| |
| |
| |
[1933/4]
Yeesten uit den Noorschen Heldentijd.
Andwari's goud.
door Stijn Streuvels
Eens dat de Asen, Odin, Loki en Hönir uitgezet waren om de wereld te verkennen, kwamen zij aan eenen stroom, gingen verder langs den oever voort tot aan een waterval; bij dien waterval zat een vischotter, die had in 't water een zalm gevangen en zat hem knipoogend te verscheuren. Toen raapte Loki een steen op, wierp hem naar den otter en trof hem aan den kop. Loki beroemde zich over dien jachtbuit, daar hij met één slag otter en zalm veroverd had. Zij pakten zalm en otter en droegen ze mede, kwamen weldra aan eene hoeve en traden er binnen. De boer die daar woonde, hiet Hreidmar; hij was een voorname man, had veel verstand van tooverzaken; de Asen vroegen er nachtverblijf, verklaarden zelf voldoende mondvoorraad mede te hebben, en toonden den boer hun buit. Toen Hreidmar echter den otter zag, riep hij zijne zonen, Fafnir en Regin, en zegde hen:
- Otter, uw broeder is verslagen, en dit hier zijn de daders.
Nu sprongen de zonen op de Asen toe, pakten hen vast, bonden hen. Wanneer de Asen nu inzagen dat de otter een van Hreidmars zonen was, boden zij losgeld aan, zooveel als de vader zelf eischen wilde; eindelijk kwamen zij overeen en bevestigden dit onder eed. De otter werd de huid afgestroopt; Hreidmar nam die huid en verklaarde dat zij dien balg zouden vullen met rood goud, en er hem bovendien gansch mede overdekken, - dàt zou dan het vergeldingsloon zijn.
Daarop stuurde Odin Loki naar Zwartelfenheim; hij ontmoette er een dwerg met name Andwari, die als visch in 't water leefde; Loki ving hem en vroeg als losgeld: al het goud dat hij in zijne rotskrocht liggen had. Als ze in de krocht kwamen, sleepte de dwerg al het goud bij elkaar dat hij bezat, en dat was een groote hoop. Toen liet de dwerg een kleinen gouden ring door zijne hand in de mouw glijden, maar Loki had het opgemerkt en hiet hem den ring afgeven. De dwerg smeekte hem den ring te laten, - daarmede kon hij, als hij hem behouden mocht, den schat weer doen aangroeien. Doch
| |
| |
Loki beweerde dat hij geen greintje overhouden mocht, nam hem den ring af en vertrok.
De dwerg riep hem nu achterna:
- Iedereen die hem bezit, zal deze ring het leven kosten!
- Mij goed, zegde Loki; de vloek kan mijnentwege vervuld worden, als ik den ring afgegeven heb aan dengene die hem hebben moet, - aan dengene die hem aanneemt.
Hij vertrok, kwam bij Hreidmar aan en liet Odin het goud zien. Toen hij den ring ontwaarde, kwam deze hem zoo schoon voor, dat hij hem wegnam uit den schat. 't Overige schonk hij Hreidmar. Deze vulde er de otterhuid mede, zoo vast hij kon. Toen trad Odin nader om de huid met goud te bedekken, en hij sprak tot Hreidmar, dat hij toezien zou of de huid geheel overdekt was. Hreidmar keek goed na, bemerkte echter noch een baardhaartje, en wilde dit ook nog bedekt hebben, anders was het mis met de verzoening.
Toen haalde Odin den ring voor den dag, bedekte daarmede het baardhaar, en zegde:
- Nu is de otterboete uitbetaald.
En als Odin nu zijne speer genomen had, en Loki zijne schoenen, - er niets meer te vreezen was, sprak Loki:
- Dat nu vervuld worde, 't geen Andwari voorspeld heeft: dat deze ring en dit goud, dengene die het bezit den dood brengen moest.
Van dien stond af is deze vloek in vervulling gegaan, en wel vooreerst op deze wijze:
Hreidmar nam het goud als boete voor zijn zoon, doch Fafnir en Regin eischten hun deel daarvan, als broederboete; Hreidmar echter gunde hun geen greintje van het goud. Toen vatten de broeders een boosaardig plan op: zij vermoordden hun vader om het goud te bemachtigen. Nu eischte Regin van Fafnir dat hij het goud in twee helften deelen zou. Fafnir antwoordde, dat er weinig kans bestond zijn broeder van het goud iets af te geven, daar hij nog wel zijn vader vermoord had om deswille van het goud, en hij raadde Regin aan er van door te trekken:
- Anders kan het u vergaan gelijk met Hreidmar.
Fafnir had toen den helm genomen dien Hreidmar placht te dragen, zette hem op - dat was den zoogenaamden schrikhelm, voor wie al wat leeft, siddert als hij hem ziet -, en ook het zweerd met name Hrotti. Regin bezat het zweerd met name Refil. Hij vluchtte
| |
| |
weg en Fafnir beklom den Gnitaheuvel, groef zich daar een hol, veranderde zich in drakengedaante en legde zich neer op het goud.
Ondertusschen kwam Regin bij koning Hjalprek in Ty en werd diens smid. Als pleegvader voedde hij er Sigurd op, den zoon van Sigmund, de zoon van Wölsung en Hjördis, dochter van Eylimis. Deze Sigurd is de beroemdste aller heirkoningen geweest, zoowel van afkomst als van kracht en dapperheid. Regin vertelde hem van Fafnir, die op het goud lag, en zette hem aan dien schat te bemachtigen. Daarom smeedde Regin het zweerd Gram, dat zoo scherp was, dat Sigurd, als hij het in vlietend water neerhield, een handsvol wolle doorsneed die op den stroom tegen de snede werd aangedreven; daarop kloof Sigurd met het zweerd Regins aambeeld tot aan den houtsblok midden door. Nu trokken Sigurd en Regin samen naar den Gnitaheuvel; Sigurd groef op Fafnirs weg eene gracht en ging er in zitten. Als Farnir nu naar 't water kroop en over de gracht kwam, stiet Sigurd hem het zweerd door het lijf en dat was zijn einde.
Regin kwam nader en beschuldigde hem zijn broeder verslagen te hebben; als boete beval hij hem Fafnirs hart te nemen en het op 't vuur te braden; Regin zelf strekte zich neer en dronk Fafnirs bloed, legde zich daarna te slapen. Wanneer Sigurd nu het hart braadde en dacht dat het gaar was, tastte hij met den vinger hoe zacht het was, en toen het schuim uit het hart zijn vinger raakte, verbrandde hij zich en stak den vinger in den mond, maar als het hartebloed aan zijne tong kwam, verstond hij de spraak der vogelen en begreep wat de meezen zegden die boven zijn hoofd op den boom zaten. Eene sprak:
Sprak daarop de tweede:
dengene die hem vertrouwt;
| |
| |
Daarop trad Sigurd bij Regin en versloeg hem; dan haalde hij zijn peerd, Grani en reed naar Fafnirs krocht, haalde er al het goud uit, bond het tot een zadelpak en laadde het op Grani's rug. Dan steeg hij op en zette zijn weg voort.
Sigurd reed tot hij op het gebergte een huis aantrof; daarin lag eene vrouw te slapen, met helm en pantser aan. Hij trok het zweerd en sneed haar dit pantser van het lijf los. Toen ontwaakte zij en miek haren naam bekend: Hild. Zij wordt ook Brynhild genaamd en was eene Walkure.
Vandaar reed Sigurd verder en kwam aan bij een koning, met name Gjuki; diens vrouw hiet Grimhild; hunne kinderen waren: Gunnar, Högni, Gudrun, Gudny; Gottorm was een stiefzoon van Gjuki. Sigurd verbleef langen tijd bij hen; daar huwde hij Gudrun, Gjuki's dochter, en Gunnar en Högni zwoeren een broedereed met hen. Later trokken Sigurd en Gjuki's zonen op naar Atli, Budli's zoon, om voor Gunnar de hand zijner zuster te vragen. Deze woonde op Hindarfjall, en rondom hare halle brandde 't vlammend vuur. Zij had daarbij den eed afgelegd, slechts den man te nemen die den moed bezat door het vlammend vuur heen te rijden.
Nu kwam Sigurd en de Gjukungen - zij hieten ook Nibelungen - op den berg gereden, en Gunnar moest daar het vlammend vuur doorschrijden; hij bereed den hengst Goti, en die waagde den sprong niet door het vuur. Daarop verwisselden Sigurd en Gunnar van gedaant en van naam, want Grani wilde geen anderen ruiter dragen dan Sigurd. Sigurd besteeg Grani en reed dwars door 't vlammend vuur. Denzelfden avond vierde hij 't huwelijksfeest met Brynhild. Toen zij echter het bed bestegen, trok hij het zweerd Gram uit de scheede en legde het tusschen hen. 's Morgens bij het opstaan en het aankleeden, schonk hij Brynhild als morgengave, den gouden ring, dien Loki den dwerg Andwari ontnomen had, en kreeg van haar een anderen ring, als aandenken.
Daarna sprong Sigurd te peerd en reed met zijne gezellen voort. Hij en Gunnar verwisselden weer van gedaante en trokken met Brynhild terug naar Gjuki.
Sigurd kreeg bij Gudrun twee kinderen: Sigmund en Swanhild.
| |
| |
Zekeren dag gingen Brynhild en Gudrun naar de beek om hunne haren te bleeken. Aan 't water gekomen, stapte Brynhild van den oever, verderop in den vloed, en verklaarde: aan haar hoofd het water niet te willen hebben dat uit Gudruns haren leekte, omdat haar man veruit de moedigste was. Toen stapte Gudrun haar achterna in den vloed en zegde, dat het haar beter toekwam hoogerop in den vloed de haren te wasschen, dewijl zij een man had die noch Gunnar, noch om 't even wie ter wereld ook aan moed en dapperheid evenaren kon, want dat hij Fafnir verslagen had, Regin en hun beider erve veroverd. Daarop antwoordde Brynhild:
- Het was toch van grootere beteekenis, als Gunnar het vlammend vuur doorreed, en Sigurd het niet dorst.
Toen lachte Gudrun en riep uit:
- Gij gelooft dat Gunnar het vlammend vuur doorreden heeft? Ik zou toch meenen dat deze met u is te bed gegaan die mij dezen gouden ring heeft geschonken, - de gouden ring echter dien gij aan den vinger draagt en als morgengave ontvingt, die heet Andwarinaut, en ik ben van meening dat niet Gunnar hem op den Gnitaberg veroverd heeft.
Daarop verstomde Brynhild en trok huiswaarts.
Van toen voort hitste zij Gunnar en Högni op om Sigurd te dooden, doch dewijl zij eedbroeders waren met Sigurd, zetten zij hun broeder Gottorm aan, Sigurd te vermoorden; deze doorstak Sigurd in den slaap met het zweerd; toen deze echter de wonde voelde, wierp hij den moordenaar het zweerd Gram achterna, zoodat het den man midden door sneed. Daar sneuvelde Sigurd en zijn driejarige zoon, met name Sigmund, dien zij ook vermoordden.
Daarop doorstak Brynhild zich met het zweerd en werd samen met Sigurd verbrand. Gunnar en Högni bemachtigden den Fafnirschat en de Andwari-naut, en heerschten over alle landen.
Koning Atli, Budli's zoon, Brynhilds broeder, huwde toen Gudrun, Sigurds weduwe en zij kregen kinderen. Koning Atli ontbood Gunnar en Högni, en deze namen de uitnoodiging aan. Eer te huis te vertrekken, wierpen zij echter het goud van den Fafnirschat in den Rijn, en dit goud heeft men sedert nooit teruggevonden.
Koning Atli had gewapende mannen opgesteld en deze vielen Gunnar en Högni aan, die beiden gevangen genomen werden. Atli liet Högni in levenden lijve het hart uitsnijden - dat was zijne dood. Gunnar liet hij in den slangentuin werpen, - er werd hem echter
| |
| |
heimelijk eene harp gegeven, en die bespeelde hij met de teenen, dewijl zijne handen gebonden waren. Hij bespeelde de harp zoodanig dat alle slangen insliepen, op eene adder na, die kroop tegen hem op en gaf hem zulken beet in de ribbe onder het borstbeen, dat zij den kop in de wonde steken kon en aan de lever bleef hangen, tot hij stierf.
Korts daarop doodde Gudrun hare twee zonen en liet uit hunne schedels, met goud en zilver beslagen, tafelbekers maken, en toen werd het erfmaal voor de Nibelungen ingericht. Op dit feestgelage liet Gudrun koning Atli uit deze tafelbekers mede inschenken vermengd met 't bloed der knapen. Zij liet hunne harten braden en den koning opdienen; en als het gebeurd was, zegde zij hem alles met zeer harde woorden.
Er was rijkelijk drank aangeschaft geworden, zoodat de meeste dischgenooten in slaap vielen waar ze zaten. Dien zelfden nacht ging Gudrun bij den koning terwijl hij sliep, en een zoon van Högni met haar, en samen sloegen zij op hem los; dit was zijn einde. Toen wierpen zij vuur in de halle, en al degenen, die er in waren, verbrandden.
Daarna trok Gudrun naar de zee en sprong er in; zij wilde zich verdrinken, doch de baren dreven haar naar een inham en zoo gerocht zij aan land, in het rijk van koning Jonakr. Wanneer deze haar zag, nam hij haar aan en korts daarna huwde hij haar. Zij kregen drie zonen, die hieten: Sörli, Hamdir, Erp; deze hadden allen ravenzwarte haren, gelijk Gunnar en de andere Nibelungen.
Daar ook groeide Swanhild op, de dochter van Jong-Sigurd, en deze werd een wonderschoon meisje. Koning Jörmunrek, de machtige, hoorde van haar spreken en zond zijn zoon Randwer, dat hij Swanhild voor hem werven zou. Toen hij bij Jonakr aankwam, werd Swanhild hem afgestaan, om haar naar koning Jörmunrek te brengen. Maar toen zegde jarl Bikki, dat het beter passen zou als Radwer Swanhild zelf tot vrouw kreeg, daar hij jong was en zij ook, Jörmunrek echter oud was. Dit voorstel beviel de jonge lieden wel. Maar Bikki verried hen bij den koning. Daarom liet koning Jörmunrek zijnen zoon vastgrijpen en ter galg voeren. Randwer nam zijnen valk, trok hem de vederen uit en liet hem zoo naar zijn vader brengen; hij werd gehangen. Toen koning Jörmunrek den valk zag, kwam het hem in den zin, gelijk de valk vlerklam en zonder pluimen was, zijn koninkrijk ook krachteloos terneer lag, daar hij oud en zonder kinderen overbleef.
| |
| |
Toen koning Jörmunrek van de jacht uit het woud terugkwam, en koningin Swanhild daar ontwaarde dat zij de haren bleekte aan de bron, renden zij op haar los en stampten haar onder peerdshoeven dood.
Wanneer Gudrun dit vernam, zette zij hare zonen aan om wraak te nemen over Swanhild. En als zij zich tot den aanval gereed mieken gaf zij hun pantser en helm, zoo sterk, dat alle staal er op afstooten moest. Zij raadde hen aan, als zij bij koning Jörmunrek zouden aankomen, hem 's nachts aan te vallen in zijn slaap; Sörli en Mamdir zouden hem handen en voeten afkappen, Erp echter het hoofd.
Nu zij onderweg waren, vroegen de twee aan Erp, welke hulp zij van hem verwachten mochten, als zij koning Jörmunrek aanvielen? Hij antwoordde dat hij hen bijstaan wilde gelijk de hand den voet. Zij beweerden daarop: dat de ondersteuning die de hand den voet geven kan, van luttel tel was. Zij werden daarom zoo vertoornd op hunne moeder, omdat zij hen met bitsige woorden voortgezonden had, en wilden daarom iets uitrichten, wat haar het meest grieven zou, en doodden Erp, omdat zij 't meest van hem hield. Korts daarna gleed Sörli uit met den eenen voet en steunde zich op de hand. Toen zegde hij:
- Nu heeft de hand den voet bijgestaan; 't ware beter dat Erp nog leefde.
Toen zij nu 's nachts bij koning Jörmunrek aankwamen, in 't vertrek waar hij sliep, en hem handen en voeten afhouwden, ontwaakte hij en riep zijn wapenknechten bij, dat zij opstaan zouden en hem helpen. Toen sprak Hamdir.:
- Af ware nu de kop, als Erp nog geleefd had:
Daar stonden de wapenknechten en grepen de twee moordenaars vast, konden echter met hunne wapens niets uitrichten. Jörmunrek riep, dat men hen met steenen werpen moest, en het geschiedde. Toen vielen Sörli en Hamdir; Gjunki's gansche sibbe en nakomelingschap was verdelgd.
Jong-Sigurd liet nog eene dochter na, met name Aslaug. Deze groeide op bij Heimir in Hlymdal, en van haar stammen beroemde nakomelingen af.
Men vertelt onder ander dat Sigmund, Wolsungs zoon, met zulkdanige kracht begaafd was, dat hij gift drinken kon zonder schade of hinder te voelen. Daarentegen hadden zijne zonen Sinfjötli en Sigurd zulke harde huid, dat gift, als het hun naakte lijf langs buiten raakte, hen niet hinderde of eenige schade toebracht.
|
|