| |
| |
| |
Het Geheim
door Albert Helman.
Er heerscht een paniekstemming in de stad. Sedert twee dagen wordt er in de drukste straten geschoten, er zijn reeds tientallen dooden en gewonden gevallen, van beide kanten. De onrust begon met het neerknallen van een paar niets-vermoedende politie-agenten; daarna werd onverhoeds gevuurd op een kazerne midden in de stad. Van alle kanten doken mannen met vuurwapens op, die in het wilde weg schoten, maar altijd raak. Onschuldige voorbijgangers werden getroffen, ook vrouwen en een paar kinderen. En nu zijn alle verkeersaders gestremd, de straten en pleinen zijn leeg en verlaten, er is een vreemde stilte tusschen de huizen neergestort, waarin bij tusschenpoozen het nijdige knetteren en het knallen des te luider klinkt. Wie gedwongen is buiten te komen, snelt schrikachtig en gejaagd verder. Op de hoeken staan troepjes soldaten onverschillig met hun karabijnen te spelen; hun onverschilligheid is slechts gespeeld, want iedere seconde zijn ze bereid met een paar salvo's de straat schoon te vegen, en ieder oogenblik kunnen ze zelf het doelwit zijn van een salvo uit een der huizen. Niemand weet achter welke onschuldige gevels nog opstandelingen verborgen zijn. Niemand weet wat ze willen, hoe talrijk ze zijn, waar ze al die wapenen en honderden bommen vandaan hebben die de politie reeds in beslag heeft genomen, en hoeveel er nog verborgen is. Men weet alleen dat ze als wanhopigen vechten, zich met een juichkreet laten neerschieten, en dat er steeds nieuwe opduiken. Ze schuilen in de huizen, op de daken, in de binnenplaatsen van de stad; ze hebben de bondgenootschap van de ratten; geen van hen liet zich nog vangen, ze hebben besloten te overwinnen of te sterven.
Maar waarvoor? Wie gaf het bevel? Met hoevelen zijn ze? Er wordt al twee dagen geschoten; hier en daar barst er een bom en verwoest groote stukken straat. De ramen van een der voornaamste banken zijn slechts scherven. In de grijze muren van deftige burgerhuizen zijn versche barstplekken gekomen van de kogels. Er rijdt geen enkele tram meer. Niemand leest de geruststellende procla- | |
| |
maties die de gouverneur der stad heeft uitgevaardigd. Een omwenteling waarvan niemand het doel, niemand de hoofdaanleggers kent, is aan de gang, en in een paniekstemming wacht de stad de groote beslissende slag af. Alle koppen zijn gebogen, want ieder oogenblik kan de zwaarste slag ze treffen.
De witte wezens die jarenlang rustig jodoformlucht ademden, gaan thans gejaagd. Ze spreken nog gedempter dan te voren, de verpleegsters ijlen nóg sneller en zwevender, hun nervositeit heeft ze van de aarde losgemaakt; de dokters hebben hun zelfverzekerde kalmte laten varen, het is niet van vermoeidheid alleen dat hun handen beven, wanneer zij de gewonden helpen, die soms met vier of vijf tegelijk worden binnengebracht. De grijze directeur bijt op het kleine stukje lip dat boven zijn puntbaard te zien is. Zoo'n toestand heeft hij nog nooit meegemaakt; zelfs op de binnenplaats van het hospitaal werd die morgen nog een bom gevonden. De geblindeerde wagens die ze komen weghalen, zijn de eenige voertuigen die rustelooszoekend door de stad rijden, in afwachting van de tanks die elk oogenblik kunnen arriveeren.
Snel onderzoeken de dokters de gewonden en dooden, die van te voren door de zusters ontkleed zijn. Het eenige wat de verpleegsters zeggen is: ‘Militair’ of ‘burger’, en na eenig zwijgend onderzoeken antwoordt de dokter: ‘zaal één’ of ‘zaal twee’ of ‘lijkenhuis’. Dan worden ze weggereden, terwijl een andere verpleegster het opschrijft in een lang smal boek.
Het zijn thans geen onschuldige voorbijgangers meer die worden doorgegeven. Deze zijn de eerste dag al afgewerkt. Nu zijn het alleen nog maar militairen en opstandelingen, en men kan ze nu reeds, na eenige uren oefening, duidelijk aan hun gezichten herkennen. De verdedigers van het gezag hebben ook in hun ergste pijn, zelfs in hun dood nog een zelfbewuste trek, een glimlach van heldhaftigheid; het verwonde leven in hen schijnt nog te juichen om de plotselinge kans die het kreeg om in een groote geste te ontsnappen; die bij kennis zijn aanvaarden de hospitaal-zorgen met de blijde gelatenheid van menschen die weten wat hen toekomt, en eindelijk eens gaan genieten van een welverdiende rust. De opstandelingen echter, zijn zonder uitzondering ruwe arbeiders, die temidden van hun wanhopigste afweer werden neergeslagen door een kleine, ongrijpbare kogel. Hun geheele leven hebben ze met dezelfde wanhopige ontevredenheid naar iets onvindbaars gezocht, en nu bij dit laatste
| |
| |
gevecht verraste de dood hen nog vóór de overwinning; hun ruwe, stoppelige gezichten hebben geen tijd gehad om de uitdrukking van afgrijzen en haat te verliezen, waarmee zij elkander dwongen vol te houden tot het einde. Er zijn geen licht-gewonden onder hen; wie niet gedood werd, strijdt bewusteloos nog zijn laatste worsteling uit.
Eén slechts, die bij een nieuwe aanvoer wordt binnengebracht, lijkt verkeerd bezorgd, schijnt noch bij de militairen, noch bij de opstandelingen thuis te hooren. De dokter constateert gauw genoeg dat hij een doodelijke borstwond en een paar kleinere schotwonden in het dijbeen heeft, maar in zijn partij-diagnose blijft hij steken, zelfs nadat de verpleegster het zure woord ‘burger’ gezegd heeft. 't Is duidelijk genoeg dat dit geen militair is, dit zwakke, ongeoefende lichaam, dit magere, bijna ascetische hoofd van een veertigjarige, met smalle neus, wasbleek vooral door de bloedelooze lippen. Maar een opstandeling evenmin, dit intelligente, fijnbesneden gezicht, waarop geen haat, geen afkeer te zien is, alleen, zelfs in dezen toestand van bewusteloosheid, de onderhuidsche trilling van een ontzaglijke ongerustheid. Geen angst, doch een diepe, onpersoonlijke vrees, een overrompelde voorzichtigheid.
Met een kort hoofdgebaar maakt de onderzoekende dokter zijn directeur attent op deze patient. Maar de directeur is geagiteerd, begint ruimte te kort te komen en haalt zijn schouders op. ‘Zaal drie’, commandeert de dokter onverschillig, en men brengt de zwaargewonde naar zijn lotgenooten. Dit is echter de volste zaal, en men heeft verkeerd gerekend, er is geen plaats meer. Hij krijgt een bed op zaal een, tusschen de lichtgewonden, de militairen en agenten, die vreedzaam in hun witte hospitaalkleeding met vluchtige bromstemmen elkander hun wederwaardigheden vertellen.
De jonge zusters die hier verplegen, uiten hun dankbare bewondering voor de heldhaftigheid en het afgelegde krijgersuniform in een vroolijk af- en aandribbelen en in opgewekte woorden. De zwaargewonde man is opnieuw verdwaald tusschen menschen die nog niet geheel met het leven hebben afgerekend. Telkens wanneer ze voorbijgaan, werpen de verpleegsters hem een snelle blik toe. Hij is nog niet bijgekomen, vormt een vreemde rustplek, een eiland in deze zaal van nerveus levensbegeeren. Sinds zijn binnenkomst is de atmosfeer er ietwat gedempter, en ze zouden allen blij zijn wanneer men hem elders heenbracht.
| |
| |
Laat in de grijze namiddag opent hij de oogen, en aanstonds zweeft er een verpleegster naar hem toe, vult een glas en buigt zich over hem. Hij wil zich even oprichten om te spreken, maar met haar vinger op de mond beduidt ze hem dat hij moet zwijgen en zegt dan: ‘U moet stil blijven liggen en slapen.’
Nu staan zijn oogen echter strak opengesperd, en wat eerst een binnenintrillend netwerk van ongerustheid was, is thans in kleine zweetdruppels en eene lichte koortsgloed naar buiten getreden: een doodelijke vrees, die niet hemzelf betreft, maar van hem uitstraalt op alle anderen. Een bron van duizend vreezen, waaraan hij zelf geen deel meer heeft.
De jonge zuster die het ziet, blijft een oogenblik verstard. Ze heeft reeds tal van menschen zien sterven, een verbeten gevecht zien leveren met de dood, stom van angst zien wachten op het onbekende, anderen vermoeid zien snakken naar het einde, anderen zien bidden om berusting. Maar deze onpersoonlijke angst, dit willen roepen naar een heele menschheid, dit raadselachtig staren naar ontzettende gebeurtenissen in de verte, dat is iets onbekends voor haar, het maakt haar koud, het is alsof ze in de haard kijkt van een paniek die nu reeds dagen heel de stad gevangen houdt. De angst die van hem uitgaat is electrisch op haar ingeschakeld. Ze kan niets doen, staat onbewegelijk, ziet hoe hij zijn mond heel langzaam opent om te roepen, te gaan spreken tegen deze heele zaal die haar is toevertrouwd. En met een geweldige krachtsinspanning overwint ze de dwang van deze enkele seconden, grijpt zijn polsen vast en buigt zich over hem, terwijl ze aldoor in zijn oogen staart en reeds zijn warme adem in haar oorschelp voelt.
Maar schreeuwen kan hij niet; het is slechts rochelen, waarin ze toch verstaat: ‘Ik moet iets zeggen. Iets gewichtigs. Aan de gouverneur.’
- ‘Iets gewichtigs zeggen aan de gouverneur?’ herhaalt de zuster half-luid. De mannen in de nabijstaande bedden luisteren gespannen, herhalen tegen elkander de woorden van de verpleegster. De heele zaal van dertig bedden luistert ademloos, en in die stilte-van-verwachting ruischt de zuster weg.
Zij komt na enkele oogenblikken met de directeur terug. De man ligt met gesloten oogen, merkt niets van hun binnenkomen. Maar de andere verpleegden rekken reeds de halzen. Er is geen enkel woord gesproken sinds de zuster wegging, en ook nu nog zwijgen
| |
| |
zij, gespannen om te weten wat het zal zijn. 't Is niet noodig uit te spreken wat ze allen denken en van elkander weten dat ze denken: dat dit het geheim is van de opstand, dat deze man het weet en wil verraden.
Wanneer de onzichtbare wil van dertig menschen hem kon dwingen om te spreken, hij zou het moeten schreeuwen, want hier liggen ze gewond, en in de andere zalen doodelijk gewond, en in het lijkenhuis kapotgeschoten, en in de stad van schrik verlamd, al de onwetenden die in den blinde vechten, die door de angst verrast zijn als geruste reizigers door plotselinge nacht. Zij willen weten wat het is, waarvoor! 't Is alles echter omgekeerd, reeds door de enkele woorden die hij heeft gesproken; de schrik van honderden wordt thans op hem gericht, verzamelt zich thans in zijn stervend lichaam. Sluit hij daarom niet zijn oogen, om die niet te zien?
Automatisch begint de directeur zijn pols te voelen, om meteen te weten dat de zieke zeker niet de morgen haalt. Het is hopeloos en voor ons allen dringt de tijd, denkt hij. Zijn blikken monsteren scherp de trekken van de stervende, en onder deze harde liefkoozing, die reeds behoort tot de aanrakingen uit een andere wereld, opent de man zijn oogen, smeekende angstige oogen, en de directeur gaat naast hem zitten, vraagt met gedwongen kalmte: ‘Wat is er? Zeg het mij gerust.’
Er is slechts stilte romdom het ademen van de zaal, het verre kraken van een lift. De trekken van de doodelijk gewonde man gaan zich ontspannen. Neen, er komt bij de oude uitdrukking van vrees een trek van afkeer om zijn mond. Ontreddering van een gezicht dat niet meer voor teleurstelling toegankelijk is, zich nog slechts plooien kan tot afkeer, om de veel te goedkoope manier een machtelooze te bedriegen.
- ‘Kom, je weet iets van de opstand...’ tracht de directeur hem aan te moedigen.
De ander zegt niets terug; een zucht ontsnapt hem. Zijn voorhoofd rimpelt zich onder de merkbare inspanning die hij doet om te spreken, en dan perst hij het, snel achter elkaar en ongearticuleerd uit: ‘Alleen de gouverneur’. Hij denkt dat ze hem niet verstaan hebben en fluistert opnieuw, nu langzaam: ‘Alleen... de... gouverneur.’ En sluit zijn oogen om aan alle nutteloos verder vragen een eind te maken.
De directeur staat op. Het is duidelijk dat de ander zelfs in deze
| |
| |
toestand nog precies weet wat hij wil. En dat hetgeen hij heeft te zeggen ernstig genoeg is. Hij gelast de verpleegster om de man inspuitingen te geven, en telefoneert met de gouverneur.
Ternauwernood durft iemand op de zaal een woord te zeggen. Er wordt niet meer gelachen. De zusters kijken streng, als onder het gewicht van hun verantwoordelijkheid het groote en gevaarlijke geheim te hoeden, dat daar in een van de bedden barensgereed ligt en stervensgereed. De militairen wachten ongeduldig op de gouverneur; ze zijn zeker dat hij komen zal. Ze hopen als belooning voor hun heldenmoed erbij te mogen zijn wanneer het groot geheim ontdekt wordt. Tot zoolang spookt in de ziekenzaal een droom van duizend vreezen rond, kan ieder aan het ergste denken, wat hij zich het ergste voorstelt: de uitbarsting die komen moet, barricaden in de straten, de val van het gezag, de algemeene anarchie. Als de gouverneur nu maar op tijd komt, zullen ze weten wat te doen, zal de paniek een einde nemen, zal de stad gered zijn.
In deze dagen van verwarring heeft de gouverneur geen tijd voor zulke dingen. Er is een militair gerechtshof, een speciale instructie. Hij belooft dat nog diezelfde avond het parket zal komen. De hospitaal-directeur is woedend en verontrust; hij weet vooruit dat deze bijna-doode vastbesloten is. Het is een vorstelijk geheim dat hij bezit, hij zal het niet aan huurlingen of ambtenaren prijsgeven.
Militaire wachtposten hebben de telefoonlijnen geblokkeerd; er zijn nieuwe wegen waarlangs de gesprekken zich verzamelen en zich verspreiden. Op eenmaal is het nieuws ook buiten het hospitaal uitgestrooid: er is een zwaargewonde burger met een geheim. Kent niemand zijn naam? Een onbekende. Er werden geen papieren op hem gevonden. Een geheime agent, een Moscoviet? Een stadgenoot? Niemand weet het. Ieder huis is een fort, het hospitaal is een fort, er is slechts een gebrekkig verkeer door signalen, en niemand weet het rechte van wat er gebeurt. Paniek is de voortdurende angst dat er iets zal geschieden wat niemand verwacht. Dit onverwachte heet geheim. Als het bekend is, wijkt alle gevaar. Er ligt een man in het hospitaal, iemand met een geheim!
De man ligt nu reeds een tijdlang met wijd-open en glansloos blauwe oogen te kijken. Het zijn de fletse spiegels van tallooze vreezen, vergeetmenieten op een verlaten slagveld. De avond die voorzichtig de zaal heeft beslopen, verdicht zich om hem; er vlokt een door- | |
| |
zichtige duisternis over hem heen, de zwarte sneeuw van een onbekende wereld.
Er zijn enkele lange minuten waarin de soldaten er op rekenen dat hij zal gaan spreken. Maar hij neemt slechts moeizame ademteugen. De klank is uit zijn woorden gevloeden; zijn mond is wrang en korstig van hun uitgedroogde vliezen, waaruit alle beteekenis reeds lang geweken is. Aan het trage, verkrampte kauwen van zijn kaken is de bitterheid te zien van hetgeen hij proeft. Dan, opeenmaal, ligt hij weer volkomen stil, zien de soldaten hoe de vliezige oogschelpen zich langzaam sluiten over het gezicht.
Hoe kan een mensch zoo stil zijn, wanneer er nog een groot geheim in hem woont, wanneer hem de laatste waarheid nog niet is ontsnapt...
Telkens komt er een dokter of een verpleegster binnen om te zien hoe het met hem staat. Ze bewaken zijn leven als iets zeer kostbaars, als het waardevolste levenssprankje in de stad. Ze bekennen elkander niet dat hij hard achteruitgaat.
De injecties helpen niet veel. Elk half uur is zijn pols minder. Ze zijn bang het beetje leven in hem te schaden door hem te vervoeren, daarom wordt er een wit scherm om zijn bed heen geplaatst. Het geheim is nog meer verborgen, en het scherm brengt geen opluchting voor de zaal, integendeel. Wel durven de mannen nu weer tegen elkaar te fluisteren, maar wat zij te zeggen hebben, versterkt hun angst. Waarom loopt de gouverneur niet harder? Is hij dan werkelijk te dom om te begrijpen dat het heil van allen afhangt van wat deze stervende mensch achter het scherm hem te vertellen heeft? In de hospitaalcode beteekent een scherm het intreden van de agonie. Die het nog niet weten hooren het van de anderen met gasthuis-ervaring.
Wanneer de gouverneur nu komt, zal alles zich achter het scherm afspelen, en de juiste toedracht zullen ze nooit te weten komen. Maar in godsnaam, als de gouverneur het maar weet, als iemand het maar weet, dan kunnen er tenminste maatregelen genomen worden.
Tegen zeven uren zitten er drie heeren van het parket bij de hospitaal-directeur. Er komt niets van in, een patient is belangrijker dan een geheim.
- ‘Het spijt mij, ik kan niet toelaten dat een stervende in verhoor wordt genomen.’
| |
| |
- ‘Het algemeen belang. Noodtoestand. Militaire eisch. Hij heeft er immers zelf om gevraagd?’
- ‘Neen, mijne heeren. Het geheim? Hij zal niets zeggen. Hij wil tegen niemand iets loslaten dan tegen de gouverneur.’
- ‘Maar als het moet?’
Met afgemeten schreden loopen de heeren van het parket door zaal een, en verdwijnen achter het scherm. De directeur haalt zijn schouders op, en begint de zaal op en neer te loopen. Harder dan het gemompel van de stemmen achter de witte wand hooren de gewonde mannen het nijdige op-en-neer stappen van de dokter, die elk oogenblik op zijn horloge kijkt, ofschoon er een groote klok hangt in het lokaal. Maar die klok lijkt wel stil te staan. Buiten, in de uitgestorven stad beginnen de lantarens reeds hun vale lichten te verspillen; er valt niets anders te verlichten dan hun eigen weifelende schaduw en die van een paar kale boomen. De wachtposten hebben zich in de portieken teruggetrokken, of in linnen huisjes die aan de trampalen zijn opgehangen. Er gaat geen sterveling voorbij, behalve zoo nu en dan een streng-stappende patrouille. En toch weet iedereen dat op dit oogenblik het parket in 't hospitaal is, en wacht iedereen angstig op de mededeeling van het geheim.
Het is alsof de avond opnieuw moet beginnen, en wanneer het parket weer naar buiten komt, ook alle menschen gewoon uit hun huizen zullen komen en de stad weer gewoon worden, en het oude leven terug zal keeren. Maar tot zoolang is het geraden met opeengeklemde lippen en strakke oogen achter de gesloten vensters te wachten, en te luisteren naar elk gerucht: of er weer geschoten wordt; of het huilen daarginder van een mensch komt; of het een verre sirene is die daar loeit, dan wel een machinegeweer?
De onbekende mensch die spreken moet, lijkt een groot doodshoofd dat op de pleinen de nacht in reepen kouwt en uitspuwt. Zijn kaakbewegingen lijken op spreken, maar zijn geluidloos en onverstaanbaar. Allen zijn in de stemming van angstig afwachten; wanneer het geeischt werd, zouden ze onmiddellijk in een boetprocessie naar zijn bed willen trekken en hem op hun knieën smeeken de verlossende woorden te spreken. In deze dagen van schrik zoekt ieder nog meer de nabijheid van een geslachtofferde god; en de tastbare nabijheid van een mensch die verlossing brengt.
Maar de winderige nacht donkert meer en meer, en weldra dringt er geen enkel bericht meer in de huizen door. De kleine
| |
| |
troepjes soldaten die in donkere jassen gedoken de portieken bezetten, zijn de eenigen die merken hoe de heeren van het parket met loome schreden het hospitaal verlaten en in hun auto stappen. Ze gaan onverrichter zake heen, maar zijn besloten de volgende morgen in alle vroegte nogmaals hun poging te hervatten. Misschien dat de dokters er dan in geslaagd zijn hem voor een wijle tot bewustzijn te brengen. Ditmaal is het hun mislukt. De man scheen op hetzelfde oogenblik dat ze binnen de witte omheining van het scherm traden, weg te glijden in een onneembaar onderzeesch paleis, zich te verschansen achter de ondoordringbare sluiers van de doodsslaap. Een van hen deed een stap achteruit om de dokter te roepen, die meteen kwam aangeloopen met een uitdrukking van ‘ik heb het immers wel gezegd’. Toch was ook hij teleurgesteld, leefde ook in hem nog een sprankje hoop dat voor het ontzag van de drie ambtenaren de stervende zijn geheim zou willen prijsgeven.
De mannen op de zaal volgden de gebeurtenissen in hijgende spanning. Geen van hen dorst te spreken, ze lagen verpletterd onder de druk van het geheimzinnige, zóó dichtbij het geheim; als menschen die bevangen worden door de hitte, wanneer zij te dicht bij een gloeiende ketel staan. Doch aan een van hen ontsnapte onwillekeurig een gedachte in woorden: ‘Hij gaat dood.’ En nu dit gezegd was, bevond zich de realiteit des doods op de plaats van het geheim Het was de plotselinge gedaanteverwisseling van een en hetzelfde wezen; het eensklaps omkijken van iemand die een heel ander gezicht heeft dan je verwachtte.
Toen de drie heeren van het parket vertrokken waren en de dokter alleen achterbleef, leek het alsof ze nog met z'n drieèn achter het scherm een fluisterend, maar woedend dispuut voerden: de gewonde, de dokter en de dood. Een verpleegster droeg haastig een schaal met spuitjes binnen, er was nu kennelijk gefluister, gestommel, een beetje gerinkel. Een zware, beklemmende rust daarna.
Het kon zijn, dat achter het scherm de dood met over elkaar geslagen beenen het geheim zat uit te cijferen. Hij berekent het geheim zooals een kapitein de meridiaan uit zijn boek, of een bankier zijn rijkdom. Het is zeker dat hij daar zit, nu alle lampen zijn uitgedoofd en alleen nog het gelige spaarlampje brandt op de zaal. Hij schrikt zelfs niet op wanneer een paar keer de zuster van de wacht om het scherm heen komt kijken. Zij ziet hem zelfs niet. Maar de anderen op de zaal, die nog geen oog dicht doen, kunnen haast het ritselen
| |
| |
van zijn berekeningen hooren. Zij luisteren alsof zij uit het schuifelen nog iets kunnen opmaken van het geheim, alsof zij uit de kleine kraakgeluiden van de nacht nog iets kunnen verstaan van wat daar woordeloos wordt uitgewisseld tusschen de gewonde en de dood.
De heele stad, in nacht verzonken, ligt te luisteren. De een hoort machinale stappen van soldaten in de straat; de ander hoe zijn buurman kreunt, een kat met kinderstem miauwt in verre tuinen. Nog lang vóór het dag is, kraait er zelfs een haan, hier midden in de stad. Juist nu het stiller werd is heel de omgeving zoo onrustig van veel onbekende nachtgeluiden. In de portieken zitten huiverende soldaten, te klappertanden.
Morgen, morgen... wordt er weer geschoten? Is het nu gedaan, of zal het nu eerst gaan beginnen? De burgers liggen in hun bed te woelen, of zitten nog aan tafel met het hoofd op de onderarm geleund. Een is er die het weet, en in een hoekje van het hospitaal ligt hij te sterven. Het geheim zinkt weg, het wordt onvindbaar; en de stad zinkt dieper weg in nacht en ongerustheid. Traag en grauw gaat weer een morgen open; klamme grijze wasch die nog van gisteren hangen bleef in de verregende plantsoenen. Weer een dag van angst, onzekerheid, paniek.
Op zaal een komt langzaam de ontspanning, want het witte scherm gaat open, het ziekenwagentje schuift aan, de man wordt weggereden.
- ‘Naar de gouverneur?’ vraagt een soldaat stompzinnig, wanneer de jonge zuster enkele oogenblikken later binnenkomt.
- ‘Naar het lijkenhuis.’
Dan geeuwt er iemand onbeschaamd. De anderen hebben neiging om luidop te lachen. Een geheim dat onherroepelijk is, is geen geheim meer. Het is werkelijkheid die in een andere wereld hoort; het is een zekerheid waarmee wij niets te maken hebben.
In déze wereld blijft 't onzekere kansspel. Met de beste kansen voor het leger. De gewonde helden trachten weer hun overmoed terug te winnen.
In de stad schuift behoedzaam iemand met een melkkan langs de huizen. Ergens gaat een raam voorzichtig open. In de vroege morgen is er nauwelijks onderscheid tusschen de geur van asfalt, kruitdamp en versch brood. Een sprankje zon. Een wilde, schreeuwerige grammofoonplaat klinkt uit een der huizen, en laat de paarden hinniken die staan te wachten voor het gouvernementspaleis.
|
|