| |
| |
| |
[1933/5]
Bjórnson en Ibsen
Naar, aanleiding van Bjórnson's eerste eeuwfeest.
door Jórgen Bukdahl.
In een geestig moment verving Nietzsche het algemeen geldend: ‘Goethe en Schiller’ door het sarcastiese: ‘Goethe, maar Schiller’. Een boek over het tooneel bij Bjórnson en Ibsen gaf ook aan Gunnar Heiberg, aanleiding een loopje te nemen met het natuurlike: Ibsen en Bjornson, door toevoeging van een onbeduidend aber, lijk hij zoo dikwels gedaan heeft in tooneelwerk en kritiek. Met een, soms onwillige, bewondering, ging bij hem samen een ongewone kennis der zwakheden en kleine kanten van den grooten dichter, en als weinigen voelde hij zich thuis op Bjórnson's uitgestrekte, fel omstreden domeinen. Wat er ook van zij, de uitdrukking: ‘Bjórnsen en Ibsen’ is meer dan een toevallige samenkoppeling; het en is het koppelteken tusschen twee tegenstellingen, die elkaar houden in een vruchtbaar evenwicht, twee typen, wier gelijktijdigheid in de literatuur noodzakelikerwijze een zegen is voor een land. Ze zijn als complementaire kleuren: de eene roept de andere bij. Na een lange lezing in Ibsen voelt men honger naar Bjórnson, en omgekeerd. ‘De eene kent slechts kronkelpaden, de andere beweegt in rechte lijn, zegde Ludvig Feilberg.’ Men ademt in met Ibsen en uit met Bjórnson, schreef Wilhelm Andersen ergens. Twee kroonpretendenten, Skule en Haakon, twijfel en geloof, vertrouwen en wantrouwen. Nu Bjórnson gevierd wordt over heel de wereld, treedt ook dit ‘en Ibsen’ vóór, in het jubileumlicht, als de ware achtergrond op dewelke Bjórnson beter begrepen wordt.
Typen bestaan er natuurlik niet. Enkel individuën. Wat men zeggen kan over ras, type, klasse, beurt op abstracties. Het individu is het concrete. Het kan gemene trekken hebben met anderen, maar altijd blijft er een fond van tegenstellingen, die het individu maken tot dat enkelvoudige dat van te voren nooit bestaan heeft, en nimmermeer bestaan zal. Maar de typen zijn de wegwijzers doorheen de menigvuldigheid. Alle typologie, alle indeeling in het boek des le- | |
| |
vens leert niets omtrent het leven zelf, maar maakt een poging tot vollediger begrip overzichtelijk.
Ik stel deze algemeene beschouwingen voorop omdat ik, tot beter begrip van Bjórnson, twee dichters-typen tegenover elkaar wil stellen. Ik zal ze noemen: de groote bevrijders en de groote bevestigers. Het zijn meteen twee menschentypen die, meer afdoende dan nationaliteit, klas en ras, de menschen in onderscheiden groepen indeelen, de wezenlike tegenstellingen scheppen; en alleen de wezenlike tegenstellingen zijn productief in het leven.
Bij de groote bevrijders is het lyries temperament vooral kenschetsend, opgevat dan als veel meer dan een knappe verzenmakerij: het impulsieve, het naieve en oprechte, het onbesuisd vooruitstrevende, het actueele. Ze getuigen van het leven, ze handelen en schrijven om van hun overvloed aan levenskracht en ervaring mee te deelen, en bevrijden zodoende anderen; ze ontboeien gebonden kracht, ze steunen op geloof en vertrouwen en bekommeren er zich nooit om, de scheidingslijn te trekken tusschen verbeelding en werkelikheid. Ze worden wel te leur gesteld, maar de ontgoocheling slaat niet in, en overwint nooit hun geloof in het goede en den mensch, in ontwikkeling, vooruitgang, de groote immer stijgende lijn der evoluerende menschheid. Ze hebben geen ironie, en verdragen ze ook niet; het zijn integendeel dikwijls satirici: een satire steunt toch op uiterlike tegenstelling, waar de ironie steunt op de innerlike. Echte satire, die altijd komies zijn zal, verlost en bevrijdt door de lach; ironie daarentegen werkt niet bevrijdend, maar als een heimelike overtuiging bevestigt ze iemand in zijn vermoeden omtrent het onwrikbare en bestendige in 's levens verhoudingen en tegenstellingen, bestendigt het onveranderlike in 's levens schiftende weefsel; haar wezensvorm is humor, en een echt humorist is een mens, die door de ontgoochelingen een levend interesse heeft opgevat voor wat er bestendig blijft in het spel der tegenstellingen in leven en bestaan. De geschiedenis is voor hem geen ontwikkeling, maar een afwikkeling, het verhaaltje van de mensheid die, immer aan, doorheen een lokspel van illusies en levensleugens, terugvalt in de onveranderlike grondelementen van het leven.
Dit is voor de grote bevrijders een afstootende gedachte. Voor hen is de geschiedenis als een zee: de golven komen van uit een verre gezichtseinder, en dragen hun blijde boodschap doorheen de branding der tijden, tot op het strand. De ironieker weet door de
| |
| |
natuurkunde, dat dit steunt op een zinsbegocheling. Er komen geen baren van uit de verte der horizonten, elke baar blijft waar ze is, zwalpt op en neer, en enkel de beweging zet zich voort. Hetgeen naderbij komt is slechts schuim en wrakhout, gedreven door veranderlijke, grillige winden.
De bevrijders ontleenen hun kracht aan de hoop, en zijn hedendaagsche menschen; en als ze de blik richten naar het verleden, dan is het niet in de hoop een aanwinst te boeken aan mensekennis, maar met de bedoeling stimulerende kracht en perspectief te leggen in het dageliks leven. Hunne opvatting van geschiedenis wordt niet gecentraliseerd op een mensch, maar steunt op een historiese visie, op - wat hetzelfde is - historiese theoriën en Ideologiën, en dit zoowel voor Nationalisties-gezinden als voor Marxisten. Ze zijn graag revolutionairen met het woord, maar evolutionisten met de daad; ze stellen zich aan als de paladijnen der vrijheidsgedachte, maar ze zijn niet in staat zich ergens practies doorheen te slaan. Ze zijn kwetsbaar maar leeren niet door hun kwetsuur: deze verhardt niet tot een vaste korst die ze bevrijden kan voor latere ontgoochelingen, een schutse waardoor ze beveiligd zijn. Hunne bedrijvigheid als dichters ligt dikwels grotendeels buiten de dichtkunst zelf, die een doorlopend kommentaar is van hun openbaar leven, een strijdwapen. De boeken verouderen met de tijd en zijn problemen; slechts die gedichten blijven, die proza-fragmenten, waarin bleef nazinderen het primaire hunner aanvoeling van 's werelds gulden overmaat, een koraal, een boodschap...
Bjôrnson behoort tot dit dichterstype, evenals zijn voorganger Wergeland. Beide waren ze, buiten hetgeen ze gaven in hunne kunst om, groote verlossers en bevrijders; het godsdienstige, het nationale, sociale, politieke, geen enkel domein van het openbaar leven waar ze zich onthielden. Hun dichterschap werd gedragen op de breede wieken van een levendig saamhorigheidsgevoel met het volk. Ze arbeidden zoowel in, als buiten het domein der poëzie. Het levende in hun dichtkunst is het lyries gedeelte: het lyries gedicht, het lyries verhaal. Met gerusten gemoede kan Bjórnson de literaire toekomst te gemoet gaan met zijn boerennovellen en een handvol verzen; een enkel drama is mogelik blijvend: ‘Paul Lange’ of ‘Bovenmenschelike kracht’. Het is niet de diepte der psychologiese ontleding welke deze tooneelspelen redt, maar de geest die ze bezielt, een medevoelen, een medelijden, een medeweten, dat de leefbaar- | |
| |
heid der figuren onderhoudt en ze glans en wezen geeft. Overdreven menschenkennis en overdreven psychologiese diepte kunnen een drama overlasten: als bewijs Sven Lange, en voor een deel ook Helge Rode, zowel als Hjalmar Sóderberg, om niet te spreken van Henrik Ibsen, wiens eigenlik genie gelegen is in de macht waarmee hij de intuitie er toe dwong het loodzwaar gewicht te torsen eener ontgoochelde menschenkennis. Dat was het, wat zijn dichtkunst opdreef tot een symbool en hare geheimzinnige, donkere finale schiep.
Bjórnson's geval is volkomen het tegenovergestelde. Hij heeft een uitgebreide menschenkennis, maar het is niet die zichzelf verwoestende kennis die Ibsen eenzaam maakt en ingemuurd, een vijand van het mensdom. Bjornson's menschenkennis gaat doorheen zijn sympathie, ofwel bruist ze op, alles overstroomend; er ligt iets luchthartigs over zijn verhouding tot zijn figuren, de vreugde van het geven, een genot ze op te roepen.
Ibsen's mensekennis gaat doorheen zijn antipathie; dat maakt ze scherp en afgetekend. Er ligt altijd iets ongelukkigs in zijn verhouding tot zijn personen; lijk Hertog Skule in ‘Mededingers naar de Kroon’ was hij de zwerver Gods op aarde, voor wie twijfel het verre, verlossende doel heeft uitgewischt. Hij schreef de tragi-comedie der levensillusies in ‘De wilde Eend’; hij was een lichtdoover, versmachtte de hoop: al de levenswaarheden stranden toch, ondanks de lichtende vuurtorens. - Hij dichtte met in zich het voorgevoelen van een deficit, en de spanning in zijn dichterschap ontleent haar pathos aan een wanverhouding, welke in klassieke termen kan uitgedrukt worden als de wanverhouding tusschen begeerte en noodwendigheid, tusschen idee en werkelikheid, tusschen vrijheid en noodzakelikheid.
Waar Bjórnson ‘ja’ zegt en ‘wij’, zegt Ibsen ‘neen’ en ‘ik’. Bjórnson werd de groote dichter der menschelikheid, Ibsen die der persoonlikheid. Bjórnson leeft slechts voor een deeltje in zijn poëzie: hij hield zich bezig met landbouw en politiek, in den beginne met christelike, later met Darwiniestiese missionering, met filantropie. Ibsen leefde uitsluitelik in en voor zijn werk. Hij schonk het al zijn warmte en al zijn kracht. Zijn leven daarbuiten was een schijnleven. Bjórnson leefde voor het ogenblik, gul en welgezind. Ibsen was weerbarstig en ikzuchtig. Hij geloofde niet aan het bevrijdende dat er liggen kan in de stemming van het moment: hij wist dat elke roes haarpijn geeft. Ten slotte was hijzelf een masker en een mom:
| |
| |
zijn werken kregen tot zijn hartebloed. Zijn laatste, bitter werk: ‘Als wij dooden ontwaken’ behandelde de antinomie tusschen wezen en masker, tusschen leven en kunst. Bjórnson's laatste werk is getiteld: ‘Als de nieuwe wijn bloeit’: deze twee tietels onthullen ons den grooten afstand tusschen den bevestiger en den bevrijder.
Een ander dichterstype is dat der groote bevestigers. Het woord dekt mogelik niet volledig de gedachte: het wil aanduiden dat ze anderen bevestigen in hun heimelik wantrouwen tegenover de menschelike natuur, iemands menschenkennis verdiepen en uitbreiden, de gouden globen der illusies herleiden tot het zeepwater, waaruit ze gevormd werden. De groote bevestigers zijn de groote ontgochelaars en ontgochelden, omdat ze zijn mensekenners zonder mededoogen, vitters en pluizers zonder erbarming. De spanning in hun leven en kunst is die eener wanverhouding, waar die der bevrijders een saamhorigheidsgevoel is. Hun ware en enige wereld is een innerlike, een wereld der persoonlikheid, van het ik, datgene wat Pontoppidan's ‘Per de gelukkige’ ten slotte vond, maar slechts vinden kon door nederlaag en tragedie; terwijl de wereld van Bjórnson een uiterlike is, een saamhorigheid, waar het innerlike rust en wasdom vinden kan. De groote bevestigers willen schiften en scheiden: schiften het persoonlike van het gemeenschappelike, en scheiden het uiterlike van het innerlike, zoodat hunne vereenzaming een fatale noodzakelikheid wordt. We denken hier aan Ibsen,-en Bjórnson zou een heel andere, veel mindere plaats bekleden in de Noorsche literatuur, ware Ibsen zijn tijdgenoot niet geweest. Ja, met zijn heetgebakerd temperament, zijn tekort aan omzichtigheid en bedachtzaamheid, kon Bjórnson een gevaar geweest zijn, een groote nationale en sociale illusionist, hadde niet Ibsen, hierin gesteund door Gunnar Heiberg, Nils Kjaer, en voor een deel ook Hans E. Kinck, zijn bedding ingedijkt. - Op het Deensche geestesleven was zijn invloed niet zoo overwegend; hier gaf hij rijke gaven, en een meiregen in een periode van literaire dorheid; hij was een groot bevrijder, maar hij kon ook dingen ontbinden die niet tot nut strekken konden en die ook niet opnieuw gebonden konden
worden. Van de Denen heeft Pontoppidan in ‘Een Winterreis’ getracht die keerzijde te belichten. Recht door zee gaan is heel wel, maar zelfs hier is overdrijving mogelik, en dat veroorzaakt overhaasting en oppervlakkigheid in de beoordeeling van mensch en volk, wat nadien zijn
| |
| |
weerslag geven kan, en conflicten uitlokken als die, welke de laatste tijden de betrekkingen vergiftigd hebben tussen de twee naties die Bjórnson op het schild hebben verheven, Bjórnson, de laatste groote figuur der gemeenschappelijke Deens-Noorse kultuur: bij de discussie in Den Haag was hij naamloos maar werkdadig aanwezig...
Kronkelpaden zijn kenschetsend voor de bevestigers. Zij trekken een scheidingslijn waar de bevrijders binden. Ze doen tegenstellingen uitkomen waar de anderen ze willen afvlakken. Ze zeggen ofwel waar de anderen zeggen evenzoo. Hun diepste gevoelen is het smartelik gevoelen mensch te zijn, omdat ze de mensch hebben doorschouwd; het juk der wanverhouding drukt ze pijnlik, maar buiten dit om, voelen ze het als een groote gave te dien prijze nog te bestaan. De anderen worden gedragen door een rechtstreeksche vreugde over het bestaan, ze voelen het leven opgroeien in de ziel als een groenende boom, een eeuwige voorjaarsstemming. Zoo waren Bjórnson, Grundtvig, Rousseau, Gejer. Even doordrijvend, ondanks de bezwaren van zijn ouderdom, was ook Tolstoj, een heraut en een profeet, een bevrijder en als dusdanig een man van het voorbeeld, die de leer bekrachtigd wou door het leven en de idee door de daad; hij zag wel de wanverhouding omdat hij meer menschenkennis had dan de meeste, maar hij wilde verzoenen, wijl hij geloofde aan de bevrijdende macht van het voorbeeld. - Heel anders waren Dostojewski, de onverbiddelijke zoeker en ontmaskeraar, Kierkegaard, Pontoppidan, Sigrid Undset, Tegnér, zoo men zich niet laat afleiden door de romantische beeldspraak in zijn dichtkunst, maar kennis neemt van heel zijn levensloop en briefwisseling.
Het onderscheid tusschen die twee typen komt scherp uit in hun verhouding tot het godsdienstige. De bevrijders zijn graag pantheïsten, omdat ze evolutionisten zijn en steunen op de samenhang tusschen mensch en natuur; ofwel stelt zich voor hen het ‘Oer-Kristendom’, Jezus' leer achter een kerkelike leer aangaande Jezus, lijk voor Tolstoj en Rousseau het probleem zich stelde van de godsdienst als steun en garantie der moraal. De anderen zijn graag atheïsten, omdat ze geen vertrouwen hebben, zomin in een kristendom geschraagd door het gevoel en vastgekoppeld aan een moraal, als in een evolutionisties pantheïsme, omdat ze weten dat de natuur, onder bloeiënde rozen, de mensch slechts doornen biedt, en dat zulks voor alle evolutie de grond blijven zal. Zijn ze dan Katholiek of Protestant, ze zien Jezus' leer doorheen een paulinische wereldbe- | |
| |
schouwing. En zelfs al zijn ze uiterlik vrijdenkers, zoo is het Kristendom voor hen nog meer dan een probleem: het is een prikkel. Want door hun menschenkennis werd sinds lang het geloof aan 's menschen zelf genoegzaamheid ondermijnd. Dit geldt voor Dostojewski, Kierkegaard, Pontoppidan, Sigrid Undset, maar vooral Ibsen. Heel zijn literaire arbeid draagt de stempel van het Noorsch Piëtisme. Hans Nielsen Hauge is de groote schaduw die valt over de strijd in ‘Keizer en Galileër’. Men late zich niet om de tuin leiden door de leidende gedachten, die hij als lichtbakens stelde aan de vensters van de tijd. Hij geloofde er zelf niet aan. De geest van zijn werken is bepaald door de piëtistiese eisch van persoonlikheidsommekeer, wat in stichtende bewoordingen heet: bekeering. Dat had hij gemeen met Sóren Kierkegaard. In het globaal piëtistisch zondebegrip, daarin ligt het bintwerk van zijn psychologie en de drijfkracht van zijn drama's, en Gods wegen zijn voor hem niet die, welke de deftige lieden bewandelen. - Een
gemeene trek dezer bevestigers in hunne onverschilligheid tegenover de natuur, uitgenomen als kader en als stemmings-motief. Kultuur ontstaat volgens hen door een strijd tegen de natuur, en bevestigt zich in hare ontwikkeling door onophoudelike opposietie ertegen. Ook daarin ligt een zekere piëtistische en paulinische-kristelike strekking. Het tegenovergestelde gebeurt bij de bevrijders. Voor hen gaan natuur en kultuur samen op in één groot levensrythme, dat in het leven een eeuwige lente brengen moet. Ze zijn van Rousseau's geslacht. - Nooit heeft Bjórnson een afgeteekende houding tegenover het Kristendom aangenomen. Men late zich niet afleiden door de mooie geestelike liederen en de godsdienstige spreekwijze uit zijn jonge jaren; niet dat hij huichelde, maar zijn paaschzon rees niet op van uit de donkerte van een Goede Vrijdag; zijn levensopenbaring steunt niet op het doodsrijk. Grundtvig bevrijdde hem, ja, maar nooit zag hij meer dan kleurige uiterlikheden van Grundvig's zogenaamd ‘blijde Kristendom’.
Hij werd aangetrokken - en voor heel zijn leven - door het machtige dat uitging van Grundtvig, het spontane, het overdadige dat Grundtvig schonk als dichter, profeet en geloofsverkondiger. - Bjórnson geloofde in alle oprechtheid dat hij geloofde, totdat hij op een schoonen dag ontdekte dat hij het geloof niet meer bezat, en zonder wroeging ging hij een andere richting uit. Zoo vond hij Darwin en het evolutionisme. In dit laatste vinden we de echte, ware
| |
| |
Bjórnson. Maar zelfs in de trieste leer van het oorspronkelik Darwinisme, de leer van de strijd om het bestaan, zou hij een lichtend en bevrijdend punt vinden. Hij vond het in de erfelikheidsleer. Met genie en lyriek stelde hij zich aan als verkondiger van dit kapittel moreele biologie. Want lijk alle bevrijders was ook hij moralist, een soort Noorsche Tolstoj, maar meer stralend, blijmoediger in wezen en uitdrukking, niet zoo log en gemeten, niet zo zwaartillend als de Russiese profeet. Hij schreef geen ‘Kreutzersonate’, het werk dat ijzen doet door zijn psychologiese scherpte, maar ‘Een Handschoen’, tegen welks moraliseerende filantropie Garborg reageerde met de geniale novelle: ‘Jeugd’, en welke Brandes als uitgangspunt diende voor zijn aanvallen op het burgerlik zedelikheidsbegrip. Het kwam tot het groote zedelikheidsconflikt van de jaren '80, dat de vriendschap knakte tussen Bjórnson en Brandes. Ze behoorden anders tot hetzelfde type: doordrijvers allebei, naief, zonder overdreven menschenkennis. Bevrijders allebei, en bevrijdend alles, behalve dat, wat primordiaal was in hunne opvatting over tijdgeest en morele wereldorde. Hunne meeningen hebben op onze dagen nog uitsluitelik een histories belang: de betekenis der personen reikt verder, lijk ook Grundtvig meer was de promotor ener kerkelik-godsdienstige beweging.
Dit meer, daarin ligt het geheim van den waren invloed die uitgaat van de groote bevrijders, een ultraviolet iets dat zich in het spectrum niet laat ontdekken. En dat is het wat het werk zal overleven, de mensch verheffen boven het historisch ensemble en maken tot een mythe. - Wergeland is een mythe, en Bjórnson is te wege het te worden. Zijn figuur, het bestaan alleen van zulk een mensch, vrij, lichtend en stralend, vol levensblijheid. Die figuur is, evenmin als zijn roem, vastgeklonken aan zijn literaire arbeid, hoe veel-omvattend deze ook weze. Al had hij ook nooit een regel neergeschreven, nog ware hij een leider geweest voor zijn volk.
In Ibsen hebben we juist het tegenovergestelde. Een mythe kan hij nooit worden, legenden groeiën niet rond hem. Hij gaf de menschen niets, uitgenomen zijn boeken. Klaar omlijnd staat hij in de literatuur, als een sfinx, gesloten, raadselachtig: hij kocht de kunst ten prijze van het leven. Hij legde zijn documenten op tafel neer, en verzwond.
De mythe Bjórnson is het die licht in deze donkere dagen. Te zijner eer wappert nog de smalle Noorsche wimpel. Nu nog
| |
| |
is hij bij machte ons te bevrijden, ons op te monteren, onze durfkracht weer te geven, en dàt hebben we meer van noode dan een diepere inwijding in het wispelturig spel onzer vergankelikheid. Vóór Bjórnson's oog rees Grundtvig als zulk een lichtende mythe, die verwarmen kon, die moed gaf en hoop, dat wonder des levens in vleesch en bloed, het beeld dat hij heeft vastgelegd in enkele verzen die heden op de dichter zelf hun glans weerkaatsen:
... ‘'t Uitzicht der volken, nog duizende jaren,
zult gij richten.’
|
|