In memoriam Alice Nahon
Alice Nahon heeft in dit tijdschrift wellicht het mooiste vers laten verschijnen dat zingend in haar hart geboren werd: God moet me geren zien:
God zij dat ik een liedeke moest maken,
Hij leê mijn wijfel-hand en wilde bij me blijven.
Zooals een moeder doet die 't kindeken leert schrijven,
Zoo is haar lied begonnen; zoo heeft zij het, door het leven en het leed verdiept, maar met denzelfden kinderlijken eenvoud verder gezongen.
Zij heeft geen zomer gekend en geen herfst; zij is heengegaan nog voor het einde van de Mei. Voor de groeve heeft onze mederedacteur Marnix Gijsen haar werk en haar leven herdacht aldus:
‘Haar lastig, ingewikkeld en zwaar leven heeft zij gedragen, jaren lang met de knagende zekerheid, dat haar einde veel vroeger dan dat van hare weggenooten zou worden beteekend. Maar dien donkeren onderstroom van leed heeft haar niet belet de glorie der natuur en de grootheid van het menschelijk hart te verheerlijken met een desperado-moed die voor hen die haar van nabij kenden, soms grootheid werd.
Die oneindige dankbare verbazing over de dingen eenvoudig en wonder bestaan, die den dichter eigen is, heeft zij verwoord, eerst met een bijna overdadige teederheid, maar later, in haar “Schaduw” vooral met steeds diepere, wijzere en rijpere woorden. Zij was een dichter geworden wiens woord niet enkel de licht ontroerbare harten kan raken, maar die ook een echo vond bij wie de diepste geheimen van dit raadselachtige leven najagen. Zij heeft haar tragisch opgejaagd hart verborgen achter simpele, ontroerende, zuivere woorden. Van haar werk heeft men herhaaldelijk beweerd dat het was pretentieloos; zoo was het. Spontaan en onschoolsch, los van alle mode, dapper in zijn eenvoud, rechtstreeksch uit het hart als van een kind. En een kind was zij gelijk, een schamel eerste-kommunikantenfiguurtje, was-bleek en door de ambre-kleur der eeuwigheid geadeld, toen zij ons stervers zooals zij, afscheid had genomen. Wanneer haar hart, moedig, krachtig tot in den dood, dit aardsch tehuis gebroken had. Bij dit graf weten we twee dingen met zekerheid: dat het leven voor deze talentvolle jonge vrouw niet genadig, niet mild is geweest, maar dat de zuivere rechtvaardigheid, die alleen bij God is, haar ziel genadig en liefderijk zal zijn. Zoo liefderijk lijk zij in haar verzen zelf was voor de geteekenden, de schaduwen, de vernederden en eenzamen dezer aarde, die haar woord met zooveel liefde, met zooveel dankbare ingetogenheid hebben aanhoord.’
Zoo is zij heengegaan, met de vertroosting dat God het gebed had verhoord dat zij Hem had toegezongen:
Gij die me leven hebt geleerd,