Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 729]
| |
[1933/10]Kobeke
| |
[pagina 730]
| |
was zeker de meest verlaten plek van 't heel konvent, hij was daar nog nooit geweest. Broederke Kobus stond stil. Weer docht het hem dat hij iets hoorde ritselen achter een kernoeliestruik. Zijn hart klopte er van. Hij ging eens kijken achter dien struik, hij loerde eens over het pad achter zich. Niemand. Hij hijgde, en die leege stilte maakte opeens zijn ziel zoo weemoedig dat hij goesting had om op zijn eentje te schreien. Toen hoorde hij die merel zingen. 't Was de tijd niet meer dat de merels floten in den vollen dag. Zij zat daar ieverans achter den muur buiten het klooster, en ze was al een tijdeke aan 't tjinken eer dat Kobeke het hoorde. Wie luistert er nu naar een zotte merel? Maar ineens hoorde hij ze zoo fel dat al de rest niet meer bestond. Het was of iemand in zijn oor fezelde: ‘Luister, Broederke Kobus, naar wat die merel zingt, het is voor u.’ En hij luisterde. De stilte was weg, heelegansch. Hij was daar nu niet meer alleen, al waren ze toch maar getwee, de merel en hij. Hij luisterde: tu-tu-tiet-toelejoet-tuut-tuut... Zij floot, die merel, zoo klaar en zoo hoog dat het aardig was. Alles hield zijn asem in voor dien merelklank, de struiken en de boomen trokken hun kop in, of ze ineens in een vreemd land stonden waar de boomen en de vogels anders moesten zijn, als menschen, als Broederke Kobus daar, met zijn gezicht omhoog en zijn mond open. Tjuut... tjuut... tuulejiet... op en af gelijk een merel dat kan. Al het bloed van Kobeke's hart klopte in zijn ooren, zijn kop was heet, zijn vingers tintelden, zijn rug krieuwelde. Hij wist zelf niet of hij zijn oogen toe of open had. En opeens verstond hij wat de merel te zingen zat. ‘Tjoetit... Tjoetit... Kobeke! Kobeke!... Tjoetit... Tjoetit.’ Daar stond een oude denneboom vlak tegen den muur. Broederke Kobus klom op den ondersten tak, ging er recht op staan, en zoo kon hij met zijn handen aan den muurrand. De merel floot, en hij zag ze daar, het zwart pastoorke met zijn bek zoo geel als een boterbloem. Op een takske van een beukenboom zat ze, het kopke gekeerd naar den muur. ‘Kobeke! Kobeke! Ik ben de merel uit het denneboschke tusschen de hut van Broos van Peer Sus en de hut van Kalle Lies... Tjuut... Tu-tjuut. 't Is onder dezen beukeboom dat ge met Nelleke eens gestaan hebt... Als ik fluit dan komt Nelleke in heur deurke | |
[pagina 731]
| |
staan en ze loert over de kleine dennen. Maar niets komt er over den zandweg, en ze wacht, Nelleke, Nelleke met heur blonde haren, ze wacht... Tju-tjiet... Tu-tjiet.... Saluut.’ En daar schoot ze 't groen in. Broederke Kobus zag nog een zwarte flits in een dichten dennekruin, dan niks meer. Hoe lang heeft Broederke Kobus daar zoo gestaan op dien dennetak, met zijn handen op den muurrand? Zijn blikken waren droomverloren tusschen de koele schaduwen van de denneboomen, die wegdonkerden in een wemeling van bruinbronzen stammen. En de boomen en de schaduwen hielden hem vast met ijzeren handen op den rand van den kloostermuur, en ze zogen, ze zogen zijn hart en zijn ziel naar zich toe. Het kloosterklokske klepte. Die klanken botsten achter tegen zijn kop lijk of hem iemand sloeg. En opeens werd Broederke Kobus weer gewaar dat de onzichtbare aanwezigheid van daar straks weer daar was, dat hem iemand stond te bezien. Hij draaide zijn kop om, en daar, in 't midden van het hofpad, op tien stappen van den denneboom, stond roerloos een Broeder hem star en stijf aan te staren. Hij had dien nog nooit gezien. Zijn handen staken in zijn mouwen. Hij had zwart kroezelhaar. Hij droeg een bril, en door die brilleglazen zag Broederke Kobus zijn oogen, groote witte oogen, wel eens zoo groot als die van andere menschen. Broederke Kobus was bekanst van zijn tak gevallen. Zijn hart daverde. Als hij een tijdeke naar dien vreemden Broeder gekeken had, verpakte hij zich aan de takken om van den boom af te komen. Hij sprong op den grond en... de Broeder was er niet meer. Hij loerde links en rechts tusschen de struiken, over den weg, niks. Hij ging kijken op de plaats waar hij gestaan had. Daar was geen voetspoor op den grond. Broederke Kobus zijn kop draaide. Hij zuchtte, en terwijl hij terugging naar het klooster, al spiedend voor en achter hem, bad hij devotelijk: ‘O mijnen Soeten Lieven Heere Jesu Christi, ik schenke u myn herte, jaegt daer uyt alles dat U mishaeget ende bezit het alleene.’
- ‘Broeder Gerlachus, wie van de Broeders draagt er een bril?’ - ‘Geen een, Broederke Kobus... Waarom vraagt ge dat?’ - ‘Wel... zoo maar, Broeder Gerlachus.’ Zei toen oude Broeder Portier: | |
[pagina 732]
| |
- ‘Broeder Servatius, die van ons weggegaan is, die droeg een bril.’ Sprak toen heilige Broeder Brouwer: - ‘Het was een schoone Broeder, met zwart kroezelhaar en groote oogen.’ En al de Broeders van Zeveslote blikten stil en peinzend voor zich naar den grond. En de nacht was heet en rood. Broederke Kobus zat weer op zijn knieën op zijn bed. Hij loerde door het vensterke naar den witten maannacht. In den koelen schijn zag hij in den hof weer dat spook. | |
De tweede bekoring: de bekoring van de twee wortels.Over de lange, lange zandbaan, dwars door de Kempische dennebosschen, stapte Broederke Kobus. Hij was voor Pater Cellier naar het dorp moeten gaan waar de stoomtram voorbijkwam. Hij had in passant zaad moeten koopen voor Broeder Pruim, en oogenzalf voor Broeder Portier. Nu ging hij terug. Hij had zijn boterham opgegeten in een boerenhuizeke vlak buiten het dorp, en was na den noen weer op weg gegaan. De Juliezon brandde boven de bosschen en de terpentijn zweette uit de dennestammen. De lucht rook er van. Het zand van de baan glinsterde lijk glasscherfkens. Broederke Kobus ging in den lommer langs den boschrand. Zijn gezicht was vuurrood, het zand schoof bij iederen stap onder zijn zwaren schoen weg, zijn oogen pikten van 't zweet en van het heete zand, zijn broek was tegen zijn beenen geplakt. Een ekster snapte een scherpen schreeuw ieverans boven de boomen, twee keeren wipte er een konijn over de baan, anders niets. In dat boerenhuizeke had Broederke Kobus twee wortels meegekregen, tegen den dorst. Veel meer had hij al niet te geven, dat arm heiboerke. Nu zette Broederke Kobus zich tegen een boom, op den rand van de baan. En hij zag van heel wijd, bijna op 't eind van de zandbaan, een mensch aankomen. Die ging niet in den lommer aan zijn kant, maar in de volle brandende zon. Broederke Kobus moest er eerst mee lachen. De zonnestralen schenen te vlammen en te kringelen rond dien mensch, die zijn zinnen scheen kwijt te zijn van daar zoo door | |
[pagina 733]
| |
het gloeiend zand te trekken. Hij kon hem nu beter zien. Hij liep wat voorover gebogen, met zijn kop naar den grond, moeilijk, en ge kondt wel raden dat die doodmoe was, en af. De een of andere pee uit de bosschen, een leurder, een landlooper, een strooper, daar trekt somtemets al aardig volk door de Kempen... En Broederke Kobus beet in zijn tweeden wortel, rap, met vollen mond. Want die vreemde vent daar was in staat hem een stuk van zijn wortel te vragen, om zijn dorst te lesschen. 't Was wel niet schoon, neen, maar hij had zelf zoo'n dorst. Hij beet en knakte met zijn harde tanden stuk voor stuk van zijn wortel af. En achter Broederke Kobus, wat dieper het bosch in, stond er een zwarte leelijkaard met roode oogen smoelen te trekken en te kronkelen van plezier bij iederen hap dien hij deed. Nu gooide Broederke Kobus het knooske, met het topke kruid er nog aan, de zandbaan in. Laat hem nu maar komen, die andere... Het knooske viel in 't zand, waar de zon scheen. De zon, die danste rond dien dwazen mensch, die vlammende voolen rond zijn kop zwaaide, die probeerde hem te doen vergaan. Was die man niet wel wijs! Al van er naar te kijken deden Broederke Kobus zijn oogen zeer. En zoo kwam dan die landlooper daar aan. Een arme, dood vermoeide mensch. Hij ging of hij duzend jaar op zijn schouders liggen had. Met zijn kop naar den grond. Broederke Kobus kon hem niet goed zien van de felle zon. En toen die vreemde vlak voor hem was bukte hij zich. Hij raapte het wortelknooske op dat daar in 't zand lag. En één enkel oogenblikske keek hij naar Broederke Kobus. Dan sukkelde hij voort. En nu zag almedeens Broederke Kobus van Zeveslote dat die Man een groot zwaar kruis op zijn schouders droeg, dat Hij een Kroon van braamdorens op zijn hoofd had, en in 't poor van zijn voeten zag hij de donkere vochtigheid van bloed. | |
De derde bekoring: de bekoring van het Spiegelwaterke.En 't is gebeurd al in die zomerdagen dat Broederke Kobus van Zeveslote alleen aan 't hooien was, naast het kloosterveld. Er lag daar een plekske wei tusschen het elzebosch aan den eenen kant en aan den anderen kant een gracht, een sprongske breed. Broeder Bernardus had dat gisteren afgemaaid, en omdat het niet zoo groot | |
[pagina 734]
| |
was kwam Broederke Kobus vandaag alleen om het te keeren. Hij had eerst de gezwaaien uiteengeslagen, en tegen den noen de panden gekeerd. Hij had dan zijn tweede rozenhoedje gelezen in den lommer van den elzenkant. Daarna was hij langs de gracht geslenterd, had de vorschen voor zijn voeten zien in 't water platsen, plomp! had de watermoeiers zien naar beneden krabbelen, had een kooi kievitten opgejaagd en een ouden nest gevonden van een kwikstaart of een wietek. De gracht was vol helder water, waarin hij 't blauw van de lucht in een klaren spiegel zag. Een sprongske breed, schrijbeens kon hij er over staan. Dat was hetzelfde beekske dat door de bosschen liep, naar zijn dorp toe, en waarin hij met Nelleke, toen ze nog kind waren, had gespeeld. En 't waterke lachte vriendelijk naar de blauwe lucht met de witte schapenwolkskens, naar den wilgentak, de blauwe gentiaan, de gele lisch en de mattebiezen op zijn oevers. En ook naar het gezicht van Broederke Kobus. Het lonkte als een deugniet van een spiegelwaterke dat het was, en dat nooit aan kwaad gedacht had. Toen zag hij Marieke. Ze hoedde heur koe in de wei aan den overkant waar hier en daar een struik stond en waar het gras met plekken malsch opschoot. Hij kende ze al lang. Dat was Marieke van den Korentrekker, den strooper, het heiboerke dat het dichtst bij 't klooster woonde. En die had een koe en veel kinderen. Hij had Pater Cellier eens hooren roepen van op het veld: - ‘Marieke, hoe gaat het nu met vader?’ - ‘Goed, Pater Cellier, had heur zilveren stemmeke teruggeklonken, alle dagen beter, de soep doet hem deugd.’ - ‘Dag Marieke... Doet hem 'n goeien dag van Pater Cellier.’ - ‘Dag Pater Cellier... Ja Pater Cellier.’ Marieke's moeder kwam 's noenens ook soep halen aan de kloosterpoort. Broederke Kobus had heur daar al wel eens gezien. Maar nu zag hij haar hier alleen in de wei, en hij was ook alleen, en hij werd gewaar dat het niet hetzelfde was. Ze zat onder een elzenstruik en ze was de kousen aan 't stoppen van heur klein broerkens. Ze had een blauw jakske aan met korte mouwkens, en een grijs katoenen kopdoekske over heur haar, met een knoop onder heur kin. Ze zat daar moedermensch alleen op het gras, hij zag heur twee voeten omhoog steken als twee witte katjes en hij kon bekanst haar teenkens tellen van waar hij stond. Van heur gebogen gezicht zag Broederke Kobus alleen het tipke van heur neus. De koe weidde voort op den | |
[pagina 735]
| |
grachtrand. Ze sloeg van tijd tot tijd met heur staart naar de vliegen, en dan vlogen de kwikstaarten en schrijvers, die haar achternaliepen in 't gras, iederen keer een endeke weg. Neen, niet hetzelfde, zoo alleen.
Als Broederke Kobus heur goed bezien had draaide hij zich stillekens om, ging zijn gritsel in 't lommer van den elzenkant leggen, en trok naar 't klooster voor den noen.
Tegen twee uur had hij zijn hooi nog eens gekeerd, en tegen drie uur kwam Marieke van den Korentekker daar weer aan met heur koe. Ze ging weer onder dien elzenstruik zitten, maar meer er achter, omdat de zon gekeerd was. Broederke Kobus las zijn vierde rozenhoedje van dien dag. Wees gegroet... Glorie zij den Vader... Wees gegroet... Glorie zij den Vader... Gelijk het was in het begin en nu... Hij zat op zijn knieën, en hij keek over het weike naar de bosschen ginder, naar de blauwe lucht, en ook altijd weer naar dien struik waarachter Marieke van den Korentekker zat. Een geel schrijverke kwam op twee stappen van hem af in het hooizaad pikken. Een bremscheer floot achter zijn rug. Op den steel van zijn gritsel zat een kleine verwonderde sprinkhaan. Het kloosterklokske sloeg drie keeren: ding... ding... ding... De klanken rondden hoog boven zijn kop weg, hooger en hooger, en Broederke Kobus keek ze na. ..... Mijn lippen U verheugt
En met aendagt ontdekt
Den Lof, den prijs, de deugd
Van een Maegd Onbevlekt.
Zoo zong nu Marieke van den Korentekker achter haren elzenstruik, op heur eigen, van puur blijheid in heur harteke. Ze wist zeker niet dat Broederke Kobus ginder aan den anderen kant van de gracht naar haar te luisteren zat. De bremscheer zweeg, en een kievit riep twee keeren: kievit... kievit.
En Broederke Kobus zat met zijn paternoster in de handen zonder de bollekens nog te laten voortschuiven. Want dat lieke, dat kende hij ook, dat hadden hij en Nelleke, indertijd, toen ze nog klein waren, van Bellemoeike geleerd.... | |
[pagina 736]
| |
... Ik groet' U 's waerelts Vrouwe
Schoon Hemels Koninginn'
Maegd der Maegden getrouwe
O Dageraet vol Min.
Ja ja, dat was van de Onbevlekte Ontfangenisse der Heylige Maegd Maria, uit Bellemoeike's Opregten Gendschen Kerk-Boeck, waarin hij om zoo te zeggen had leeren lezen. Hij zag hem zoo voor zijn oogen, den ‘Hemels' Psalmhof, verciert met schoone Gebeden ende Litanyen ende nog andere geestelycke Oeffeninge’, en aan Nelleke had hij dikwijls de beeldekens getoond boven de gebeden. En nu zong hij stillekens mee met Marieke: Ik groet' U vol genaeden
O klaer door 't Goddelyck Licht,
In all' dees waerelts quaden
Sterkt ons met uw Gezicht.
Wees gegroet... Glorie zij den Vader.... Wees gegroet... Glorie zij den vader... en altijd, tot in de eeuwen der eeuwen... Al in die zomerdagen.
Nu keerde Broederke Kobus zijn hooi weer. Het was al bekanst droog in die heete zon. Van aan den elzenkant stapte hij over het pand, den gritselsteel onder zijn rechterarm, en sloeg de reuzelende blonde hooivlokken andersom, tot aan de gracht. Dan terug, wat rapper, naar de elzenkant. Dan terug, wat langzamer, naar de gracht, waarachter Marieke van den Korentekker zat. De koe stond daar nu, over het water gebogen, eerst heuren eigen schoonen kop te spiegelen en te bewonderen, en als ze goed gezien had dat het hare kop was zoop ze 'n zeup, slurpend, en als ze heuren kop weer opstak druppelde 't water van heur blinkende bloote snuit. Marieke keek van achter den elzenstruik waar ze was. En ze zag Broederke Kobus die met zijn gritsel onder den arm naar heur koe stond te loeren. Ze wipte recht en kwam ook bij de gracht staan. - ‘Dag Broeder.’ - ‘Dag Marieke.’ - ‘Hoe weet gij dat ik Marieke heet, Broeder?’ - ‘Dat weten wij hier allemaal, Marieke.’ | |
[pagina 737]
| |
- ‘Oh...’ Het was te zien dat ze dat al lang wist. - ‘Zijt ge aan 't hooien, Broeder?’ - ‘Ja Marieke.’ - ‘Het is warm hé?’ - ‘Ja Marieke... Zeg, Marieke, ge kunt gij schoon zingen, zelle.’ - ‘Hoe weet gij dat, Broeder?’ - ‘Ik heb het daar juist gehoord.... En dat lieke dat ken ik ook.’ - ‘'t Is toch niet waar zeker?’ - ‘Ja,... ik heb dat van ons Bellemoeike geleerd toen ik nog klein was.’ - ‘Ik van ons moeder... En kent gij dat ook van: O Stadt daer wy naer vlugten
O toren sterk gebouwt
Van David vry van zugten
Daer myn ziel' op betrouwt.
- ‘Ja Marieke, dat stond allemaal in ons Bellemoeike heuren kerkboek. En kent gij dat ook van: O Zonnewijzer puure
De Zon naer onsen wensch
Te rug gaet wel thien uuren
Als God in u wird mensch...’
- ‘Neen, dat ken ik niet, maar ons moeder wel, geloof ik. Gijle kent veel liekens zeker, in 't klooster?’ - ‘Ja, maar dat zijn allemaal Latijnsche liekens, Marieke.’ - ‘Oh!...’ Als hij hààr liekens zong, en als hij hooide, dan was hij zoo iets lijk zij zelf. Als hij zei dat ze Latijnsche liekens zongen dan was hij weer iemand van de Paters van 't klooster. Nu wist Marieke niet goed meer wat zeggen. - ‘Gijle eet wel alle dagen vleesch zeker?’ - ‘Ja Marieke, behalve vrijdags, dan krijgen we stokvisch.’ Hij zei ‘ja,’ en ‘stokvisch’, lijk hij gezegd had ‘Latijnsche liekens’. Nu wist Marieke nog minder wat ze moest zeggen, en Broederke Kobus ook niet, en ze voelde zich een klein arm meiske. - ‘Nu zal 'k weer moeten voortwerken, Marieke.’ | |
[pagina 738]
| |
- ‘Ja Broeder... Moet ge nog veel hooien?’ - ‘Nog eenen keer en dan op heukels doen.’ - ‘Wil ik een beetje komen helpen, Broeder?... Ik heb toch niks te doen.’ - ‘Wel... ja, Marieke, ja wicht, als ge dat geerne doet.’ Ze droeg gauw heur half gestopte kous achter den elzenkant, kwam teruggeloopen, en stond ineens stil op den rand van de gracht. - ‘Maar ik kan niet over de gracht, Broeder.’ Ze kon er wel over, ze was er al dikwijls doorgebaad, maar dan moest ze heur rokske hoog opheffen en dat kon ze nu toch niet doen voor dien Broeder van 't klooster. - ‘Dat is niks, Marieke, ik zal er u overzetten.’ Broederke Kobus slikte eens met een gezicht zoo rood als de zon. Hij trok zijn pij tot boven zijn knieën, deed dan de drie onderste knoopkens nog los, en zette zich schrijlings over de gracht. - ‘Kom nu maar eens herres, Marieke.’ Marieke was al even verlegen. Ze stak heur bloote armkens vooruit en keek naar het water dat zoo klaar was als een spiegel, als een spiegel zoo klaar, die deugeniet van een waterke. Broederke Kobus pakte ze vast van terzij, onder iederen arm een hand, hefte ze op.... och, wat was dat Marieke licht!... en hij hield ze boven het water. - ‘Hier zitten veel kievitten, hé Broeder.’ - ‘Ja Marieke... Zeg Marieke, dat ik u nu eens liet vallen.’ - ‘Nee-nee, Broeder, nee-nee!...’ En Marieke trok van schrik heur knieën op zoo hoog ze maar kon, boven het water, het spiegelwaterke, en Broederke Kobus keek in 't water, het spiegelwaterke... en... Plats... Zoo lang als ze waren alle twee in de gracht.
En dat was de derde bekoring, die van het spiegelwaterke. Van Broederke Kobus van Zeveslote. En van Marieke van den Korentekker. Wees gegroet... Glorie zij den Vader... Wees gegroet... Glorie zij den Vader... Lijk het altijd geweest is, Broederke Kobus, ach! en lijk het altijd zijn zal in sikkula sikkelorum. Amen. | |
[pagina 739]
| |
En dien nacht....De Broeders slapen. Vigila super nos, aeterne Salvator, ne nos apprehendat callidus tentator. Broeder Pruim heeft in zijn slaap wat gemommeld, maar niemand is er van wakker geworden. Broeder Bernardus ronkt lijk een botte zaag in de handen van een luierik, en Broeder Portier asemt met blaaskens: puu... puu... puu... Ze slapen zwaar en rustig, al de Broeders, na het harde werk, zooals ze alle nachten slapen onder het heilige dak van Zeveslote. Alleen Broederke Kobus is wakker. Hij heeft het elf uren hooren slaan. In het bed in den hoek, waarin Broeder Servatius geslapen heeft, ligt hij met open oogen te prakkezeeren. Of liever, hij prakkezeert niet meer, hij ligt te hijgen. Zijn kop is een kokende ketel water. Hij hoort zijn hart dof kloppen in zijn borst, rap, precies of het iets haastig aan 't tellen is. Op zijn slapen tokt er iets altijd aan met een hamerke. Hij probeert te denken, op zijn gemak, het een gedacht aan het ander te knoopen als een gevolg, achtereen, maar iederen keer wordt het in zijn kop allemaal hobbel de sobbel dooreen gerammeld, overhoop, alle gedachten te gelijk, het een boven 't ander, lijk een hutsepot die te koken staat en bij iederen brobbel iets anders doet naar boven komen van onder uit den ketel. En dat is al van toen hij Marieke van den Korentekker boven het water hield. Het slaat één uur op den toren. Hij hoort den uil krassen boven de daken van 't klooster. Hij gaat op zijn knieën zitten op zijn bed, en hij loert door het ruitje. De maan staat weer boven den hof. Lijk melk is het over de boomen. Daar hangt een lichte nevel tegen den grond. Hij ziet nu geen spook. De spoken zitten nu binnen in hem. Krrriiii... De uil vliegt vlak langs het raam voorbij. Broederke Kobus schrikt er van en kijkt achterom in de donkerte van de kamer. Neen, ze slapen allemaal zoo vast als keien. Broeder Bernardus trekt zijn luie zaag op en neer, en Broeder Portier blaast: puu... puu... Hoe lang zit Broederke Kobus daar. De koelte doet hem goed. Hij legt zijn heet voorhoofd tegen de ruit, die lijk een stuk ijs is. Hij hoort het kloppen van zijn slapen en van zijn hart niet meer. Neen, hij blijft hier niet, hij moet weggaan. Voorzichtig zet hij zijn twee bloote voeten op den kouden vloer. | |
[pagina 740]
| |
Dat doet hem deugd. Hij wordt gewaar hoe de kilte langs zijn beenen omhoog kruipt, hij voelt het kiekenvleesch op zijn billen, en hij rilt. Maar het doet hem deugd, juist lijk als hij met zijn voorhoofd tegen de ruit leunt. Neen, hij kan niet blijven.... Broederke Kobus zit zoo op den rand van zijn bed, met zijn handen op zijn bloote knieën en kijkt met heete oogen door het vensterke in den nacht daarbuiten. Hij luistert naar het asemen van de broeders achter hem. Het is of dat allemaal nu al vreemde menschen zijn, die hij wel kent van ze vroeger tegen te komen, maar waarmee hij niets meer te maken heeft. Hij is nu al wijd van hen weg. En hij denkt. Ja, ja, in den grond van zijn hart heeft hij het altijd wel geweten. En vader Broos wist het ook. En Broeder Brouwer misschien. Hij kijkt achter zich naar het bed van Broeder Brouwer. Hij had het met een goed gedacht gedaan, om heilig te worden. Hij had gepeinsd dat het hier heel anders was, dat het hier van zelfs zou gaan en hij aan geen andere dingen meer zou denken. Een soort menschen dat eigenlijk geen menschen meer waren, altijd in een hooge stemming van heiligheid en boven de wereld. Altijd gelukkig en kontent. Iets van dat simpel geluk in de oogen van Bellemoeike. En het zijn hier échte menschen, écht leven. Hij kan niet zeggen hoe dat in hem gekomen is. Maar wel wordt hij gewaar dat het nu heelegansch dood in hem ligt, weggesmolten. En hij is er nu zeker van dat hij geen kwaad doet met weg te gaan. Hij heeft nog geen geloften gedaan. Dezen nacht nog moet hij gaan. Och!... Bijna dood van schrik ziet hij ineens iemand naast hem staan en Broeder Brouwer legt de hand op zijn schouder. Fluisterend vraagt hij: - ‘Broederke Kobus, wat is er, jong?’ - ‘Och Broeder Gerlachus... ik moet hier weg gaan.’ Broeder Brouwer komt vast neven hem op den bedrand zitten. Hij legt vaderlijk zijn arm op Broederke Kobus zijn schouders, en daar gaat een groote goede warmte van hem uit. Hij blijft zoo een oogenblik zitten. Even stil vraagt hij dan weer: - ‘Hebt ge der goed over nagepeinsd, Broederke Kobus?’ - ‘Ja, Broeder Gerlachus, ik word gewaar dat ik niet had moeten naar hier komen, ik kan nu niet meer.’ | |
[pagina 741]
| |
- ‘Broederke Kobus, ik heb jaren geleden op 'n nacht hier op dat zelfde bed zoo naast Broeder Servatius gezeten. Ik had toen ook van dat nonneke gedroomd dat nu in den hemel is... Ik heb dat altijd van u gepeinsd.’ - ‘Is 't waar, Broeder Gerlachus?’ - ‘Ja... Van den eersten dag af, en Pater Cellier geloof ik ook wel. Ge begont te vroom, te diepzinnig, ge dacht dat ge hier van den eersten dag een heilige gingt zijn.’ Broederke Kobus laat zijn kop tegen de schouder rusten van Broeder Brouwer. Daar komen tranen in zijn oogen. Hij is zoo onnoemlijk blij dat Broeder Brouwer neven hem zit en dat gezegd heeft, 't Is of het ergste nu voorbij is en zijn hart slaat veel rustiger. Broeder Brouwer klopt met zijn vingers lichtekens op zijn schouder, en die dikke vingers spreken juist zooals zijn ronde warme stem: ‘Ik ben bij u, m'n jong.’ Het schemerlicht van de maan glanst mat op zijn kalen kop. - ‘Broederke Kobus, zeg me eens rechtuit, het is geen... zonde die u doet weggaan?’ - ‘Neen, Broeder Gerlachus, dat is het niet. Maar...’ En met zijn kop tegen de sterke schouder en met zijn oogen toe begint hij te vertellen: Van wat de merel zong en van Broeder Servatius die hem verschenen was. - ‘Dat komt misschien omdat gij in zijn bed slaapt, Broederke Kobus, het bed waar we nu op zitten, en ge weet wel, wie bij den hond slaapt krijgt van zijn vlooien, lijk ze zeggen.’ Van Onzen Lieven Heer die hem op de zandbaan verschenen was en het wortelknooske had opgeraapt. - ‘Onze Lieve Heer zelf zal het wel niet geweest zijn, Broederke Kobus, die heeft daar geen tijd voor. Ik peins dat het van de warmte zal geweest zijn. Dat is juist lijk als ge te veel bier gedronken hebt, dan ziet ge ook zoo van alles.’ En van Marieke van den Korentekker die hij over de gracht gezet had. - ‘Dat en is geen zonde, Broederke Kobus, als het kind er nu toch niet kon overspringen.’ - ‘Ja maar, Broeder Gerlachus, toen ik ze boven de gracht hield heb ik in 't water geloerd.’ - ‘En?...’ | |
[pagina 742]
| |
- ‘En....’ - ‘Dat is serieuzer, Broederke Kobus, dat is serieuzer...’ Ze zwijgen een tijdeke, zwaar van peinzen. Ze kijken door het raam naar het maanlicht in den hof, en ze zien daar vele dingen. Hun bloote voeten op den vloer worden ijskoud. Dan zegt Broeder Brouwer, en hij schudt zijn kop: - ‘Broederke Kobus, ik kan ook niet zeggen wat daar allemaal achter zit, want ik ben niet geleerd. Daar zijn wel dingen waar ge nooit moet mee lachen als ge kloosterling zijt, maar ik en zie daar toch geen zonde in, zoo'n braaf meiske... volgens mijn gedacht toch.’ Zijn linkerhand pakt dan ineens de hand van Broederke Kobus vast. - ‘Broederke Kobus, willen we eerst eens tien weesgegroeten lezen, en dan ga 'k met u mee tot aan de poort.’ En ze lezen tien weesgegroeten en ze tellen ze op hun vingers, de heilige Broeder Brouwer die de zestig al achter den rug heeft en die herbergier geweest is, en Broederke Kobus die voor het leven staat. Alle twee in hun hemd, en hun oogen op den maneklaren nacht boven den slapenden kloosterhof. Als ze hun weesgegroeten gelezen hebben vraagt Broeder Brouwer: - ‘Steken uw kleeren nog in uw kofferke?’ - ‘Ja, broeder Gerlachus.’ - ‘Trek ze dan aan, maar zie dat ge niemand wakker maakt. Hij gaat naar zijn eigen bed om zijn pij aan te schieten. Broeder Kobus haalt voorzichtig zijn koffer onder zijn bed uit, neemt er zijn broek, zijn frakske, en het zwarte bolhoedje van de Paaschkeers uit, en trekt het aan. Het is of hij meteen het binnenste buiten gekeerd wordt. Hij neemt zijn rozenkrans van den bedstapel en steekt dien in zijn broekzak. Dat is 't eenige dat hij van 't klooster meeneemt. Zijn schoenen houdt hij in de hand om geen gerucht te maken in de gangen. Hij werpt een laatsten blik over de twee rijen slapende Broeders, ieder in hun afgescheiden hokske. Dan doet Broeder Brouwer zachtekens de deur open, en ze gaan. De maan loert door het hooge vensterraam. Zij blikt op het leege bed van Broederke Kobus, waarover de grijze pij ligt, zooals zij jaren geleden op dat zelfde bed had geschenen toen de verlaten pij van Broeder Servatius daarop lag. Ze gaan door den stillen kloostergang vast langs de muren, omdat de planken daar minder kraken, en ze dalen de trap af. Alles | |
[pagina 743]
| |
slaapt nu. In de kloosterkapel pinkelt eenzaam het Godslampke voor het Tabernakel waar God de Heer eeuwig waakt over de rust van het klooster van Zeveslote. Non timebis a timore nocturno... Scuto circumdabit te veritas ejus. Als ze de voordeur opendoen staan ze op het pleintje voor de kloosterkapel. Tegen den muur hangt daar een oud beeldeke van Ons-Lieve Vrouwke van Goeden Raad, in 't lantareke eronder brandt een kaarske. Het is nu bekanst opgebrand. Het is een antiek beeldeke, wel zoo oud als 't klooster zelf, en de Paters zeggen dat een kruisvaader het daar gebracht heeft. Het kindeke Jezus heeft geen kop meer, en niemand herinnert zich dat kopke er ooit op gezien te hebben, zoo oud was 't. Broeder Brouwer en Broederke Kobus staan voor dat beeldeke efkens stil en kijken er naar. Nu schuift Broeder Brouwer de twee zware grendels weg, doet de poort open, en ze staan buiten. Voor hen ligt de klare zomernacht. De volle maan staat hoog boven de bosschen van de Kempen, en de zandbaan rechtuit voor de kloosterpoort glanst bleek in het licht. De krekels zitten viool te spelen hier en daar, en een ander gerucht is er niet. Broeder Brouwer vraagt: - ‘Ge gaat zeker naar huis?’ - ‘Neen Broeder Gerlachus, later misschien... Ik trek naar 't een of 't ander dorp, ik wil eerst onder de menschen gaan om goed te doen.’ Broeder Brouwer beziet hem, Hij begrijpt het niet goed. - ‘Hoe zijt ge op dat gedacht gekomen?’ - ‘Dezen nacht, met te peinzen op Onzen Lieven Heer die in de zandbaan voorbijging en dat knooske van mijn wortel opraapte... Ik kan hier niet blijven, Broeder Gerlachus, maar ik wil iets doen, ik wil iets doen om een heilig leven te leiden. Ik ga gelijk een gewoon mensch onder de menschen leven, en overal waar ik kan goed doen.’ - ‘Gelijk als ge wilt, zegt Broeder Brouwer, het is mijn gedacht niet, maar ge moet nu zelf weten wat ge doet.’ Ze staan daar. Het is juist of ze van mekander niet goed kunnen weggaan, en ze kijken in de schemerige zandbaan en luisteren naar de krekels. Dan legt Broeder Brouwer zijn hand op de schouder van Broederke Kobus. - ‘Ga nu maar,’ zegt hij. En dan met een heel andere stem: | |
[pagina 744]
| |
‘Zie, Broederke Kobus, ik ben ik maar een ongeleerde kloosterbroeder, en ik heb het in de wereld niet wijder gebracht dan brouwersgast en herbergier. Maar dit moet ik u zeggen, jong, het leven is het leven, eender waar dat ge gaat, en ge moet het nemen zooals het is. Kuren, dat dient voor niks in de oogen van Onzen Lieven Heer... Ik geloof niet dat ik nog lang zal leven, Broederke Kobus, ik heb dezen nacht weer van dat nonneke gedroomd, en ze zei: Broeder Brouwer, uw plaats is gereed... Maar zoo lang als Broeder Brouwer nog zal leven, m'ne jong, zal hij iederen dag voor u bidden... Ga nu maar.’ Hij blijft hem staan nazien, hoe hij de zandbaan instapt, in den maneschijn en in den lichten nevel tegen de grond. Hij ziet zijn lange armen langs zijn lijf slungelen, en zijn rond bolhoedje op zijn kop. Dan wordt hij een streepke zwarte schaduw tusschen de boomen en boven den nevel, dan niks meer. Broeder Brouwer zucht eens, kijkt naar links en rechts over de zwijgende dennebosschen, naar de volle maan, hoort de krekels sjierpen, - en hij gaat dan terug het klooster in. Broederke Kobus gaat en gaat in 't maanlicht over de zandbaan, maar 't oosten toe van waar de dag moet komen. En als het eerste bleeke licht langs den hemel opschiet en een rozig streepke tegen den einder omhoog kruipt, hoort hij achter zich, ver, het klokske van 't klooster van Zeveslote kleppen voor de metten. Hij staat stil en luistert. Nu staan de Broeders en de Paters op, Vader Abt, Pater Prior, Pater Cellier... en Broeder Portier, Broeder Pruim, Broeder Zeem... Deus, Deus meus, ad Te de luce vigilo. Ding... Ding... Ding... Hij neemt zijn rozenkrans uit zijn broekzak. En Broederke Kobus ging.
Toen Broeder Brouwer uit den biechtstoel trad van Pater Cellier, ging hij op zijn knieën voor het kruisbeeld zitten. En hij stak zijn twee armen omhoog. Pater Cellier knielde op den stoel naast den biechtstoel. En hij zag opeens dat er over Broeder Brouwer zijn dikke kaken tranen liepen. En dien keer keek Pater Cellier naar Broeder Brouwer met groote groote liefde. |
|