Kantteekeningen
Gave en doem.
De heer Van Cauwelaert heeft mij goed bij mijnen kraag gehad in zijn stukje ‘Doem of gave’, rubriek Kantteekeningen, D.W. en B. Juli-Aug. '33. Ik voel mij eenigszins zooals die menschen, met wie men zich in gezelschap altijd moet bezig houden en die daarom altijd gaarne (vriendschappelijk) geplaagd worden. Als men slechts eens per maand iets mag schrijven, en ik moet dan nog altijd anderen citeeren, schrijft men zijn arme waarheidjes graag in een pikanten vorm, om opgemerkt te worden. Schrijven zonder ooit een reactie te hooren, schrijven en onopgemerkt blijven, is al zoo triestig als tooneel spelen voor een leege zaal. Ik ben er in geslaagd de aandacht van den heer Van Cauwelaert op een bizondere manier gaande te maken en ik stel dat niet zonder een lichte ijdelheid vast. Honni soit...
Voor den heer V.C., die een benijdenswaardige schrijversreputatie op te houden heeft, staat de zaak anders. Hij verdedigt het gezond verstand. Noch zijn gedachten, noch den vorm waarin hij ze uitdrukt, moet hij pikant zoeken te maken. Integendeel, een gematigd en bezonken oordeel versterkt slechts het vertrouwen dat men in zijn beoordeelingen als criticus terecht stelt.
Te dezen titel zal hij dan ook wel begrijpen, dat ik de gunstige gelegenheid die hij mij geboden heeft nog eens waarneem en, met de mij passende bescheidenheid nochtans, een oogenblik doe alsof er nog iets te zeggen ware.
De ondervinding bewijst, en ik heb het over het hoofd gezien, dat er zeer begaafde schrijvers zijn, die nochtans weinig behoefte hebben om hun persoonlijk en intiemste leven te projecteeren in hun werk. B. v. José Maria de Heredia. Andere schrijvers brengen een zoo beperkt oeuvre voort dat zij blijkbaar niet veel te lijden hebben onder hun uitingsdrift. Na een of meer jeugdwerken leven zij nog veertig à vijftig jaren in gelukkigen echt, zonder zich verder als kunstenaar te uiten. Bij hen kan zeker gelukkiglijk niet van doem doch alleen van gave sprake zijn.
Doch er zijn ook vele schrijvers die van de uitingsdrift eenigszins bezeten zijn en die geen griep kunnen doormaken zonder een choleraepidemie te beschrijven. Dat deze menschen van hunne eigenaardige passie vaak te lijden hebben, heeft niets verwonderlijks. Beteekent dit dat zij geen besef hebben van hun gave en deze slechts dragen als een doem? De geschiedenis der letteren bewijst dat zij vaak trotscher, zelfbewuster, soms hoovaardiger waren dan vele anderen, maar dat zij ook vaak neerslachtigheden kenden, waarin zij die gave droegen als een doem. Want het is niet doem of gave, maar soms gave en doem.
Dat de eigenaardige behoefte dezer laatste kategorie aan zelfuitdrukking door het geschreven en gepubliceerde woord van pathologischen aard zou kunnen zijn, is misschien toch geen gewaagde bewering van mijnentwege geweest. Zou de reputatie die de kunstenaar zich in den loop der eeuwen gemaakt heeft nl. een soms geestelijk-, soms nerveus-onevenwichtig mensch te zijn, wel geheel onverdiend zijn? Zou de overgevoeligheid die hem kenmerkt wel zoo heel