brieven bevatten meest een' gemeenzaemen praet onder gemeenzame vrienden, en die behoeft, dunkt my, juist zoo vierkant en als in den winkelhoek niet te staen’. En werkelijk zij lezen vlot vlug en zijn niet van geestigheid ontbloot; de lezer van zijn Algemeene Brief zal mij dit toegeven.
***
Toen het eerste van zijne verzen bij Boitet van de pers kwam en Poot deze uitgave inleidde met een kenschetsend Berecht aen den lezer zeide hij daarin over zijn verzen dat hij ze den lezer aanbood en deze ze als zoodanig moest ontvangen ‘zoo goet zoo quaet als (hij) ze van de natuur, (zijn) eenigste hulp en leidsvrou in dezen’ gekregen had. Dit is niet geheel waar. De voorkeur voor het vreemde heeft ook hem gedreven toen hij de geleerde klassiekerigheid ging bestudeeren teneinde zijn minst gevoelde verzen met het klassieke vernis te overstrijken. Zachtglanzend doen zij echter goed aan, want - reeds Huet heeft dat gezien - Poot had een fijn gevoel voor het klassieke. Hij benaderde het. En dat niet alleen in het uiterlike, en van daar dat zijn verzen hoe vol soms ook niet wee aandoen door | |
[pagina 760]
| |
deze zuivere onbewuste intuitie. En evenzoo offert hij aan de tijdgeest in zijn arcadiese poëzie die ons toch gevangen houdt.
***
Ik sprak van een scheiding in zijn leven door het Delftsche jaar. In zooverre was dit een scheiding dat de dichter na dat jaar niet meer - of altans zeer zelden - de hoogte bereikte van daarvoor. Zijn debuut was meteens zijn hoogste trap die daarna onbereikbaar scheen toen met geleerde werkzaamheid en zorg om den broode, de ouderdom de Minnedichten te dartel oordeelde, de gelegenheidspoëzie tot een breede droom aanzwelt, en de geleerdheid den scepter ging voeren. Mede daarom schenkt het een schoone voldoening het dichtwerk van Poot te kennen omdat het den strijd te aanschouwen geeft tusschen natuur en leer; en het was dat wat hem tot dichter stempelde dat zijn natuur niet overwonnen werd in haar geheel, zich niet geheel kon overgeven en van als zij vrij was en uitbrak, hem de schoonste gedichten deed neerschrijven. |
|