Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 649]
| |
[1933/9]Newman's mentaliteit in wording
| |
[pagina 650]
| |
nige subtiele bladzijde die hij geschreven heeft, en in de kronkellijn van zijne veelzijdige bedrijvigheid; zooniet, ontspoort men. Dit vertrekpunt moeten wij zoeken in de atmosfeer van Oxford, meer bepaald nog, van de ‘Common Room’ te Oriel. Hier heeft Newman eene ervaring opgedaan die als een ferment levenslang in hem heeft doorgewerkt; hier namelijk heeft hij den drang bespeurd - in zijn eigen en bij zijne medefellows - om intellectueele voornaamheid te stellen boven orthodoxie en moreele volmaaktheid; en dank zij zijn diep-religieuzen aanleg door de genade verlicht, is hij er huiverend voor teruggeschrokken. Uit dezen drang en uit de reactie erop, is een ‘leitmotiv’ geboren dat in zeer veel variaties - nu vol en luid, dan gedempt en zacht; hier solo en in zijn geheelheid, daar gebroken en met andere motieven verbonden - meeklinkt in bijna al Newman's woordenorchestraties. Het komt er op aan dit ‘leitmotiv’ fijn genoeg te kennen om het dadelijk in iedere uitvoering te onderscheiden en tot zijn beteekenis terug te brengen. Daarom acht ik het van belang Newman's Oriel-ervaring te ontleden. | |
II. De Oriel-ervaringOriel-College was één van de menigvuldige Colleges van de aloude Isis-stad. Het stond hoog in aanzien toen Newman er ‘fellow’ (d.i. medebestuurder) van werd in 1822. Het had immers dapper gereageerd tegen de studieverslapping die in de 18e eeuw de hoogeschool was ingeslopen; het had zich opgewerkt tot een intellectueel milieu van beteekenis, vooral onder den invloed van John Eveleigh, die er van 1781-1814 ‘Provost’ of Hoofd van was. Hier is het de plaats niet om het verstandelijk verval en de reformatorische pogingen in de universitaire kringen van toen, breedvoerig te beschrijvenGa naar voetnoot(1). Het volsta te zeggen dat men het studieleven te Oxford in den loop van de 18e eeuw zeer gemakkelijk had gemaakt, ten behoeve van de rijke gentlemen; er waren ofwel geen | |
[pagina 651]
| |
examens meer, ofwel zulke slappe tentamina dat iedereen door het net kon kruipen; erger nog: de lessen waren op een minimum gebracht, de leerstof zelf was elementair en oppervlakkig voorgeschoteld: alles samen genomen, decadentie dus, waarvan de nadeelige gevolgen op studiegebied en ook in disciplinair opzicht zouden voelbaar zijn tot over de helft van de 19e eeuw. Tegen dezen mistoestand waren echter van af ongeveer het jaar 1800 enkele Colleges, waaronder Oriel, opgestaan, en hadden eene wel is waar onvolledige, maar toch werkelijke studiehervorming ingebracht. Wat dit laatste College vooral kenmerkte op het oogenblik dat Newman er als fellow in opgenomen werd, was dit: het meest verfijnde intellect van het toenmalige Oxford was erin vereenigd in den persoon van de Tutors (studievoogden) en Fellows. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat Newman het persoonlijk zeer waardeerde in dien kring opgenomen te worden. Hij heeft ons zelf een verslag nagelaten van die gebeurtenis 12 April 1822Ga naar voetnoot(1). Hij zit op z'n kamer in Broadstreet, zenuwachtig naar den uitslag van zijn examen wachtend, viool aan 't spelen. Plots komt de knecht van den Provost van Oriel kloppen, om op de gebruikelijke manier van wege zijn meester den jongen Heer Newman te ontbieden. Het spreekt van zelf: Newman verstond onmiddellijk... deed echter alsof hij niet begreep en speelde voort. De knecht die meende zich van kamer vergist te hebben, kreeg een ‘very well’ en een ‘all right’ naar den kop en vloog de deur uit. Toen vloog ook Newman's viool in den hoek, en hij zelf, de trappen neer, de straat op, naar Oriel! Hij komt aan, en wordt door de vereenigde fellows begroet. ‘Ik kon het nog dragen’ schrijft hij in zijn brief aan BowdenGa naar voetnoot(2), ‘toen Copleston mij geluk wenschte, maar toen Keble vooruitkwam om mij de hand te drukken, zoo zou ik wel hebben kunnen neerzinken van schaamte, bij zooveel eerbewijs.’ En in een brief aan z'n vader, bekent hij het naïef: ‘Ik ben werkelijk lid geworden van de ‘Common room’; zij heeten mij Newman; - ik sta er versteld om - aldra moet ik het leeren hen te heeten: ‘Keble’, ‘Hawkins’, ‘Tyler’. Dit nog teekent hij er bij aan: ‘Van uit drie torens van Oxford | |
[pagina 652]
| |
ging tegelijk het beierspel der klokken op (Ik moest ervoor betalen)’. En terugkijkend naar dien heugelijken datum, schrijft hij dat 12e April 1822 altijd als een ‘turning-point of his life’ in zijne oogen was geschenen, en ‘of all days most memorable’ en ja, in den 3en persoon over zichzelf legt hij dit getuigenis af: ‘He never wished anything better or higher than, in the words of the epitaph ‘to live and die a Fellow of Oriel’. Kan men raker en gevoeliger eene volheid van geluk uitdrukken? Kan men in kortere, expressievere trekken teekenen en inscherpen dat men iets bereikt heeft. Hij zelf weer zegt ons wat hem in dit bereiken zoo gelukkig maakte: het feit namelijk dat hij door dit fellowship kwam te staan op het ruime en hooge vlak van de universitaire gezelschapskultuurGa naar voetnoot(1). Niemand genoot meer dan Newman de atmosfeer der intellectueele sereenheid; niemand ademde gretiger in stille-studiekamerlucht; niemand hield zoo zielsveel als hij van gesprekken die geestesdisciplinen verraden en tevens wijde horizonten bestrijken. Hij wist toen echter niet waar hem de invloed van dit universitair milieu van lieverlede naar leiden zou; naar de Oxfordbeweging om tegen allen liberalen geest in, het dogmatisch princiep in godsdienstleer boven alles hoog te houden; en later van Oxford-weg naar het Katholicisme, nadat blijken zou dat niet de Anglicaansche Kerk maar wel Rome, en Rome alleen, stoelde op den geloofswortel door Kristus geplantGa naar voetnoot(2). Ik mag echter de tijden niet vooruitloopen: ik moet u het worden en groeien van Newman's centrale levensbekommernis voorstellen, en daartoe u binnenleiden in de Common room van Oriel. Als Provost stond in 1822 de genaamde Copleston. Hij zat de redekaveling der Fellows voor, en was voor allen, naar Newman's woord, eene inspiratie, eene bezieling. Aan alwie hem hoorde en vatten kon, gaf hij ‘through the chilly clarity of his mind’ een diep verlangen in, naar orde en klaarheid in den geest. Over alles mocht gesproken worden, maar over alle gesprekken moest hangen de atmosfeer van de heldere intellectueele doorzichtigheid. | |
[pagina 653]
| |
Laat ik hier eene noodzakelijke parenthesis mogen openen. Wat was het eigenlijk dat de gewone gesprekken te Oriel in de 20ger jaren doordeesemde? ‘The Noëtics’ - zoo staan de toenmalige Fellows van Oriel in de geschiedenis bekend - waren mild-liberaal georienteerd ten overstaan van alle vraagstukken van den dag, speciaal echter de High-Church met hare ultra-conservatieve gezindheid. Wat hen kenmerkte was wel het behagelijk-zich-vermeien in eene geestesontplooiende, spraakverfijnde kritiek. Vergeten we hierbij niet dat geheel intellectueel Europa, op dien tijd, onder den een of den anderen vorm, een tikje had meêgekregen van de omwentelingsmentaliteit die voorzat aan de fransche revolutie. Hier te Oriel kwam deze geestesgesteltenis tot uiting, niet wel is waar in formeelantigodsdienstige of in scherp-humanitaire theorieën, maar in het-op-den-kop-stellen van alle problemen voor het plezier van de discussie: De Fellows hadden het ondervragingsteeken lief; de andere punctuaties waren goed, dachten zij, voor niet-intellectueelen. Daarmeê uit; niet verder ging hun opzet, althans in den beginneGa naar voetnoot(1). Maar er zouden ‘developments’ groeien uit die geesteshouding. Newman's levenslange denkrichting is nauw verbonden met de ontwikkeling van dit proces. Ik zou dan ook de basis van deze Orielmentaliteit nog even nader willen omlijnen, en meer psychologisch toelichten, omdat heel het godsdienstig liberalisme van Oxford, erop stoelt. Ook de Oxford-Beweging die tegen dit liberalisme inging om het dogmatisch princiep in godsdienstzaken te redden, wordt eerst grondelijk gevat, als men hierop is ingegaan. Men kan menig boek over dit ‘movement’ lezen, waar men niet fijntjes-wijs uit geraakt, omdat de menschelijke worteling van de gebeurtenissen er niet in aangegeven wordt, maar slechts het bloote feit, koud en bloedloos. In eene nota van de hand van Newman aangebracht als Appendix aan de ‘Apologia pro vita sua’Ga naar voetnoot(2), vind ik de zuiverste bron voor de verklaring van het wordend liberalisme in den Oxfordschen geest. Ik zal die dan ook benuttigen. Die mannen van Oriel - laat ik er aan herinneren - waren | |
[pagina 654]
| |
hervormers van de studiën te Oxford, succesvolle hervormers die het gezonken peil der universiteit hooger hadden gebracht en steeds hooger opvoerden. Zij waren, en wisten het maar al te goed - de plaatselijke élite van het verstand. Ze keken dan ook uit de hoogte neer op menig Conservatieven Collega die in den ouden slordigen trant voortslenterde, zelfs op de meerderheid der Oxford-Colleges die verstandelijk ten achter stonden. Hun gevoel van eigenwaarde groeide er maar te sterker door; hun toon van academische distinctie steeg merkbaar; er werd gewedijverd om het universitair cachet. Newman ziet scherp-klaar, waar hij in dezen kring van hervormers, die weer ‘the idea of a University’ met geheel de kultuurspanning die ermeê samengaat, hadden doen herleven, den kern aanduidt van de Oxfordsche liberale partij. Het ware echter glad verkeerd zich dezen kring voor te stellen als eene vereeniging van menschen die bewust aanstuurden op ongeloof of kerkelijke opstandigheid. Zij waren integendeel goedmeenende kristenen, zelfs religeus-bedrijvig, en gehecht aan hun kerk. Wat echter niet belette dat zij zich in minderen of meerderen graad eene vrijheid van opineeren veroorloofden, ook in zake godsdienstige dogmas, kerkelijke opvattingen en bijbelkritiek, onder voorwendsel van ruimheid van inzicht en inschikkelijkheid tegenover de eischen van de beschaving. Eén punt valt hier goed in 't oog te houden. Zij zagen niet in, welke richting hun denken uitging, zij beseften de toedracht niet van hun loslippig spreken. De meesterpsycholoog en logisch-deduceerende nadenker J.H. Newman zou hier op den duur ingrijpen, en met chirurgicale gevatheid de intredende kanker uitsnijden tot op het been. Ik sluit de parenthesis, om voort enkele leden van den Common room u voor te stellen. Een afzonderlijke plaats in dezen groep wordt ingenomen door Keble. Deze was de eerste en éénige vóór 1826 (Pusey behoort immers niet tot de Oriel-school in stricten zin, en Froude werd eerst tot Fellow gekozen in 1826) die in zich vereenigde strenge, behoudsgezinde rechtgeloovigheid en vastgewortelde aanhankelijkheid aan het gezag, met intellectueele allure en verfijning. Ook gevoelde hij zich niet heelemaal op zijn plaats te Oriel; hij zegde in 1823 vaarwel aan de Common room om de nederige bediening te gaan uitoefenen van Pastoor ten lande. Newman heeft hem dus slechts één jaar, nl. van 1822-23, in Oriel gekend, en schijnt bovendien op | |
[pagina 655]
| |
dien tijd niet te zijn doorgedrongen tot aan het merg van zijn wezen. Het was meer zijn karakter dat hij hoogschatte dan zijne overtuigingen; en de aanteekening in de Appendix-nota van de Apologia: ‘He (Keble) did not lose his place in the minds of men, because he was out of their sight’Ga naar voetnoot(1) slaat meer op den tijd na 1828 dan op de jaren 1823-28; inderdaad wij hebben Newman's eigen getuigenis ter staving van deze bewering; in zijn Autobiographical Memoir komt hij er voor uit dat, na de aanstelling van Hawkins tot Provost van Oriel - en dit was in 1828 - het hem voor de eerste maal duidelijk werd, onder den invloed van gesprekken met Froude, hoezeer er ‘Congeniality of mind’ was tusschen hem en KebleGa naar voetnoot(2); ten anderen, Froude zelf, die van af 1826 tutor was te Oriel samen met Newman, en die op dezen laatste den sterkstmogelijken invloed uitgeoefend heeft in de richting van het antiliberalisme, beroemt er zich op in zijn ‘Remains’ één enkel goed werk verricht te hebben in zijn leven: nl. Newman en Keble bij elkaar te hebben gebracht. Wat er ook van zij, de invloed van Keble op Newman is crescendo gegaan. Alover de lezing van Keble's gedichten van 1827, (‘The Christian-year’), en alover de sympathieke belichting van Keble's princiepen door Froude van af 1826 tot na de Italiaansche reis van 1832-33 en erover, zien we tusschen die twee menschen eene nauwe betrekking tot stand komen, door Newman zelf betiteld als de betrekking van een denker tot zijn spreekbuis, den redenaar. De vergelijking moge niet kloppen, en ingegeven zijn door Newman's nederigheid, toch wijst ze op een sterken band van afhankelijkheid van Newman tegenover Keble. Zoo heet het: ‘I compared myself with Keble, and felt that I was merely developing his thoughts, not my convictionsGa naar voetnoot(3). De waarheid is, meen ik, dat Keble niet zoozeer Newman imponeerde door zijne gedachten; - Froude deed dit veel meer - maar wel door zijn ongerepten zin voor hoogkerkelijke godsdienstigheid, en zijne houding van trouwe vereering voor het gezag; ook wel door zijne bekoorlijke dichterlijkheid van aanleg. Niet zoozeer wat Keble dacht - hij was trouwens geen denkers- | |
[pagina 656]
| |
natuur - als wel wat hij was - hij was een toonbeeld van vroomheid, en alsdusdanig een rem tegen de liberale vaart der Oriel school - heeft Newman's denken beinvloed. Zoo valt uit te leggen dat Newman hem als de hoogste godsdienstige persoonlijkheid huldigt die de Oxford-beweging gelanceerd heeft. ‘As far as I know, he who turned the tide, and brought the talent of the university round the side of the old theology, and against what was familiarly called “march of mind” (versta: liberalisme) was Mr Keble. In and from Keble, the mental activity of Oxford took that contrary direction which issued in what was called Tractarianism.’Ga naar voetnoot(1) Ik kan deze woorden niet letterlijk aannemen, omdat zij gaven toeschrijven aan Keble welke deze man, wegens zijne bescheidenstille natuur niet had. Hij was geen zelf-waarnemend en milieupolsend psycholoog zooals Newman; hij had ook niet Newman's deductieve geesteskracht die bijna prophetisch de verre uitloopers van denkrichtingen aankondigt; hij had vooral niet ‘the pushing power’ die Newman wel had, en zonder dewelke geen stroomingen verwekt worden. Maar toch geef ik toe dat zonder hem de Oxfordbeweging niet, of althans zoo vroeg niet, tot stand zou gekomen zijn: en voor mijn opzet in dit artikel, leid ik uit Newman's woorden af, dat zijn eigen geestesgaven en wilsmachten voor een groot deel, dank zij Keble's persoonlijkheid losgekomen zijn en gestuurd werden in de antiliberale richting die levenslang bijgebleven is. Volledigheidshalve zou ik nog op Pusey's en Froude'sGa naar voetnoot(2) invloed moeten ingaan, maar - afgezien van het feit dat ik verder nog iets over deze twee menschen zal zeggen - is het hoog tijd dat ik u de andere zijde van Oriel in den persoon van enkele Fellows vóór oogen brenge. Ik zal me beperken tot de voorstelling van Hawkins en Whately. Uit gansch andere grondstof gehouwen als Keble, was de Provost-opvolger van Copleston, Mr. Hawkins. De photo die nu nog altijd hangt in de Common room van Oriel, weerspiegelt de mathematische nauwkeurigheid van zijn geest en het zenuwachtige van | |
[pagina 657]
| |
zijn temperament. Weet gij in welke bewoording Newman het inwerken van dien man op hemzelf weergeeft? ‘Hij was de eerste’ zegt hij, ‘die mij leerde zorgvuldig om te gaan met woorden, en voorzichtig te zijn bij het opstellen van mijne beweringen. Hij scherpte mijn verstand de gewoonte in, bij alle discussieeren en debatteeren, steeds het onderwerp scherp af te lijnen, en duidelijk te maken waarover het precies ging; tusschen verwante gedachten te onderscheiden, misverstanden en moeilijkheden uit den weg te ruimen door ze te voorkomen’ enz.Ga naar voetnoot(1) Deze woorden kan men natuurlijk lezen als iets zeer gewoons zonder er erg op te letten dat de diepgaande invloed van Hawkins reikt tot aan de wortels van Newman's denken en ook van zijn schrijftrant. En toch is dit zoo: het meticuleuze in hem, het afgewogene, het omzichtig-traag vooruitschrijdende van zijne spitsvondige argumentatie, het geheele gewemel van subtiliteit en geschakeerde fijnschrijverij hem zoo eigen, gaan vanzelfsprekend in laatste instantie terug op den natuurbouw van zijn geest zelf, maar die geest werd onzeggelijk bevrucht door jarenlangen omgang met de superieure denkinstrumentatie van Hawkins. Newman had er zooveel vertrouwen in dat hij jarenlang zijne sermoenen en pennevruchten gewoon-weg aan zijn Provost voorlegde; en deze was zoo vriendelijkstreng dat hij er met het snoeimes in zat, ‘severely’ zegt Newman. Uit zulke feitjes en bekentenissen zien we klaar in, hoe intellectueel-opvoedend de Common room van Oriel voor Newman werkte, en bepaaldelijk hoe de geesteshouding van onzen jongen Fellow er tot edele verfijning rijpte. Het is nochtans opvallend dat Newman Hawkins' gezindheid met licht-geschakeerde woorden als wereldsgetint voorstelt; hij laat hooren dat hij ietwat zelfzekerheid verraadde in zijne uitspraken, en dat ‘he had far less than others of that secular spirit, which is so rife at all times in places of intellectual eminence.’Ga naar voetnoot(2) Niet dat hij zijn plicht-en-verantwoordelijkheidsbesef en zijne godsdienstige, herderlijke degelijkheid in twijfel trekt; integendeel hij huldigt zijne geheele persoonlijkheid, het meest nog zijn hoogstaand karakter, maar - er is een ‘maar’ bij, die zeer kenschetsend is voor Newman's denkrichting - Hawkins draagt in zich princiepen die Newman niet blijvend kunnen voldoen. Het | |
[pagina 658]
| |
conflict kwam tot uiting in zaak opvatting van de rol van de ‘tutors’ te Oriel, en staat van naald tot draad beschreven in het 4e hoofdstuk van het Autobiographical MemoirGa naar voetnoot(1). Ziehier de kern: Hawkins wilde dat een tutor uitsluitend de studies van den student, en de disciplinaire zijde van 't Collegeleven zou behartigen. Newman integendeel kwam er voor uit - en op den duur ‘he held (it) almost fiercely’ - dat hij ook - althans in partikuliere gevallen - de godsdienstige opvoeding der leerlingen ter hand zou nemen, en ‘that secular education could be so conducted as to become a pastoral cure.’ (bl. 135 A.M.) We zien in den achtergrond van dit Conflict Newman's vrees voor het uitsluitend opdrijven van den geest in een seculier-verstandelijke vorming, zonder het tegenwicht van een religieuze beinvloeding. Hij ziet er eene ontwikkeling in van de liberale geestesmentaliteit, en hij kan niet aannemen dat hij persoonlijk zijn ambt van tutor niet zou mogen beoefenen als anglicaansche geestelijke, d.i. met zielenijver. ‘My chief objection to the system you propose is, that in my own case:... the mere lecturing required of me, would be incompatible with due attention to that more useful private instruction, which has imparted to the office of tutor the importance of a clerical occupation.’Ga naar voetnoot(2) Nadat het conflict een tijdlang latent was gebleven - Newman is tutor geweest van 1826 tot 1832 - brak het zoo hevig uit dat in den zomer van het laatste jaar Newman zijn ambt moest neerleggen. Hawkins wilde hem inderdaad geen studenten meer toevertrouwen. Wil men hooren hoe zeer de anti-liberale gedachtengang die onder dezen strijd verborgen was, in Newman's leven ingreep, zoo moet men de laatste regels van het relaas lezen: ‘Humanly speaking, that movement (of Oxford) never would have been, had he (Newman) not been deprived of his tutorship; or had Keble, not Hawkins, been Provost.’Ga naar voetnoot(3) In verband met deze gebeurtenis en met Keble's en Hawkins' naam die tegen elkaar gesteld worden | |
[pagina 659]
| |
in de laatst-aangehaalde woorden, weersta ik niet aan de bekoring nog even enkele regels over te schrijven, waar we als 't ware met den vinger betasten waar het ten slotte bij Newman om ging, en hoever hij stond in 1828. ‘It had been Froude's great argument in behalf of Keble, when the election of Provost was coming on, that Keble, if Provost, would bring in with him quite a new world, that donnishness and humbug would be no more in the College, nor the pride of talent, nor an ignoble secular ambition. (Dit slaat op de liberaliseerende Fellows, ook op Hawkins wellicht.) But such vague language did not touch Newman, who loved and admired Hawkins, and who answered with a laugh that, if an angel's place was vacant, he should look toward Keble, but that they were only electing a Provost. Little did Newman suspect that Froude's meaning when accurately brought out, was that Keble had a theory of the duties of a college towards its alumni which substantially coincided with his own.’Ga naar voetnoot(1) Uit dezen tekst kan men opmaken: a) dat Froude vroeger dan Newman de persoonlijke tegenstelling: Keble-Hawkins ingezien heeft, en haar aan Newman voorgesteld heeft, zonder evenwel erin te lukken de theoretisch-principieele tegenstrijdigheid duidelijk te maken, die Newman van zijn sympathieën voor de kandidatuur Hawkins logisch zou hebben moeten afbrengen. b) dat Newman in 1828 bij de aanstelling van Hawkins als Provost van Oriel, nog te zeer onder invloed stond van de verstandelijke schittering van Hawkins, om er wantrouwig van te worden. Hoezeer hij ook reeds in dien tijd aan 't zoeken was naar zuivere godsdienstige princiepen, toch had zijn geest nog niet de geheime ontwikkeling van de liberaliseerende neigingen van zijn milieu tot in hare consequenties gevat. Zijne mentaliteit is nog onvast, alhoewel reeds anti-liberalistisch gericht.Ga naar voetnoot(2) En Whately nu om te eindigen. Sterk van lichaamsbouw, een man uiterst goed in 't vleesch, bruusk en vollevendig van inborst en manieren, met een onzeggelijken praatlust van zeer humane qualiteit toegerust: zóó was deze tip-top professor in de Logica te Ox- | |
[pagina 660]
| |
ford. Men vertrouwde hem de nieuw-aangekomen Fellows toe, de freshmen of schachten van den Common room; hij had opdracht ze uit hun schelp van schuchterheid los te wikkelen en ze traagjes aan, los te praten. Deze opdracht strookte wonder goed met zijn karakter dat een slachtoffer-toehoorder noodig had om in vol humeur te geraken. Op Newman werkte hij fascineerend, en dezen noemde hij zelf ‘de meest heldere kop dien hij ooit gekend had’. Ze reden samen uit te paard, gingen wandelen en discussieerden over alles en nog wat. Onder Whately's impuls schreef Newman zijn eerste tijdschriftartikels; met hem en onder hem werkte hij meê aan het engelsch standaardwerk van toen over de Logica. Kortom Whately heeft Newman gelanceerd. Hunne goede betrekkingen mochten echter niet blijven duren, - ik zal verder zeggen waarom - maar van 1822-25 werden ze geleidelijk intenser, om in het schooljaar 1825-26 een hoogtepunt te bereiken in St-Alban's, en dan stilaan en even geleidelijk te verkoelen tot aan het vriespunt. Beide mannen zouden 25 jaren later te Dublin verblijven, de eene als Anglikaansch Aartsbisschop der Iersche hoofdstad, de andere als Rector van de nieuwgestichte Katholieke Universiteit: maar ze kruisten mekaar op straat zonder nog even te groeten. Zoo hard is soms het leven dat het de zoetste vriendschap breekt. Ik wil u een staaltje geven van wat Newman over Whately geschreven heeft: ‘Ik ben hem veel verschuldigd. Hij was een man met een edelmoedig en warm hart... Toen ik nog bedeesd en teruggetrokken was in 1822, nam hij mij bij de hand, en werd voor mij een minnelijk-aanmoedigend leeraar. Het is overduidelijk dat hij mijn verstand opende, en mij leerde van mijn eigen hersens gebruik te maken. Zijne rol was vervuld of daaromtrent, toen hij mij had leeren zien met eigen kijkers, en op eigen beenen staan’... Aldus de Apologia. En in een brief van 1826 Nov. 14 aan Whately zelf gericht: ‘Ik ben veel aan Oriel verschuldigd, wat verstandelijken vooruitgang betreft; maar aan niemand meer dan aan U, zoo denk ik. Toen ik Fellow te Oriel werd, zoo weet ik wie mij het eerst moed gaf om mijn weg te vinden, en mij logisch door te denken leerde, en - hoezeer | |
[pagina 661]
| |
dit ook vreemd moge klinken voor een leeraar, - gij schonkt mij zelfvertrouwenGa naar voetnoot(1). Als Newman dezen brief herleestGa naar voetnoot(2), zoo teekent hij erbij aan: ‘Ik heb er altijd aan gedacht een van mijne boeken aan hem op te dragen, en aldus zou de opdracht-tekst luiden: ‘To Richard Whately, who, by teaching me to think, taught me te differ from himself.’ Kan men duidelijker en eerlijker verstandelijke schuld bekennen? en kan men beter inzicht hebben op Newman's Fellow opvoeding te Oriel? Maar ook, wijzen deze teksten, de laatste inzonderheid, niet allerklaarst op Newman's wordende denkrichting? Van 1822-26 was Whately's liberaliseerende neiging hem nog niet duidelijk gebleken? hij vermeide zich te veel in het sprankelend vuurwerk van Whately's logisch-verfijnden kop, en in zijne prachtighumane gulheid. Zelfs ging hij zoozeer zijne richting op dat hij geneigd werd ‘verstandelijke voornaamheid boven zedelijke volmaaktheid en rechtgeloovigheid te verkiezen’; Whately heeft inderdaad Newman een eindje ver op dezen doolweg van het liberalisme gebracht. Het is moeilijk met nauwkeurigheid vast te stellen wanneer Newman precies bewust werd van zijn toestand. Maar zeker hebben hem zijn ziekte van 1827, en de dood van zijne zuster Harriet in 1828, zooals hij zelf getuigd heeft, religieus verdiept, uit zijn droom opgewekt en van de liberaliseerende neiging weggebrachtGa naar voetnoot(1). Reeds vroeger nochtans zien we hem bekommerd met een aspect van het vraagstuk. Als zelf-ontleder is hij van in 1823 zijn eigen intellectueele vaart aan 't vergelijken met Pusey's beminnelijke nederigheid: ‘What importance I think myself of! my deeds, my abilities, my writings! whereas he (Pusey) is humility itself, and gentleness and love, and zeal and self-devotionGa naar voetnoot(2).’ In het jaar 1824, jaar van zijne Anglikaansche Wijding, noteert hij het verschil tusschen zijne opvatting van de zonde, en de opvatting ervan bij zijn vrienden. Zij beschouwen haar in het licht van het gentlemansideaalGa naar voetnoot(3) als een breuk van harmonie in 't leven, als eene onvolmaaktheid in de natuur, terwijl God's genade en zijn | |
[pagina 662]
| |
godsdienstig-strenge aanleg, door Mayers en Thomas Scott te Ealing zeer versterkt in Calvinistischen zinGa naar voetnoot(1), hem onrustig maken over deze milde interpretatie, en hem influisteren dat de zonde eene overtreding is van Gods wil en van Gods wet, en dat zelfspijt en ongeduld om eene begane fout wezensverschillend zijn van het kristen berouw. | |
III. Echo's van de Oriel-ervaring.Echo's van deze eenzame en vrome bedenkingen vernemen wij in zijn allereersten universiteitspreekGa naar voetnoot(2): daar neemt hij onder het vergrootglas van zijne aandachtige beschouwing hetgeen te Oriel geheeten werd het philosophisch temperament. Hij ontleedt het geduld, de sereenheid, het bescheiden-voorzichtig karakter van den gentleman-wijsgeer, en vindt er wondere punten van overeenkomst in met het gevoel en de levenshouding van een kristen mensch... totdat hij plots als verschrikt dit afgrondelijk verschil tusschen beide levenstonen ontdekt: ‘The philosopher confesses himself to be imperfect; the Christian feels himself to be sinful and corrupt.’ Het is opmerkelijk dat deze preek samenvalt met den herfst van zijne betrekkingen met Whately, even vóór dat de verkoeling intreedt. We hebben er nog maar het praeludium in gehoord van zijn levenslied, of liever gebroken en tentatieve fragmenten van zijn leitmotiv. Froude en Keble zullen de overheerschende belangrijkheid van het geloof op het verstand in hem tot een levensovertuiging doen rijpen. Zijne ziekte, de dood van zijn zuster, de problemen van zijn tutorship, de deduceerende en ontledende neiging van zijn geest, politieke drijverijen van de liberale partij op godsdienstig gebied, en andere oorzaken meer, zullen meêwerken tot een dieperen kijk op het vraagstuk ‘faith and reason’ liberalisme en behoudsgezindheid, intellectueele schittering en godsdienstige vroomheid. Het zal Newman hoe langer hoe meer duidelijk worden dat de Common room van Oriel, waar zijne weetgierigheid en gentleman's aanleg aan zooveel heerlijke vruchten een punt heeft mogen zuigen, toch ten slotte aan 't verglijden is naar religieus verval. Deze Oriel-ervaring van dag tot dag dieper beleefd, zal het | |
[pagina 663]
| |
leitmotiv worden van de meerderheid der sermoenen van 1830, 1831, 1832. Uit de University Sermons noem ik slechts de meest kenschetsende: ‘The Usurpations of reason’ van December 1831 en ‘Contest between faith and sight’ van Mei 1832. Het klinkt er van ‘Man's moral Power triumphing over the intellectual’ en ‘the triumph of holiness over ability’. Deze preeken werden vaak misbegrepen door scholastisch-gedrilde critici, en als anti-intellectualistisch, fideistisch, pragmatistisch geblameerd, omdat er geen rekening werd gehouden met het feit dat ze gericht zijn tegen de liberale Evidential-School waar Whately de hoogste vertegenwoordiger van wasGa naar voetnoot(1). Onder de Parochial and Plain Sermons van dezelfde jaren 1830, 1831, en 1832 die alle in mindere of meerdere mate het zuiver kristelijk karakter omlijnen als tegenbeeld van den wereldschen mensch, zijn er twee ook die het leitmotiv van Newman's leven in zijn volheid weergeven: ‘The selfwise inquirer’ van October 1830, en ‘The relegion of the day’ van Augustus 1832, op den vooravond van het Oxford Movement. Ik veroorloof me slechts een paar aanhalingen om te eindigen. Beter dan wat ik er ook over zeggen moge, zijn deze teksten geschikt om u Newman's vast geworden levensinzicht te geven als gegroeid uit de ervaringen van Oriel. Uit den eersten preekGa naar voetnoot(2): ‘The first sin of men of superior understanding is to value themselves upon it, and look down upon others. They make intellect the measure of praise and blame; and instead of considering a common faith to be the bond of union between Christian and Christian, they dream of some other fellowship of civilization, refinement, literature, science, or general mental illumination, to unite gifted minds one with another. Having thus cast down moral excellence from ist true station, and setting up the usurping empire of mere reason, next they place a value upon all truths exactly in proportion to the possibility of proving them by means of that reason... Thinking much of intellectual advancement, they are much bent on improving the world by making all men intellectual; and they labour to convinc themselves, that as men grow in knowledge they will grow in virtue.’ (‘The Tamworth Reading Room’ van 1842 en de ‘Idea of a university’ van 1852 cirkelen rond deze laatste woor- | |
[pagina 664]
| |
den, uitgesproken in 1830, toen Newman vast inzicht had gekregen in de bedrieglijke Oriel-kultuur met haar teisterende gevolgen op godsdienstig en moreel gebied. In 1878 zal hij er weer op drukken bij zijne verheffing tot het kardinalaat, zoodat we hier werkelijk van een leitmotiv mogen spreken.)Ga naar voetnoot(1) In ‘The religion of the day’ van 1832, bereiken we de volle rijpheid en de volle breedheid van Newman's gedacht. Hij stelt tegenover malkaar waren strengen godsdienstzin gegrond op de wet en op den wil van Jezus-Christus, en anderzijds dat bedriegelijk misbaksel van den godsdienst voor intellectueelen, de gemakkelijke beleving van de ‘religion of civilisation’ die enkel nog overgehouden heeft ‘a general colouring from Christianity’. Er stak een worm in den blozenden appel van Oriel! Newman zal er ons altijd, altijd voort aan herinneren; van 1830 - zelfs van vroeger - tot 1885 is er een draad in zijne werken ingeweven, die met andere en andere draden ineengevlochten, altijd weer verschijnt. Die draad werd aangespannen in de ‘Common room’ van Oriel. Het leit-motiv van Newman's leven werd gevormd door de ervaring waar ik van gesproken heb.Ga naar voetnoot(2) Ten slotte nog eene vraag: er zijn zooveel fellows te Oriel geweest, die in dezelfde omstandigheden gelijkaardige invloeden hebben ondergaan, en toch onbewogen en zonder problematiek hunne dagen zijn doorgegaan. Waarom reageerde Newman alleen zoo hevig, waarom voorzag hij alleen met profetische zekerheid de ongeloovigheid in de Universitaire kultuur der toekomst? Deze vraag leidt ons binnen in zijn verstandelijk-akuut en intuitief genie, in de diepten van zijne godsdienstigheid en in de genadevolle Voorzienigheid van God. Dat is het onderwerp van een ander artikel. |
|