| |
| |
| |
Bij de verschijning van mijn roman: ‘Maria en haar Timmerman’
door Herman de Man.
- Nu vijftien jaren geleden, schreef ik mijn eerste novelle. We zijn er aan gewoon geraakt, het onderscheid tusschen novelle en roman zoo nauw niet meer te nemen; volgens de gangbare terminologie schreef ik dan vijftien jaren geleden mijn eersten ‘roman’.
- Nimmer heeft deze novelle mijn lessenaar verlaten om gedrukt te worden en het is alzoo een selecte vreugde, voor mij alleen, er nog eens in te lezen. Ik doe dat bij tijd en wijle. Er gaat dan een warmmakende vreugde door mijn hart. Dat verhaal is namelijk zoo open, en zoo nobel onbeholpen. Hierin heeft een onbedreven jong mensch zijn stormen geloosd en (ik kan er nu over denken als over werk van een anderen, echt een derden persoon) dat verhaal is merkwaardig. Niets hield de schrijver er van achter, niets kneep hij naar binnen. Het is een onstuimig uitgulpen van waarachtig gemeende woorden, maar... hoe onbedreven. Het verhaal slaat op iedere pagina eenige malen stuk, want de schrijver had zijn wild peerdje nog niet in bedwang. Er schuiven telkens tusschen het eigenlijke verhaal vreemde situatie's, gelijk wild vleesch in een corpus groeit. En als de gang van het verhaal, na veel krampachtig trekken, weer teruggevonden is, dan komt het voor, dat de zijsprongen brillanter blijken te zijn uitgedacht, dan... de novelle zelve. Het is dus nog niet eens zoo dom geweest van het jonge schrijvertje, dat hij dit wilde verhaal binnenboord hield. Daardoor bleef het ook nog meerder zijn eigen bezit, en is die vreugde van het nalezen voor hem intenser.
Want later bleek hem, dat dit onbeholpen verhaal van dol verspringende constructie, àl de elementen van zijn lateren arbeid bevatte. Alles wat hij nadien schreef, zij 't met wat meer stiel-vermogen, het was steeds een aanwijsbare voortzetting van wat daar 15 jaren her, in zijn wilde jeugdjaren, begonnen werd. Alhoewel de psychologie van die eerste novelle even abrupt ist, als de loop der gebeurtenissen en het schrijvertje zijn conflict telkens reeds na enkele regels
| |
| |
had verraden (zóó vurig was hij beladen met het verlangen deze dingen mede te deelen) de gestelde conflicten zijn alle hervindbaar: in zijn later werk wel te verstaan. Alzoo ziet hij deze volgetaste novelle, die hij getiteld had ‘Een visioen van kinderheil’, nu in bedachtzaamheid uitgegroeid tot een rijtje romans, terug in zijn boekenkast.
Een der gedeelten van dat zwaargeladen jeugdverhaal, beschreef een offer, dat werd gebracht ter onderdrukking van sexueele begeerte. Het doel, waarvoor dat offer werd gebracht, was echter vaag afgeteekend, maar kwam welbedacht neer op een verlangen naar zielsvreugde. Dit begrip miste echter iedere omlijning. Religieuze verantwoording was aan deze episode geheel vreemd. En is het niet merkwaardig, dat een mensch, verre levend van de kennis der Openbaring, toch reeds prangt naar een zielsvrede, naar een bepaalde harmonie? Katholieken weten wel eens moeilijk te waardeeren bij anderen, hoe dezen op eigen gelegenheid (omdat overleverde richtlijnen ontbreken) worstelen naar een eigen ethiek. Doch de mensch, als deelhebber aan den Heiligen Geest, voortgekomen uit God, heeft een natuurlijke smachting tot God, ook al weet hij deze aantrekking geen naam te geven. Waarom doet de ongeloovige het goede? Om in het kwaad niet onder te gaan. Hij hoeft God niet te kennen, toch zal God in hem werken, Zijn genade in hem overstorten.
Ga ik eens in gedachte 15 jaren van mijn leven terug. Welk een stormende tijd; een leven zwalkend tusschen goed en kwaad, alles in verhevigde verhoudingen, gelijk zich dat verstaan laat van een, die op eigen gelegenheid zich vrijworstelen wil. Maar gelijk Baron von Munchhausen zichzelven slechts in zijn verbeelding bij zijn eigen haren uit het moeras kon trekken, zoo is het een fictie, dat wij blijvend den weg der werkelijkheid kunnen gaan, zonder hulp van hetgeen God ons tot richtsnoer des levens heeft geopenbaard. We kunnen heel nobel willen en vurig betrachten, maar ons ontbreekt zonder de Moraal, de discipline des geestes. Iedere ‘eigen ethiek’ dreigt dan ook in subjectivisme te vertroebelen. Ik dank God, dat Hij mij de Openbaring deed kennen en er in deed gelooven, maar ik veracht geenszins de zwalkers, die zijn gelijk ik was, en waren op een kompas dat niet altijd naar het Noorden is gericht. En ik vergeef hen veel. Bovendien blijkt menigmaal, dat er geen
| |
| |
vruchtbaarder bodem is voor de Genade Gods, dan een gehavende ziel, indien de worsteling naar het licht er nog maar in aanwezig is.
Zoo kwam ik eens in een zeer kinderrijk gezin, en een der meisjes kwam thuis, zóó ontoombaar vuil, dat het bijkans niet meer mogelijk was, er een kind in te herkennen. Ze was in een hollen boom gekropen en zat dik onder roet van aard en molm. ‘Moeder weet tenminste, wat ze daaraan te wasschen heeft’, zei de vader blij berustend, toen hij het vieze gevalletje naderen zag...
Hoe is nu de psychologische gang van het offerverhaal, dat ik 15 jaren her schreef, in de boven geschetste periode mijns levens. In enkele woorden gezegd aldus: de sexueele begeerte, zoo ze niet geremd wordt door plichten van den menschelijken staat, verlaagt den mensch tot een dier. De ‘held’ uit dat verhaal-gedeelte poogde deze begeerte te overwinnen, door verscherping van zijn geest. Ik liet hem daarbij overwinnen op zijn lusten... en dat was een groote denkfout. Want op dezen titel is niet blijvend te winnen. Ik kende het gevaar van de hoovaardij niet en nog minder het offer om de liefde Gods; ik geloofde slechts in een offer om daaruit een glanzende persoonlijkheid te creëeren.
Die natuurlijke plichten van den menschelijken staat construeerde ik als volgt: de mensch heeft boven het dier de rede, die hem de dingen doet kennen in onderlingen samenhang en die hem meester maakt van de materiën. De rede is dus een gave, die hem echter tevens verplicht redelijk te zijn, te handelen als een die met de rede begiftigd is. Het is redelijk, niet datgene te nemen, wat een ander zou berooven van een bezit, dat die ander tevens kent door zijn redelijk vermogen. Deze groote gave is dus een voorrecht en plicht tevens. Verstandelijk bleek mij dus toen reeds, dat de mensch het recht mist, zich wat men noemt ‘uit te leven’, ook al dringt zijn lijf hem daartoe naar de orde der dieren. Aan de eene zijde het voorrecht der rede accepteeren, aan de andere zijde de zelftucht (die uit de rede voorkomt) loochenen, is inconsequent.
Ik was dus met mijn voorstelling van het offer op den goeden weg. Alleen, ik meende, dat het groote offer der zelfverloochening óók gebracht kon worden op dezen puur cerebralen grondslag. En dit is mij, in mijn later leven, ondoenbaar gebleken. Om groote offers te brengen, moet liefde voor God en de daaruit vanzelfsprekend voorkomende liefde voor den naaste, zijn geimpliceerd. En Gods
| |
| |
genade moet ons steunen er bij. Deze liefde kan echter onbewust van haar Goddelijken oorsprong, bij een offer door een ongeloovige gebracht, aanwezig geweest zijn; maar dat een groot offer van zelfverloochening mogelijk ware, op grond van eenigerlei rein-verstandelijke overweging, is een fictie.
Eerst jaren daarna, heb ik dit onderwerp weer aangedurfd; het offer had toen voor mij zijn wezenlijk karakter bekomen, namelijk een wedergeschenk van het schepsel aan zijn Schepper, bij gebruikmaking der Genade. Nu is dit boekje over het offer van de drukpers gekomen; ik neem het liefkozend in mijn handen en men wil het mij wellicht vergeven, dat er een groote blijdschap en dankbaarheid in mij omhoogwelt, nu ik eens onderscheid, wat ik sindsdien aan wanen verloren en aan zekerheid gewonnen heb.
Ja, ik bezie met blijdschap dit boekje, behelzende het verhaal van een offer om Godswil. Blijdschap en eerbied voor de voortbrenging van den menschelijken geest, wel te verstaan. Met rustige en waardige terzijdestelling van mogelijkerwijs reeds opgeroepen meeningen, als zoude ik zelfingenomen zijn, verklaar ik vrij:
Het is een heerlijk voorrecht, schrijver te zijn. Het woord te mogen hanteeren, ter her-creatie van menschenzielen, is een verheven bedrijf, een schoon vermogen ons door den Schepper geschonken. Er is, in dit weidsche kunnen slechts één beperking, die onzen afhankelijkheid aan den Creator van het heelal nadrukkelijk bepaalt: de schrijver kan niet scheppen, hij kan echter na-beelden. De mensch kan zich immers niets voorstellen buiten de werkelijkheid.
Zou iemand zich een zintuig kunnen voorstellen dat er niet is, of een onaanwezig instinct? Evenmin kan de mensch een nieuwe ziel creëeren, maar het is den schrijver gegeven (en dat is een godsgeschenk van hooge orde) ervaringsfeiten over de zielen te doorschouwen, te groepeeren en te verwerken. Wat onder zijn handen ontstaat, nimmer zijn het nieuwe creatie's, maar als hij een groot schrijver is, kunnen het huiveringwekkend diepe schouwingen op Gods menschcreatie's zijn. En dat reeds vermag onzen eerbied te wekken.
Want de mensch, als het wonderbaarlijkste schepsel, geëigend zelfs tot de aanschouwing Gods in eeuwigheid, de mensch is des kunstenaars aandacht volledig waard. Nimmer, de mystieke verbeelding van God in Zijn glorie niet mee gerekend, kan de kunstenaar
| |
| |
een waardiger onderwerp voor zijn aandacht vinden, dan den mensch.
Het talent van den schrijver is dus wel een rijke gave, een heerlijk voorrecht. Maar het legt hem een plicht op, die evenredig groot is. Hij herschept naar een volmaakt Schepper, wiens creatie's het kenmerk dragen van deze volmaakte afkomst. Hij herschept zielen, die de wonderpotentie torschen, eens God te mogen zien en alsdan zullen... kennen gelijk zij gekend zijn...
Wie met zulk een gewijde gave morst, wie dit talent door leugen bevlekt, het niet of niet waardig aanwendt, het door traagheid laat wegebben, om mercantiele redenen verkwanselt, hij trapt op het geschenk van den Koning.
Kinderen - leert een moeder, en haar stem wordt dan plechtig - treedt nimmer op brood, want brood is gewijd voedsel. -
Hoe zal het den kunstenaar vergaan, die het heerlijk kristal dat in zijn hand ligt en dat hij bekomen heeft door de Gratie van zijn Vader, besmeurd heeft met zijn onreinen adem?
Ik vraag eerbied voor dit wondere vermogen, dat in 's menschen macht is gebracht. Niet voor den drager, maar voor de gave. De tijd is nu gelukkig voorbij, dat men den drager der gave schier vergoddelijkte, omdat er verwarring was over de origine der goddelijke gave. Ik vraag eerbied voor het talent, ook voor het kleine talent. Er leven thans zure cynisten, die slechts het genie kunnen eeren, alsof het talent en ook het kleine talent, geen gaven des Scheppers waren. Een verschrikkelijke spleen, een onverzadigdheid van het schoone, bedreigt het bestaan van het van God gegevene talent.
Waarom - vraagt de cynist - zal ik een talent onder ons waardeeren, ja tolereeren, als ik de heerlijkste voortbrengselen van het genie uit alle tijden slechts voor het grijpen heb? -
Dit is een treurig gevolg van een al te groote toegankelijkheid der cultuur. Oververzadigd van de verhevenste voortbrengselen der menschen uit alle tijden, vergeet de cynist zijn eerbied te betuigen aan het in zijn tijd aanwezige talent. En toch is het altoos het talent, waaruit en waarop, zich nu of later weer, het genie zal ontwikkelen. Zulken doen een even groote oneerbiedigheid, als de drager van het talent, die op het brood trapt. Beiden vergeten zij, God voor zùlke gaven te danken, beiden verwerpen zij hoofsch, wat zoo gul geboden werd. Maar zij vergeten, dat wie te lang in het licht staart, verblind zal worden. Hun straf zal volgen: morgen ook achten zij
| |
| |
het genie slechts een geeuw waard. Het kristal zal voor hen worden verduisterd, wijl zij om het grootste geschenk, Gods kleinere gaaf oneerbiedig hebben verworpen.
Het moet wel een zeer goede menschenkenner zijn; die vijftien jaar geleden in mij de kiem kon vinden van een openstaan voor de Genade. Zoo iemand is nochtans op mijn weg geweest en niet alleen heeft hij die bereidheid in haar oorsprong waargenomen, hij heeft haar krachtiger gemaakt, aangeblazen, door zijn irenisch karakter en vurig gebed. Het is over een oud man, dat ik U nu iets ga vertellen en uit kieschheid zal ik zijn naam niet noemen.
Ik leerde hem kennen, toen wij beiden in een deplorabelen maatschappelijken staat verkeerden, onder de armsten der armen, tusschen landloopers en reizend volk. Hij, die eertijds een krachtig begaafd werkman was geweest, had door totale doofheid zijn bestaan verloren en God gevonden. Ik, half uitgegroeid schrijvertje, van de ankers los, buiten-maatschappelijk en onbestemd van wil, kon nergens toe dienen, in een wereld van orde en nuchterheid. Dus waren we beiden zeer arm.
Hij was van gesloten natuur. Zijn doofheid zonderde hem alreeds van de anderen af, de verborgen adel van zijn ziel in nog meerder mate. En daar kwam nog bij, dat hij altijd verkeeren moest tusschen drinkers en luidruchtigen, die bij voorkeur hun onverschilligheid demonstreerden.
Misschien omdat ik iets stiller was dan die anderen, en leefde in geheel andere belangstellings-sfeer, voelde hij genegenheid voor mij. We deelden ons brood en hielpen elkaâr. Twee armen zijn tezaâm heel wat minder arm. En al bad ik niet, ik liet hem rustig bidden en dit was in dàt milieu reeds veel. Hij schreef al zijn gedachten op een lei, ik antwoordde op eendere wijze. Hoe jammer, dat deze gesprekken verloren zijn gegaan; door een spons uitgewischt. Maar in mijn herinnering is er veel van over. Zijn woorden waren eenvoudig groot; ze getuigden van een elementair Christendom. Het waren woorden als van een Apostel, vroom maar vrij van zoetigheid en conventie. Eerst later zouden deze woorden tot mij spreken gaan; in die jaren was ik nog te stormend in mijzelven verslonden.
Hij vertelde mij ook een part uit zijn eigen leven. 't Was maar een simpel verhaal: hoe een rauwe werkgast, levend onder het gra- | |
| |
versvolk in de keten, God vond. Heel openhartig was hij, als sprak hij zijn biecht. Hij verzweeg zijn eigen ondeugden heel niet en er groeide verwondering in mij, hoe een mensch zóó volkomen veranderen kon en dan zóó vrij en onbevangen over zijn vroeger bestaan kon spreken.
Later, toen ik langs vele omzwervingen, eindelijk de Genade van het geloof deelachtig werd, herinnerde ik mij mijn ouden vriend uit het huis der armoede. Ik schreef hem een brief en zijn antwoord kwam snel: zelden las ik zoo een heerlijken jubel. Dit was het Magnificat van een oud godgewijd man...
En toen hij, na eenigen tijd van mij vernam, dat mijn zoontje, als eerste van ons gezin, gedoopt zou worden, kwam hij over. Zijn voet was omzwachteld, want hij had eenige weken tevoren zijn enkel gebroken bij een verkeersongeluk. Maar hij strompelde op twee krukken welgemoed van het station en was op tijd in de kerk. Hoewel hij schrikkelijke pijn leed, was hij als een engel zoo blij. Sindsdien is hij de goede vriend van ons huis en onze kinderen gebleven.
Waarom ik dit alles vertel? Uit plicht van dankbaarheid jegens een rechtvaardig mensch en om een tipje op te lichten van de gesteltenis waaruit ‘Maria en haar Timmerman’ geschreven werd. Terecht heeft mijn oude eenvoudige vriend opgemerkt toen hij het las: die Chris heeft zijn gelofte van zuiverheid al af gelegd, toen hij nog maar even geraakt was door de Genade. -
Dit getuigde van een scherp doorzien, dat weggelegd blijkt te zijn voor de aller-eenvoudigsten. Het heeft mij verheugd, dat mijn oude vriend, wien ik zoo onzegbaar veel in mijn leven verschuldigd ben, tevreden was over dit verhaal, dat ik geschreven heb uit een nieuwverworven vermogen, dat ik voor een goed deel te danken heb aan het jarenlange prangende gebed van deze tot God gekeerde ziel.
Er zijn reeds boekbeoordeelaars geweest die ronduit verklaarden dit offer niet te begrijpen. Een oud doof man, die een droevig deel van zijn eigen levenshistorie meende te mogen herkennen in deze novelle, schreef ontroerd de woorden hierboven aangehaald. Waaruit weer blijkt, dat wijsheid en geletterdheid twee afzonderlijke vermogens zijn.
Waarom zou het verhaal ‘Maria en haar Timmerman’ eerst nu ontstaan zijn, vele jaren nadat ik toch klaarheid bekomen had
| |
| |
over het wezen van het offer? Het is niet doenlijk, dat met zekerheid neer te schrijven. Maar een sterk vermoeden is er wel. De dingen, die een schrijver weet met zijn verstand, moeten eerst diep verweven worden met zijn persoonlijkheid, aleer hij er van vermag te verhalen. Er zijn natuurlijk wel schrijvers, die juist uit een allereerste impressie plegen te arbeiden, die U een balkanroman en een jaar daarna een turksch drama op tafel werpen, maar van dat type zijn de schrijvers van het handleven nu eenmaal niet. Dezen plegen te werken uit een koppige diepe bezonnenheid en zij bepalen zich met onderwerp en milieu slechts tot datgene, wat zij grondig uit hun genegen herinnering kennen en dat in den sluimer van hun ziel kristalliseerde tot een verhevigde visie.
Nemen we eens een voorbeeld:
Er gaan tijden overheen, aleer een jonggehuwd man, zich volkomen heeft vereenzelvigd met den nieuwen levensstaat, zóó volkomen, dat hij zelfs in zijn droomen en in de wondere stonde van het ontwaken, zich een gehuwd man weet. Eerst dan schijnt deze zekerheid bezit genomen te hebben van de geheele persoonlijkheid. Zoo is het ook met het gedachteleven van den schrijver gesteld; de nieuwe dingen moeten eerst harmonisch verwerven woden met zijn heele bestaan. Wat alleen in de hersenen leeft, nog niet meeklopt in het bloed, zal hij maar kwalijk kunnen uitbeelden. Maar als hij onverdeelbaar een geworden is, met het nieuwe, dat richting gaf aan zijn leven, zal hij ervan kunnen verhalen in ongedwongen oprechtheid. Dit nu is bij een volwassene een traag proces. De jeugd, die nog met wonderoogen ziet, neemt op snellere wijze bezit van nieuwe inzichten. Dat is het heerlijk voorrecht van de onbevangenheid.
|
|