| |
| |
| |
Het Theisme in het leven en de kunst van Beethoven.
door Th. Absil.
1.
De tijd, waarin Beethoven leefde, was voor het Theisme zeer ongunstig. De verlichting, die minder met wetenschap werkte, dan zij zelf dacht, en hare gevolgen op ieder gebied werkten zoo niet in beginsel, dan toch veelal feitelijk het Theisme tegen. Voor Kant bestaat God nog, maar hij vereert hem met de daad niet meer. Goethe is in zijn leven vooral heiden. Napoleon leeft enkel voor zich en zijne politieke zelfzucht. Ook in katholieke kringen drong een goede, maar helaas ook de valsche verlichting diep door; zij was tegelijk de oorzaak en het gevolg van de inzinking van den kerkelijken geest, van het stellen van den overschatten Descartes boven den niet meer begrepen H. Thomas van Aquino; van de nivelleering van het geestelijke leven door het verlaten der mystiek. In Oostenrijk baande Joseph II den breedsten weg voor de verlichting en voor de mislukking van zijn overhaaste hervormingen. Colloredo, Mozart's verlichte aartsbisschop van Salzburg, had op zijn schrijftafel de busten staan van Voltaire en Rousseau. De H. Clemens Hofbauer predikte in Weenen liefst niet over de kerkelijke dogma's, die hij zelf innig beleefde, maar aan zijn toehoorders niet voorhield, omdat hun geloof zoo zwak was.
Beethoven blijft echter theist. Hij is zelfs een thomistisch theist onder de toondichters en daarom te meer, omdat hij het van nature is zonder den H. Thomas te kennen.
Deze voordracht zal trachten deze meening uiteen te zetten en zij doet het daarom zoo gaarne, omdat zij zich richt tot Letterkundigen. De philologen van Parijs in de dertiende eeuw, - de artisten, zooals men ze toen noemde -, waren mede de eerste en de meest bezielde bewonderaars van den H. Thomas al gedurende zijn leven. Deze voordracht hoeft hun opvolgers in de Katholieke Wetenschappelijke Vereeniging niet op te wekken tot bezielde be- | |
| |
wondering voor de toonkunst van Beethoven; zij wil enkel eenige gedachten uitspreken, die er op wijzen, dat zij in Beethoven een theist in thomistischen zin bewonderen.
Beethoven is theist; hij neemt God aan, de schepping van alles door God, de vereering van God door den mensch, het geluk van den mensch in God.
Beethoven is daarom niet deist, die wel God aanneemt en de schepping door God, maar geen vereering van God kent en het einddoel in God buiten beschouwing en buiten het leven laat. Ook geen pantheist is hij en hij vereenzelvigt God en den mensch en het heelal niet. Noch minder atheist, want God heeft hij nooit ontkend noch theoretisch, noch in zijn leven.
Haar stelling zal de voordracht bewijzen enkel door het ware te laten spreken, gewoonlijk zonder polemische uiteenzettingen. Daarom zal zij ook maar kort de helaas veel verspreide opvatting van Beethoven's heldendom weerleggen.
Vele overigens voortreffelijke verklaarders van de kunst van Beethoven leggen op dit heldendom te veel den nadruk en het gevolg daarvan is misschien wel: de kunstenaars voelen te weinig het teere in Beethoven's kunst.
| |
2.
Het theisme van Beethoven laat zich gemakkelijk genoeg uit zijn leven bewijzen. Het Testament van Heiligenstadt van 1802 zal de eerste getuige zijn. Na een droeve klacht over zijn doofheid en de miskenning door de menschen schrijft Beethoven: ‘Godheid! gij ziet neer op mijn binnenste; gij kent het; gij weet, dat menschlievendheid en neiging om wel te doen erin wonen. Voorzienigheid, laat mij eens een dag van reine vreugde genieten; zoo lang al ken ik de innige echo van de ware vreugde niet meer; wanneer, wanneer, Godheid, kan ik in den tempel der natuur en der menschen hem weer voelen? Nooit; neen, het ware te hard.’
In zijn opteekeningen schrijft Beethoven in 1812 na bittere teleurstellingen: ‘Gij moogt niet mensch zijn, voor u niet, enkel voor anderen; voor u is er geen geluk meer dan in u zelf, uw kunst. God, geef mij kracht om mij zelf te overwinnen; mij mag immers niets aan het leven binden.’ In 1811 had hij de Ursulinnen van Graz geldelijk gesteund. In een brief aan Varena schrijft hij daarover
| |
| |
in 1812: ‘Willen de eerwaarde zusters overigens gelooven, dat zij mij iets goeds bewijzen, dan moeten zij met de kinderen, die zij opvoeden, mij in haar godvruchtig gebed insluiten.’ De Ursulinnen van Graz baden het Onze Vader!
In zijn opteekeningen in 1813: ‘O vreeselijke toestand, die mijn gevoel voor huiselijkheid niet onderdrukt, maar haar verwezenlijking. O God, God, zie neer op den ongelukkigen Beethoven; laat het niet langer zoo duren!’
Op een muziekblad: ‘Op den Kahlenberg. Einde van September. Almachtige, in het bosch - ik ben zalig, gelukkig in het bosch; ieder boom spreekt door u; God, wat een heerlijkheid in zulk een streek met bosschen begroeid; op de hoogten is rust, rust om hem te dienen.’ Ook deze woorden zijn niet als een belijdenis van pantheisme op te vatten; dan zou de H. Schrift in haar Psalmen aan pantheisme niet ontkomen; dan zou de denkende mensch niet meer een weelde van gedachten hebben om van de weelde in de natuur te besluiten tot de schoonheid van God; de laatste zin: ‘Rust om hem, den almachtige, te dienen,’ sluiten het pantheisme zeer beslist uit; het pantheisme dient zich zelf, niet God!
In 1814: ‘Reizen (om van uw kunst anderen te laten genieten), daartoe zijt gij verplicht terwille van u zelf, de menschen en hem, den Almachtige; zoo kunt gij nog eens alles ontwikkelen, wat in u opgesloten moet blijven - en een klein hof - een kleine kapel - ik in haar den zang schrijven en opvoeren ter eere van den Almachtigen, - van den Eeuwigen, Oneindigen!’ Beethoven verbindt hier zeer duidelijk de gedachte van God met die van de liturgische vereering van God, Het ‘in haar’ wijst er op, dat ‘de kleine kapel’ niet een vereeniging voor toonkunst, maar een plaats is, bestemd voor de liturgische, katholieke vereering van God. Beethoven's gedachten gaan dus in 1814 ook naar de kerk!
Aan de gravin Erdödy, de voortreffelijke speelster van zijn pianowerken, schrijft Beethoven in 1816: ‘Zooals ik uit Uw laatste regels aan mij geschreven zie, lijdt U ook wel zeer. Dat is het lot van de menschen. Ook hier moet zijn kracht met de daad blijken, dat is zijn kracht om uit te houden zonder te weten en zijn kracht om zijn nietigheid te voelen en ook om zijn volmaaktheid te bereiken, welke de Hoogste ons daardoor waardig wil maken.’ Beethoven spreekt hier niet enkel van kracht, maar ook van 's menschen nietigheid; niet enkel van volmaaktheid, maar van volmaaktheid, die God wil, die God in
| |
| |
zijn goedheid wil en die God wil door krachtsinspanning en door het voelen van 's menschen nietigheid. Kan het meer theistisch? In 1819: ‘Dulden. - Berusting. - zoodoende hebben wij nog voordeel bij de grootste ellende en maken wij ons waardig, dat God onze fouten vergeeft.’
‘Hard is de toestand nu voor mij; maar Hij, die boven is, Hij is; zonder Hem is niets.’
‘Men moet in moeilijkheden de zaak aan God overlaten; enkel aan Hem, aan Hem alleen, den alwetenden God, de zaak overlaten.’
‘God, God, mijn beschermer, mijn rots, mijn alles; Gij ziet mijn binnenste en weet, hoe pijn het mij doet iemand te moeten doen lijden bij mijn goed werk voor mijn dierbaren Karel. O hoor mijn stem, steeds Onuitsprekelijke, hoor mijn stem, de stem van Uwen ongelukkigen, den ongelukkigsten van alle stervelingen.’
‘Offer nog eens alle kleinigheden van het leven in gezelschap aan uw kunst! O God boven alles. Want de eeuwige voorzienigheid bestuurt al-wetend het geluk en het ongeluk van de sterfelijke menschen.’
In 1816: ‘God, help mij; gij ziet, dat ik door de heele menschheid verlaten ben, want niets, wat verkeerd is, wil ik doen; verhoor mijn smeeken, om toch voor de toekomst slechts met mijn neef Karel samen te zijn, daar zich nu nergens een mogelijkheid daartoe biedt. O hard lot, o wreed noodlot; neen, neen, mijn ongelukkige toestand eindigt nooit.’ Men hoort het: God moet Beethoven niet alleen helpen, als hij zich door allen verlaten waant; Hij moet zijn gebed zelfs verhooren in zijn zorgen als voogd en zijn tragicomisch optreden tegenover zijn neef Karel. Wil men Beethoven als held zien, dan heeft hij als voogd toch zeker de knots van Hercules verruild met de plak van den schoolmeester en deze plak meer op zich zelf dan op zijn pupil gelegd.
‘Niet het toevallig samenkomen der atomen van het akkoord heeft de wereld gevormd; wanneer in de gedaante der wereld orde en schoonheid ons tegenlichten, dan is een God.’
Omstreeks 1816: ‘Ik moet het tot lof van uwe goedheid bekennen, dat Gij alle middelen beproefd hebt om mij tot U te trekken. Nu eens behaagde het U mij de zware hand van uwen toorn te laten voelen en door veelvuldige tuchtigingen mijn trotsch hard te vernederen. Ziekte en ander ongeluk beschiktet Gij voor mij, om mij tot nadenken over mijn overtredingen te brengen... Enkel dit
| |
| |
alleen verzoek ik U, mijn God, houd niet op aan mijn verbetering te werken! Laat mij enkel, hoe dan ook, tot U keeren en aan goede werken vruchtbaar worden.’
In 1818: ‘Gelaten wil ik mij aan alle veranderingen onderwerpen en slechts op uwe onveranderlijke goedheid, o God, mijn eenig vertrouwen stellen. Over U, Onveranderlijke, zal mijne ziel zich verblijden. Wees mijn rots, God, wees mijn licht, eeuwig mijn vertrouwen.’ Wie spreekt in de laatste aanhalingen? Beethoven; misschien beter gezegd: een stemming van Beethoven gelijk aan die van den H. Augustinus in zijn Lofprijzingen; maar een stemming, die haar woorden niet zelf vindt, ook niet aan den H. Augustinus ontleent: - Beethoven leefde in den tijd der verlichting, die niet diep genoeg dacht om den H. Augustinus te begrijpen en niet diep genoeg voelde om stemmingen als van den H. Augustinus te voelen. Beethoven kende daarom den Heiligen Augustinus niet. Hij ontleent zijn woorden aan Sturm: Overwegingen over de werken van God. Dit boek was helaas voor Beethoven de Lofprijzingen van den H. Augustinus en de Navolging van Christus van Thomas Hemerken van Kempen. Sturm was een verlicht protestantsch christelijk predikant. Hij had in zijn Overwegingen een boek geschreven zoo beperkt, zoo nuchter en alledaagsch en laag bij de grondsch, als men in de verlichting kan verwachten. Maar het viel in de verlichting in den smaak. Vooral omdat het goed gemeend was en in den smaak viel, had Galura, de latere ijverige bisschop van Brixen, die in Oostenrijk met alle kracht heeft meegewerkt om de rampzalige gevolgen van de verlichting terug te dringen, het boek zelfs voor Katholieken bewerkt; zoo mochten zij dan ook verlicht worden. Het wijst er op, dat Beethoven zoowel een kind van zijn tijd, als in vollen zin theist was, dat hij in droeve uren van zware beproeving en diep zielelijden troost zocht in Sturm's Overwegingen en gedachten, die hem troffen, er in aanstreepte en zelfs als in zijn eigen ziel opgekomen uit over nam. Dat hij Sturm altijd en altijd weer las, bewijst, dat hij werkelijk zeer diep theistisch
voelde, want een heel kleine vergelijking met zijn andere lievelingsschrijvers: Homerus, Plato, Plutarchus, Shakespeare, Goethe, Schiller, moest hem overtuigen, hoe ontzettend onbeduidend Sturm's Overwegingen waren, en toch las hij ze altijd weer. Waarom? Als algemeen verspreid boek, zelfs helaas onder de Katholieken, zocht en vond hij er zijn Katholieke opvattingen en gevoelens met betrek- | |
| |
king tot God, zooals Sturm ze put uit Gods werken in de natuur en in het bestuur der voorzienigheid, hoe ellendig de vorm ook was, waarin ze werden meegedeeld. Men hoeft maar eenige overwegingen uit Sturm gelezen te hebben, om Beethoven's overtuigd theisme te bewonderen, dat sterk en gezond genoeg is, om met dat mager voedsel uit den tijd der verlichting te blijven leven, en om meteen een diep medelijden te krijgen met den armen Beethoven, die deze vlakke, nuchtere natuurbeschouwing en deze ziellooze zieleschilderingen, hier en daar even onderbroken door iets, waar een dieper christelijk voelen uit spreekt, als kind van zijn tijd las en die als kind van zijn tijd met zijn tijd de groote katholieke schrijvers: Augustinus, Dante, Theresia niet las. De voordracht noemt enkel deze namen; hun schittering is sterk genoeg, om den diepen nacht der verlichting te doen uitkomen. Maar er was misschien nog iets anders, dat Beethoven altijd naar Sturm dreef: zijn neiging tot dieper denken, zijn neiging tot abstractie. Deze komt in zijn leven en in zijn toonkunst naar voren. Hij las gaarne Grieksche wijsgeeren, zooals Plato en Aristoteles. Wijsgeerige gedachten vond hij in christelijken vorm bij Sturm, helaas ontzettend verwaterd, terug. Zoo was Sturm's boek zijn geestelijke trooster en zijn handleiding voor wijsbegeerte; het toonde hem God als oorzaak van alles en maakte hem geschikt om God te zien als het zijn zelf, zooals hij God ziet.
In de laatste dagen van zijn leven, in Maart 1827 schreef Beethoven aan Moscheles: ‘Waarlijk, een zeer hard lot heeft mij getroffen! Maar ik berust in den wil van het noodlot en verzoek enkel God steeds, dat Hij het in zijn goddelijken wil zoo moge schikken, dat ik, zoolang ik nog hier den dood in het leven moet lijden, voor gebrek behoed blijve. Dat zal mij zooveel kracht geven om mijn lot, hoe hard en schrikkelijk het ook moge zijn, met berusting in den wil van den allerhoogste te dragen’. Men ziet uit deze aanhaling, dat Beethoven de classieke schrijvers gelezen heeft, die ook in den tijd van de verlichting het duistere bijgeloof aan het noodlot verspreidden; men ziet verder, dat hij te angstig bezorgd was om gebrek te moeten lijden; misschien juister gezegd, dat hij ook hier geldswaarde te hoog schatte; men ziet echter ook, dat hij zich verheft en met berusting verheft tot God.
Als Beethoven zijn dood tegemoet gaat en men hem aanraadt de sacramenten der stervenden te ontvangen, zegt hij in volle bewustzijn en met kalme rust: ‘Ik wil het.’ ‘Met de grootste stich- | |
| |
ting,’ zegt Schindler, zijn vriend en levensbeschrijver, ontving hij de sacramenten der stervenden en Hüttenbrenner voegt er bij, dat hij tot den priester na de bediening zei: ‘Eerwaarde, ik dank u. U heeft mij troost gebracht.’ Men ziet: de sacramenten, niet de kunst, troosten den stervende; de genade sterkt zijn ziel bij den dood, als alles, ook de kunst er geen vat meer op heeft.
| |
3.
Al deze woorden van Beethoven uit verschillende jaren van zijn leven bewijzen zijn theisme overduidelijk. Eenige losse gedachten zullen het bewijs bevestigen.
Het is niet zeker, dat Haydn Beethoven atheist genoemd heeft. Zeker is, dat Haydn zich dan waarlijk vergist heeft.
Schindler noemt Beethoven een deist. Ook dit is niet juist, want Beethoven vereerde God en nog wel zeer innig en zocht in God zijn hoogste geluk en nog wel zijn heel leven door.
Wel is zeker, dat Beethoven omstreeks 1800, als zijn gehoor begint af te nemen, hij gaat vreezen voor zijn kunst en zijn bestaan en de zwaarmoedigheid van zijn ziel zwaarder op hem drukt, zeer beleedigend over Gods beschikkingen gesproken heeft. Dit echter enkel in oogenblikkelijke opwellingen van zwaarmoedigheid en vertwijfeling. Juist omstreeks 1800 schrijft hij zijn Testament van Heiligenstadt met zijn mooie belijdenis van God; componeert hij de geestelijke liederen van Gellert met hun prachtigen boetezang; zou hij een Mis ter eere van Onze Lieve Vrouw willen schrijven; ontstaat het oratorium: Christus in den hof van Olijven. Beethoven wist toen nog niet, dat de doofheid voor hem zou zijn, wat de ballingschap voor Dante geweest is: zij zou de diepste stemmingen in zijn ziel opwekken en de mooiste klanken uitzingen!
In 1819 zegt hij iets tegen het dogma van de godheid van Christus. Deze uitlating verrast ten zeerste, want juist in 1819 werkt hij aan de Missa solemnis en nog wel ook aan het Credo met zijn prachtig uitzingen van Christus' godheid en verlossingswerk en Beethoven heeft zich dit uitzingen van Christus' godheid niet gemakkelijk gemaakt; hij heeft er lang en met de uiterste zorg aan gewerkt. Deze uitlating hangt misschien samen met woorden van zijn neef Karel, die, in samenhang met zijn onderricht, met Beethoven over de godheid van Christus sprak en er lichtvaardig over sprak, en die in zijn
| |
| |
vlegeljaren zeker vlegel genoeg was om zoo lichtvaardig te spreken en door Beethoven zelf tot Beethoven's eigen schrik genoeg tot vlegel was verwend. In alle geval is zij enkel een terloops gesproken woord geweest, waartoe de aanleiding noch een diepere ondergrond, noch een blijvende meening in Beethoven's leven is. Niet alleen in de Missa solemnis heeft hij Christus verheerlijkt; reeds in de Mis in C-dur twaalf jaar vroeger komt 't thema van Christus als overwinnaar en heerscher opvallend dikwijls naar voren en twintig jaar vroeger bezong hij Christus in den hof van olijven.
Hoe het stond met de vervulling van de kerkelijke plichten, daarover zegt de geschiedenis nauwelijks iets. Als zeker mag gelden, dat hij ze erg verwaarloosd heeft; zeker is echter ook, dat wij niet weten, wat Beethoven van jaar tot jaar en van week tot week in Weenen, of op de kasteelen van zijn katholieke adellijke vrienden gedaan heeft; zeker is verder, dat wij niet weten, welk verband hij legde tusschen zijn doofheid, de angst voor het bekend worden van zijn doofheid en het luisteren naar de preek in de kerk; eindelijk rijst de vraag: hoe dacht en sprak aartshertog Rudolf, die toch priester en niet enkel Beethovens leerling, maar zijn trouwste beschermer was, over de vervulling der kerkelijke plichten van Beethoven; in het Weenen van dien tijd, van Joseph II, was er niet veel noodig om zich zelf door een zelf gewaagde dispensatie van kerkelijke plichten te ontslaan. Hoort hij nooit een Mis, als hij in 1807 de Mis in C-dur en van 1819-1822 de Missa solemnis schrijft? Hij heeft 's Vrijdags geen vleesch gegeten, maar dit zegt helaas niet zooveel als men zou wenschen: Beethoven's lijfgerecht was schelvisch! Hij bidt met zijn neef Karel; brengt hem naar de kerk, om te biechten; wil hem katholiek laten opvoeden; dit alles om zijn plichten als voogd te vervullen. Hij is ten volle bediend als katholiek gestorven.
Was Beethoven vrijmetselaar? Men kan het niet bewijzen. Men lette er op, dat een vrijmetselaar in Oostenrijk op het einde der 18e eeuw best theist en zelfs katholiek zijn kan, zooals Mozart en Haydn. De vrijmetselarij stond onder Joseph II in Oostenrijk te streng onder het toezicht van den absolutistischen en theistischen staat, om veel tegen het theisme te kunnen doen. Frans II hief ze overigens in 1797 in Oostenrijk op. Beethoven, als hij vrijmetselarij geweest was, zou dan tusschen 1792 en 1797 lid van de loge geweest zijn, want na 1797 bestond ze rechtens niet en feitelijk nauwelijks
| |
| |
meer. De voordracht herhaalt uitdrukkelijk, dat men geen bewijs heeft, dat Beethoven vrijmetselaar zou geweest zijn. Sporen van vrijmetselarij vindt men nergens bij Beethoven, noch in zijn leven, noch in zijn muziek.
Beethoven stond op zedelijk gebied altijd hoog, al heeft hij neigingen gevoeld, die hij moest bestrijden en die hij ook bestreden heeft en al heeft hij wel eens woorden gesproken, die laten zien, dat ook voor hem de woorden uit Goethe's Faust gelden:
‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust,
Die eine will sich von der andern trennen;
Die eine hält, in derber Liebeslust,
Sich an die Welt mit klammernden Organen;
Die andere hebt gewaltsam sich vom Dust
Zu den Gefilden hoher Ahnen!’
Beethoven echter is eerlijker en edeler dan Faust; hij gebruikt geen vage, nevelachtige, dubbelzinnige woorden, maar hij verheft zich vol bezieling in rechte lijn tot God in den hemel:
‘Ihr stürzt nieder, Millionen?
Ahnest du den Schöpfer, Welt?
Such' ihn überm Sternenzelt!
Ueber Sternen muss er wohnen!’
Zijn Fidelio en zijn veroordeeling van de opera's van Mozart pleiten mede voor zijn hooge zedelijke opvattingen.
Het pleit niet tegen zijn zuivere opvattingen van Gods wezen, dat Beethoven woorden over God aan de Grieken, aan de Egyptenaren en Indiërs ontleent. In 1808 geeft Friedrich von Schlegel, juist in 1808 katholiek geworden, zijn baanbrekend boek uit: Ueber Sprache und Weisheit der Inder. Beethoven geeft aan de ontleende woorden altijd een juisten zin. Zooals hij van geen opera wil weten, waarin toovenarij voorkomt, omdat ‘verstand en gevoel daardoor gekwetst worden,’ zoo neemt hij ook geen begrippen van God over, waardoor verstand en gevoel gekwetst kunnen worden.
Aan Kant ontleent hij: ‘De zedelijke wet in ons en de sterrenhemel boven ons.’ Voor Beethoven is de zedelijke wet niet met Kant een ijzeren, nuchtere, koude plicht, maar ook een blijde vereering van God:
‘Froh wie seine Sonnen fliegen
Durch des Himmels prächtigen Plan,
Laufet, Brüder, eure Bahn,
| |
| |
Freudig wie ein Held zum Siegen.’
Beethoven ziet niet enkel zooals Kant de sterren en neemt niet enkel God aan boven de sterren zooals Kant met zijn verstand en zijn denken, maar ook met zijn hart en zijn liefde:
‘Brüder, überm Sternenzelt
Muss ein lieber Vater wohnen.’
Men kan in het leven van Beethoven geen ontwikkeling, in welken zin ook, van zijn verhouding tot God constateeren. Mag men een veronderstelling wagen, zooals in zake ontwikkeling immers onbepaald geoorloofd schijnt te zijn, dan mag men misschien vermoeden, dat zijn doofheid, maar meer nog de vreeselijke teleurstellingen, die het zedelijk gedrag van zijn verwanten en de poging tot zelfmoord van zijn neef hem bereidden, hem altijd nog dichter bij God brachten. Bewijzen kan men dit vermoeden echter niet.
Van een vermoeden tot zekerheid! Beethoven zei: ‘Generale bas en religie zijn in zich afgeronde dingen, waarover men niet verder moet redetwisten!!! Het prachtig, van zelf sprekend vertrouwen van den klassieken toonkunstenaar in zijn generale bas! De prachtige belijdenis van de van zelf sprekende verhouding van Beethoven tegenover God!
| |
4
Men ziet bij Beethoven veelal te weinig zijn verhouding tot God en teveel zijn gewaand heldendom. Dit wil men aantoonen door woorden van Beethoven als: ‘Kracht is de moraal van de menschen, die zich boven anderen onderscheiden, en zij is ook de mijne.’ Maar moet hij, die aan God gelooft, ook niet kracht in zijn leven ontwikkelen? Als de theist geen zedelijke kracht noodig had, wat zouden de menschen aan God gaan gelooven!
Moscheles schreef onder de bewerking van een stuk uit de Fidelio: ‘Slot met Gods hulp.’ Beethoven voegde er bij: ‘Mensch, help u zelf!’ Moet men het bestaan van God loochenen, om zich zelf te moeten helpen in het leven?
Bettina von Arnim-Brentano laat Beethoven zeggen: ‘De meeste menschen zijn ontroerd over iets goeds; dat zijn echter geen kunstenaarsnaturen, kunstenaars zijn vurig; ze weenen niet.’ Nu wil echter het ongeluk, dat Beethoven zelf ook aan Bettina von Arnim-Brentano schrijft: ‘Ik moest gisteren bij een feest veel lachen, om vandaag bijna evenveel te weenen.’
| |
| |
Er is stellig een zeker heldendom in Beethoven. Wat moest hij niet verduren en overwinnen? Zijn doofheid met hare gevolgen: den argwaan, de neerslachtigheid; de zwaarmoedigheid van alle groote zielen en hare begeleiding: het fijne voelen, het licht gekwetst zijn, de bitterheid; den tweespalt tusschen zijn vurige ziel en de berusting in de doofheid; het lijden en de zelfkwelling van het dichterlijk gemoed; de botsingen van zijn hoog idealisme tegen de lage werkelijkheid van het leven; het zoeken van evenwicht tusschen de diepe stemmingen van den kunstenaar en de kleine bezigheden van den dag; het streven van een diepe ziel naar diep geluk, dat het leven eerst lachend belooft en dan spottend weigert; den strijd tusschen het teere geluk, dat de kunst biedt, en de vreeselijke, afmattende inspanning, die dezelfde kunst van hem eischt; het zoeken en het missen van de ‘Unsterbliche Geliebte,’ die zijn schuchtere neiging huldigt en uit wier gelaat het medevoelen hem tegenlacht; het gevoel van eenzaamheid in zijn geniale gedachten te midden van klein doen, dat de van zelf sprekende successen opstrijkt; niet begrepen worden juist door hen, die hem kwamen zeggen, dat zij hem wel verstonden; gekwetst worden door hen, die met een angel steken, omdat zij geen klauwen hebben; het gedrag van verwanten, dat noch met de hooge opvattingen van hem, en noch minder met Gods geboden overeenstemde; het droeve en potsierlijke optreden van hem zelf als oom en voogd, dat de ongelukkige verbinding van goed burgerlijk en artistiek idealistisch in zijn ziel tegelijk verraadt en veroordeelt. Dat heldendom is het immers, dat ons tegenklinkt, als de 5e Symphonie in onze ooren en onze zielen ruischt! Beethoven zelf vereerde in zijn leven de groote mannen, de helden; voelde zich verwant met Händel; las zijn Plutarchus. De Eroica getuigt er in zijn kunst van; misschien minder door haren inhoud, dan wel door haren
oorspronkelijken, als het ware heldhaftigen, grootschen vorm; want ook als zij door haren grootschen vorm ‘de gedachtenis van een groot man viert,’ mag zij Eroica heeten en men kan dan ook den treurmarsch laten gelden. De bewondering voor de Eroica is mede tegelijk oorzaak en gevolg geweest van het overdreven heldendom, dat men bij Beethoven zoekt en men vergeet te zeer het wonderbaar welluidende lied van geluk in het Larghetto van de tweede; het diepe gevoel van zaligen vrede van het Adagio in de vierde; de mijmerende zwaarmoedigheid van het Allegretto der zevende Symphonie, dat het uitzingt: stille droefheid is de alt van elken zang
| |
| |
van geluk en alle aardsch geluk wekt stille, mijmerende droefheid! Zeker: den harden, zwaren strijd van het leven schildert Beethoven; maar men vergete niet: de jubelende blijdschap in het Septet van den Beethoven uit den tijd der Eroica zingt voort in de juichende achtste Symphonie en klinkt nog na in zijn laatste werk, het luimige kwartet in F-dur, het avondlied van den ouden Meester. Het heldendom en den strijd des levens offert Beethoven op aan God.
De voordracht herhaalt zijn eigen woorden: ‘O God boven alles. Want de eeuwige voorzienigheid bestuurt alwetend het geluk en het ongeluk van de sterfelijke menschen.’ ‘Gelaten wil ik mij daarom aan alle veranderingen onderwerpen en enkel op uwe onveranderlijke goedheid, o God, mijn eenig vertrouwen stellen. Over U, Onveranderlijke, over U zal mijne ziel zich verblijden. Wees mijn rots, God, wees mijn licht, eeuwig mijn vertrouwen!’
Men vergete echter nooit, dat Beethoven het heldendom toch meer voelt in zijn kunst dan in zijn leven, zooals hij ook meer dichter is in klanken dan in zijn leven. Met deze meening wordt het gevoel als grondslag van zijn kunst niet geloochend, bij Beethoven niet en bij alle andere kunstenaars en in alle andere kunsten ook niet. Dat is nu eens het artistiek genie bij Beethoven en bij alle kunstenaars, dat zoowel een diep gevoel zich in hun kunst uit, als dat hun kunst diepe gevoelens bij hen opwekt. Gevoel is er, maar vooral als de kunst spreekt; vooral in verbinding met de kunst. Daarom zong Beethoven improviseerend op de piano zijn prachtige stemmingen uit; daarom echter ook begon hij vaak zijn improvisaties praeludeerend; langzamerhand wekten de klanken de stemmingen en eindelijk weer zong de diepe stemming zich in wonderschoone klanken uit.
Het leven van Beethoven is veelal, zooals bij de meeste kunstenaars, zoo burgerlijk alledaagsch en zoo troosteloos nuchter, dat men medelijden krijgt met den kunstenaar, die verzuimd heeft op zijn kleine en dikwijls groote dagelijksche beslommeringen en zorgen liturgisch en eucharistisch schoon te laten vallen; dat men medelijden krijgt met Beethoven, die, als het nuchtere in de werkelijkheid van zijn omgeving hem te erg afstoot, of het opwindende bij de zelfkwelling van zijn kunstenaarsgemoed hem te zeer afmat, wel rust zoekt onder de boomen van Gods vrije natuur, maar niet ook den vrede van Gods mooier offer, zooals Vondel zingt: ‘Waar bloeit de boom des levens dag aan dag.’ Het Weenen van den tijd van Beet- | |
| |
hoven voelde al romantisch genoeg om het schoone van de natuur dieper, maar nog niet romantisch genoeg, om het schoone van de gothische kathedralen stemmiger te zien!
Meer dan held was Beethoven theist; meer dan helden vereerde hij zelf God; meer dan kracht zoekt zijn diepe ziel een diep geluk en wel bij God. De voordracht wijst op het opstel: Der deutsche Philologe und sein Beethoven: in Tijdschrift voor taal en letteren, 1927, 152 vv.
Houdt men het theisme van Beethoven goed voor oogen, dan zal men het heldendom in zijn leven en zijn kunst niet zoo schromelijk overdrijven, zooals zijn vereerders veelal doen; overdrijft men dat heldendom niet zoo schromelijk, dan zal men naast zijn Allegri ook zijn Adagii, - door hem zelf op de piano het mooist gespeeld -, en het teere, innige, lyrische van zijn Adagii beter begrijpen, dieper voelen en juister voordragen in zijn sonaten, in zijn kwartetten, in zijn symphonieën, zooals zijn vereerders veelal helaas niet doen; dan wordt het prachtige danklied aan God aan het einde der Pastorale symphonie misschien meer gewaardeerd; in de 9e Symphonie het ‘Seid umschlungen, Millionen’ niet zoo buiten verhouding naar voren gebracht en de Missa solemnis als katholiek, liturgisch en eucharistisch meesterwerk naar haar onschatbare waarde nooit hoog genoeg geschat.
De voordracht wijst er uitdrukkelijk op, dat er verklaringen van de kunst van Beethoven zijn, die woorden van hem aanhalen en nog wel tusschen aanhalingsteekens, die Beethoven nooit gesproken heeft. Dat is immers de droevige taak, die het heldendom den vriend van Beethoven oplegt, dat hij ieder woord moet onderzoeken, of het ook van Beethoven is.
| |
5.
De gedachte, die Beethoven zich van God vormde, vond hij treffend weergegeven in eenige oude egyptische spreuken, die hij zelf voor zich had overgeschreven, had laten inlijsten en altijd voor zich op zijn schrijftafel had staan. Zij luiden: ‘Ik ben, wat is.’ ‘Ik ben alles, wat is, wat was, wat zijn zal; geen sterfelijk mensch heeft mij ontsluierd.’ ‘Hij is enkel door zich zelf en aan hem, die enkel door zich zelf is, hebben alle dingen hun bestaan te danken!’ Deze spreuken
| |
| |
kende Beethoven uit een geschrift van Schiller: De zending van Mozes. Het is tenminste het meest waarschijnlijk en het meest voor de hand liggend, dat hij ze daaruit geput heeft.
Ofschoon Schiller noch als wijsgeer, noch als geschiedschrijver gezag heeft, is het voor Beethoven van belang te zien, hoe Schiller deze spreuken opvat.
Ze hebben bij Schiller een juisten zin. Ter verklaring schrijft hij er bij: de ingewijden in de egyptische wijsheid namen maar een hoogste oorzaak van alle dingen aan, een oerkracht van de natuur, het wezen van alle wezens. Niets is meer verheven dan de eenvoudige grootheid, waarmee zij van den schepper der wereld spraken. Zij leerden de eenheid van God. Schiller leest uit deze spreuken geen pantheisme.
Onderzoekt men ze, dan zijn de spreuken: ‘Ik ben, wat is’ en ‘Hij is enkel door zich zelf en aan hem, die enkel door zich zelf is, hebben alle dingen hun bestaan te danken’ naar inhoud en vorm juist. De spreuk: ‘Ik ben alles, wat is, wat was, wat zijn zal; geen sterfelijk mensch heeft mij ontsluierd’ is zonder meer niet juist. God is niet alles zonder meer; Hij is wel alles oorzakelijk, omdat Hij alles schept en daarom alles op de volmaakste wijze in hooger orde in zich bevat. Schiller heeft blijkbaar deze spreuk zoo verstaan. Vooral omdat de tweede zin in de spreuk luidt: ‘Geen sterfelijk mensch heeft mij ontsluierd,’ waardoor duidelijk wordt gezegd, dat God verre boven alle menschelijk begrip verheven is, kan de eerste zin: ‘Ik ben alles, wat is, wat was, wat zijn zal,’ opgevat worden als op geheimzinnige, vrije, dichterlijke wijze van God gezegd, inzoover Hij alles veroorzaakt. Vooral ook in verband met de derde spreuk: ‘Hij is enkel door zich zelf en aan hem, die enkel door zich zelf is, hebben alle dingen hun bestaan te danken,’ waarvan de zin zoo waar is, kan men ook deze spreuk juist verstaan zonder pantheisme.
Beethoven heeft zeker deze oude spreuken in theistischen zin opgevat, zooals Schiller. Haar geheimzinnige gedachten waren voor hem misschien dat, waartoe de goed gemeende, nuchtere overwegingen van Sturm hem geleid hadden; als klassiek romanticus heeft hij er over kunnen mijmeren; als liefhebber van de natuur lichtte haar waarheid hem in de bosschen tegen. Alles, wat van Beethoven's gedachten over God uit zijn heele leven bekend is, wijst er op, dat hij niet alleen in zijn heele leven, maar ook bij deze spreuken zuiver
| |
| |
theistisch dacht. Men hoeft er niet eens op te wijzen, dat zelfs katholieke mystieken onder invloed van Dionysius Areopagita minder juist en minder scherp over God geschreven hebben. Beethoven door Plato en Aristoteles aan wijsgeerig denken gewoon, kon God best als het zijn denken.
Deze egyptische spreuken zeggen, dat God boven alle menschelijk verstand verheven is; dat Hij alles geschapen heeft en daarom alles oorzakelijk is; dat Hij het zijn is. Deze waarheden zijn niet enkel zeer theistisch, maar zelfs volmaakt de leer van den H. Thomas van Aquino. Altijd weer leert de H. Thomas: God is het zijn zelf; Gods wezen is het zijnde zijn zelf. Deze gedachte heeft blijkbaar Beethoven zeer getroffen; zij komt overeen met Beethoven's heele zieleleven. God is het zijn zelf beteekent niet enkel: God bestaat, God is, maar ook: God is uit zich wezenlijk het bestaan, het zijn. Al het geschapene heeft zijn bestaan van God, maar God heeft het uit zich. Al het geschapene heeft daarom het zijn, maar God is het zijn. Als Beethoven de natuur bewondert, de natuur zoekt, in de natuur zijn geluk vindt, dan is het niet alleen het stille, rustige landschap dat hij zoekt; niet enkel een tegenwicht tegen zijn opbruisende gedachten, dat de rust buiten hem moet geven; niet enkel een elders niet gevonden vrede, dat het bosch hem geeft; neen, in de natuur ziet hij juist de natuur, verblijden hem bosschen, boomen en struiken, voelt hij haar geheimzinnig leven. Dit leven brengt hem tot rustig denken en het denken tot diep voelen. Dan verheffen zich zijn gedachten tot de oorzaak van de natuur en haar leven en werken; dan voelt hij als het ware, - ook de zielkundige sta het woord: voelen voor een kunstenaar toe -, dat het mooi zou zijn, als die oorzaak niet enkel is, maar ook het zijn zelf is en meer het zijn en volmaakter het zijn dan de natuur buiten. Maar Beethoven zal het ons zelf zeggen. Hij wandelt met Stumpff, een bezoeker, in de omgeving van Weenen in den herfst van 't jaar 1824. Stumpff verhaalt: ‘Wij naderden een zeer romantische plek. Hooge, oude, prachtige boomen verhieven hunne kruinen naar den blauwen hemel; donkere struiken dronken de zonnestralen en wierpen ze weer op het groene tapijt van gras,
waarop de bewoners der struiken ronddartelden, om het voor hen bestemde voedsel op te vangen.’ - Stumpff verhaalt! en gaat verder: ‘Een water dat van een hoogte stroomde, maar dat men niet zien kon, hoorde men er ruischen. Hier ging Beethoven zitten op een bank in het gras.’
| |
| |
‘Hier, door dit natuurschoon omgeven, zit ik dikwijls uren lang’, - zegt Beethoven dan tot Stumpff, - ‘en mijn zinnen zwelgen bij het aanschouwen der ontvangende en voortbrengende kinderen van de natuur; hier bedekt geen door menschen gemaakt leelijk dak de majestueuze zon; de blauwe hemel is hier mijn verheven dak. Wanneer ik 's avonds den hemel vol bewondering beschouw en het leger van de lichtende lichamen, die zich sinds eeuwen binnen zijn grenzen bewegen, zonnen of aarden genoemd, dan verheft zich mijn geest boven deze zoo vele millioenen mijlen verwijderde sterren naar de bron, waaruit al het geschapene stroomt en waaruit eeuwig nieuwe scheppingen zullen stroomen.’
Zoo bracht de natuur hem tot God en wel tot God gezien als het zijn, zooals de oude egyptische spreuken zeggen! ‘Ik ben, wat is.’ God als het zijn zelf is nergens bij Beethoven in zijn toonkunst bezongen; niet zuiver instrumenteel, wat niet mogelijk is; niet in een gedicht, noch de 9e Symphonie, noch de Missa solemnis bevatten deze gedachte. De oude spreuken zelf van het zijn waren te verheven, om in een canon verklankt te worden; zij willen niet epigrammatisch behandeld zijn. God als het zijn vereert Beethoven wel; het is ook wel de stuwkracht tot dichten, daar waar hij God bezingt, want Beethoven is een zeer persoonlijk kunstenaar; hij kan enkel dichten, als zijn ziel tot dichten dwingt; zijn ziel nu trilt, als zij God als het zijn ziet. Dat hij God als het zijn ziet, bezielt hem tot zijn wonderschoone, diepe gedichten over God, vol stemming en gevoel; bezielt hem daarom zoo licht tot deze gedichten, omdat het zijn in de natuur het gemakkelijkst juist het zijn in God openbaart; doet daarom zoo licht deze zangen in hem opruischen, omdat bovendien het verstand van Beethoven, zoowel menschelijk als artistiek, juist het hoogste, het fijnste, het ijlste zoo licht begrijpt. Iets fijners kan men van God niet denken, dan dat Hij het zijn is. De oude spreuken moeten daarom altijd voor hem schitteren; zij zijn de weerkaatsing van zijn gedachten van God.
Beethoven's ziel was daarenboven zoo gevormd, dat zij een buitengewoon sterken drang voelde naar het geluk en wel naar een overstroomend geluk. De natuur, de toonkunst, - voor Beethoven's ziel haar leven, haar ademhaling, zijn ziel kortom, - eindelijk God moesten hem dat geluk geven. Wat echter kon beter deze drie samenvatten dan juist de gedachte van het zijn, vooral juist voor een ziel, die in de natuur, waar het zijn ruischend en bruisend in de zin- | |
| |
nen stroomt, haar geluk zoekt en tegelijk ook bij God zelf? In dit streven ziet men de diepe beteekenis van de leer van Gods zijn beschouwd van den kant van den wil en de stemmingen en het geluk. Beethoven's diepe ziel, die in de natuur haar geluk zoekt, vindt het in God. Het stille zijn van de natuur lokt ze naar het volle zijn in God. In haar vredig zijn vindt zij zich zelf, vindt zij haar eigen zijn en een ziel, die zich zelf als ziel gevonden heeft, heeft God al begroet. Men neemt geen geestelijke ziel aan en ontkent toch God. Als zij in de natuur God begroet, in de natuur, die haar zijn en leven en werken met alle kracht in de zinnen giet, dan begroet zij God als het zijn. Het zijn van de natuur is immers te geweldig, te grootsch, te massaal, om niet door den mensch gezien te worden, en is te nietig, te klein, te onbeduidend, om alleen gezien te worden door een diepe ziel; deze ziet er God in als oorzaak en denkt zij fijn zooals Beethoven, dan ziet zij er God in als het zijn. Dat is de diepe zin van een diepe dwaling, als het pantheisme. Beethoven is daaraan ontkomen, omdat zijn misschien vaak sluimerend katholiek geloof en zijn fijne neiging tot abstractie hem niet enkel vlak, horizontaal deden denken als het pantheisme, maar vooral verticaal en omhoog en theistisch. Zijn drang naar geluk volgde zijn denken en zijn denken volgde zijn drang naar geluk.
Zoo zijn beide strevingen van Beethoven's ziel en wel van zijn ziel menschelijk en artistiek beschouwd: zijn streven naar het fijnste in het denken en zijn streven naar een diep geluk voor den wil, bij Gods zijn beland: ‘Ik ben, wat is!’
Het is niet noodig om volmaakt aristotelisch en thomistisch te denken en het is niet noodig om een volledige wijsbegeerte van het zijn en niet van het worden op te stellen, om God als het zijn te zien. Reeds in de H. Schrift noemt God zich zelf, sprekende tot Mozes bij het oude Egypte, waaruit Beethoven's spreuken komen: ‘Ik ben, die ben’. De verklaring, die deze woorden woordelijk opvat en niet in den zin van: God is eeuwig; of: God is bij u als beschermer, is nog altijd mogelijk, misschien wel de beste, want zij wordt bevestigd door woorden elders in de H. Schrift. De geest van Mozes was groot genoeg om Gods woorden zoo te verstaan, want hij was grooter dan die van de egyptische wijzen! De H. Gregorius van Nazianze schrijft thomistisch en dichterlijk te gelijk, zooals de H. Thomas: ‘God is altijd en noemt zich zoo, als hij op den berg tot Mozes spreekt. Alle zijn immers bevat Hij in zich zelf, dat geen begin had
| |
| |
en geen einde zal hebben; als het ware een onmetelijke en onbegrensde zee van wezen en boven alle begrip van den tijd en van de natuur.’ Beethoven's egyptische spreuken kennen dezelfde gedachten. Beethoven zelf, gedreven door zijn neiging tot abstractie, ook in zijn toonkunst, duidt het zijn in God misschien vaag aan, als hij God herhaaldelijk meer abstract: de godheid noemt.
De H. Thomas heeft in Beethoven een muzikalen verklaarder gevonden, want ook bij den H. Thomas zijn het zijne fijne abstractie en zijn diepe drang naar het geluk, die in God het zijn zien.
Men ziet, dat de wijsbegeerte van het zijn niet enkel bij Aristoteles en den H. Thomas voorkomt, maar zelfs een kunstenaar als Beethoven, zooals ook Dante zeer geschikt lijkt. Als de toehoorder vindt, dat hij het woord ‘zijn’ wat te dikwijls gehoord heeft, dan mag de voordracht tot haar verontschuldiging het feit aanhalen, dat Beethoven ook drie maal in drie spreuken het zijn noemt, waar een keer voldoende was geweest; maar Beethoven is immers de groote meester der variaties!
Uit deze beschouwingen volgt, dat Beethoven theist was. Deze voordracht heeft het doopsel als van zelf sprekend verondersteld; zij heeft zijn geloofsbelijdenis gehoord en hem bediend!
Als mensch zei Beethoven: ‘Enkel door volhardend werken met de verleende krachten vereert het schepsel den schepper van de oneindige natuur;’ als kunstenaar voegde hij er bij: ‘Ja, van boven moet het komen, wat het hart moet treffen, anders zijn het maar notenlichamen zonder geest!’
(Slot volgt).
|
|