| |
| |
| |
[1933/1]
Yeesten uit den Noorschen Heidentijd.
I
Skirnirs huwelijksaanzoek.
Er was een man met name Gymir en zijne vrouw hiet Auboda; zij stamde van de Bergreuzen. Hunne dochter was Gerd, het schoonste meisje van ver en bij.
Zekeren dag gebeurde het dat Freyr op Hlidskjalf was gaan zitten en van ginder uit den blik liet gaan over de wereld. Gelijk hij naar 't Noorden uitzag, ontwaarde hij eene wonderschoone jongvrouw die uit haar vaders woonhuis, over de werf der hofstede naar de kemenade trad. Toen deze de armen ophief om de deur te openen, ging er van die armen een licht uit dat straalde door lucht en over zee en al de werelden met eene hevige klaarte bescheen.
Nu wreekte zich die aanmatiging omdat Freyr den hoogheiligen troon had durven beklimmen: vol kommer ging hij heen. Toen hij thuiskwam sprak hij geen woord; hij sliep niet, hij dronk niet; geen die 't wagen dorst hem om uitleg of naar de reden te vragen zijner kommernis.
Toen konden Njörd en Skadi het niet langer meer aanzien en zij spraken Skirnir aan - den vriend van hun zoon.
Skadi zegde:
- Sta op, Skirnir, haast u onzen zoon te gaan vinden en spreek met hem, tracht te vernemen waarom de schrandere knaap door toorn en onlust wegteert.
Waarop Skirnir antwoordt:
- Dit doe ik ongaarne en tegen mijn zin, want ik verwacht een botte wederspraak, kom ik met vragen bij Freyr, naar de reden zijner misnoegdheid.
Doch weigeren kon hij niet, trad naar Freyr in de halle, en vroeg hem waarom hij ontstemd was, niemand aansprak, en de eenzaamheid opzocht.
Freyr antwoordde:
- Hoe kan ik u zeggen, knaap, mijn groot verdriet? De Elfenstraal licht elken dag, doch niet mijne minne!
| |
| |
- Uwe minne, Freyr, zal zoo groot niet zijn dat gij ze niet vertellen kunt; van onze jeugd af waren wij echte vrienden: argwaan staat ons slecht.
Toen kwam Freyr los:
- Op Gymirs hof zag ik de maagd die ik minne: hare armen glansden, - zij verlichtten lucht en land. Van de oertijden af tot op heden, heeft nooit een jongeling meisje vuriger bemind, - maar Asen noch Elfen, geen enkel die 't ons gunt dat we samenkomen.
Waarop Skirnir antwoordde:
- Geef mij uw ros dat den duisteren, rooden, verwenschten vlammenwal doorrendt, - leen mij uw kling die van zelfstoeslaat in de rijen der Reuzen!
Toen riep Freyr:
- Ga, zadel mijn ros, rijd door het vuur. Neem mijn zweerd dat toeslaat vanzelfs als een held zonder vrees het zwaait!
Skirnir ging, en terwijl hij het peerd zadelde, sprak hij:
- Donker is 't buiten, tijd om aan te zetten over 't natte rotsgebergte, naar 't rijk der Reuzen. Het gelukt ons beiden, ofwel Gymir, de verwoede, vangt ons beiden.
Daarop geeft hij het ros de spoor en rijdt 't Noordeind uit naar Reuzenland, op zoek naar Gymirs hof. Uit de verte hoort hij de grimmige hondenbende die binnen de omheining rond Gerds vrouwenvertrek, gebonden liggen. Op den heuvel ontwaart Skirnir een eenzamen herder; hij rijdt er op af en groet hem:
- Zeg mij, herder die op de hoogte zit en alle wegen bewaakt, hoe ik best, voorbij die bende bulhonden, op Gymirs hof, de jonge maagd mijne boodschap brengen kan.
Waarop de herder, vol verbazing, den vreemden ruiter toespreekt:
- Zijt ge ter dood bestemd? Of reeds gestorven, gij die daar op den zadel zit? Nooit of nooit gelukt het u Gymirs dochter, de glanzende, uwe boodschap te brengen.
Schirnir anrwoordde:
- Wie op het doel aanstormt, kent geen wankelen zin of nutteloos klagen; op één dag na is mijn leeftijd vastgesteld en mijn levensloop.
Maar toen trad Gerd uit hare woning en vroeg:
- Welk een druischend gedruisch dat ik dreunen hoor hier
| |
| |
voor mijn drempel! De grond davert en heel het hof beeft er van!
Eene meid bracht de jongvrouw het nieuws:
- Daar steeg een ruiter van zijn peerd en laat het weiden op de werf. Hij draagt een smal, sierlijk zweerd; hij ziet er een dappere uit.
Waarop Gerd beveelt:
- Breng hem binnen in onze zaal en schenk hem een dronk van de voortreffelijkste mede! En toch beef ik dat hij, die mijn broeder doodde, buiten voor de halle staat.
Daarop trad Skirnir binnen en werd door Gerd aangesproken:
- Zijt gij een Asenzoon, of van de Elfen of van de wijze Wanen? Hoe reedt gij door de laaiende vlammen om onze zaal te zien?
Skirnir antwoordde:
- Ben geen der Elfen, ook geen Asenzoon, noch van de wijze Wanen, en toch reed ik alleen door 't razende vuur, om uwe zaal te zien. Hier heb ik elf appelen van zuiver goud; die wil ik u schenken, Gerd, om de bekentenis af te koopen dat geen van alle levenden u liever is dan Freyr.
Waarop Gerd antwoordde:
- De elf appelen zal ik nooit aannemen om een werver ter wille te zijn; Met Njörds zoon zal ik nooit huizen zoolang ik leef.
Maar Skirnir vervolgde:
- Ik bied u den ring aan, geroodverfd in 't vuur waarin jonge Odinszoon verascht werd: uit dezen druppelen elken negenden nacht, acht zulke, even zwaar.
Doch Gerd bleef halsstarrig weigeren:
- Den ring heb ik niet noodig, al is hij geroodverfd in vuur dat Odinszoon verbrandde! Aan goud ontbreekt het niet in Gymirs hof, waar ik over alle schatten beschikken kan.
Skirnir versaagde niet:
- Ziet gij dit zweerd, het fijne, sierlijke dat ik hier in de hand heb? Daarmede houw ik u het hoofd af van den hals, als gij het verzoeningswoord niet spreekt.
Waarop Gerd:
- Dwang te dulden voegt mij niet, een werver ter wille; doch ik meen, als Gymir u vindt, koene krijger, het u aanstonds tot den kamp aanzetten zal.
En Skirnir wedersprak luide:
| |
| |
- Ziet ge dit zweerd, het fijne, sierlijke, dat ik hier in de hand heb? Door deze kling zal de Reus vallen; weldra wordt uw vader gedood.
En plots verhief hij de stem die dreigend weerklonk:
- Ik sla u met de tooverroede; temmen zal ik u naar mijnen wil, wijf. In de verte brenge u uw voet, waar gij voor de zonen der menschen eeuwig onvindbaar blijft. Op Adelaars heuvel zult gij zitten, schouwen van uit de wereld, uitzien naar de hel; iedere mondsvul spijze weze u afkeeriger dan de kleurwisselende slang is voor menschenkinderen! In een monster zult ge veranderen, waagt ge 't weg te sluipen! Hrimnir stare u spottend aan! Spottend bekijke u iedere mensch! Word verder vermaard dan de wachter der goden! Gaap door de tralies! Waanzin en nijd, verwarring en nood brengen u tranen en rampspoed! Ga nederzitten daar ik u drukkend harteleed en dubbelen dwang toezeggen wil. Dag aan dag zullen Kobolden u kwellen in Thursenrijk. Dag aan dag zult gij verhongerd naar de Thursenhalle voortkruipen; met leed in plaats van lust zult ge beloond worden, in tranen vertwijfelend uwe smart omdragen. Met driekoppige Thursen zult ge voortdurend samenwonen en in 't geheel den man ontzegd worden. Begeerte grijpe u aan, verlangen verzenge u! Verdor gelijk de distel die onder dak boven in de schuur geraakt aan 't einde van den oogsttijd!
Ik trok naar 't woud en naar den groenen boom om den toovertwijg te vinden: ik vond den toovertwijg. Odin weze op u vertoornd, vertoornd op u, de vorst der Asen; Freyr worde u tot vijand: roekelooze meid, die den grimmigen haat der goden op u getrokken hebt. Hoort, Reuzen, hoort, Rijmreuzen, gij Suttingszonen, gij ook, Asen, hoe ik verbiede, hoe ik verbanne: mansliefde deze meid, mannengenot deze meid! Hrimgrimnir heet de Reus die u bezitten zal aan de poort van 't doodenrijk; onder 's booms wortelen zullen Kobolden u ginder geitenpisse toedienen; edeler drank zij u voor altijd ontzegd, - trots uwen wil, wijf, naar mijnen wil, wijf.
Eene Thursrune snijd ik en de drie andere runen nog: wellust, waanzin en liefdewoede; doch ik snijd ze weg gelijk ze ingesneden werden, als 't noodig blijkt.
Nu roept Gerd in angstverschrikking uit:
- Houd op jongeling! Heil u! Met oudrijpe mede vul ik u den kristallen beker! Nooit had ik verwacht dat mijne liefde ooit een Wane winnen zou.
| |
| |
Doch Skirnir stelde zich daarmede niet tevreden, en wilde duidelijk bescheid op zijne vraag:
- Eer ik van hier derwaarts keer, moet ik weten: wanneer gij Njörds sterken zoon naar de geheime samenkomst vergezellen zult.
Daarop antwoordde Gerd:
- Barri heet het - we kennen het beiden - het heimelijk behaaglijke boschje: na negen nachten zal Gerd daar Njörds zoon hare liefdegunst schenken.
Nu reed Skirnir ijlings weg.
Heel den tijd had Freyr op den uitkijk gestaan, beangst over den uitval. Als hij Skirnir aankomen zag, riep hij hem uit de verte tegen:
- Zeg mij, Skirnir, eer gij 't peerd ontzadelt of een voet op den grond zet, wat hebt gij bekomen voor mijn en uwen wensch, in 't rijk der Reuzen?
Skirnir deelde hem even gauw de boodschap mede:
- Barri heet het - we kennen het beiden - het boschje der heimelijkheid: na negen nachten zal Gerd dààr Njörds zoon hare liefdegunst schenken.
Waarop Freyr zuchtte:
| |
| |
| |
II
Thors kamp met Hrungnir
Thor was naar 't Oosten getogen om Kobolden te verdelgen, als Odin op Sleipnir naar Thursenheim reed, en aankwam bij den reus met name Hrungnir.
Hrungnir riep hem uit de verte toe:
- Wie zijt ge voor een man die met gouden helm door lucht en zee rijdt? Het is een prachtig ros dat gij daar onder de knie hebt!
Odin riep hem terug:
- Ik verwed mijn kop dat de weerga van zulk een peerd in heel Reuzenheim niet te vinden is.
Daarop Hrungnir weer:
- Het kan wel een beste peerd zijn, doch ik bezit er een met nog veel hoogere beenen, - het heet Goudmane.
En daarop werd hij ineens zoo verwoed dat hij op zijn hengst sprong en Odin achterna zette om hem voor die pralerij te beloonen.
Odin reed echter zoo hard dat de Reus altijd twee heuvelkammen achter bleef, en daarom werd hij zoo waanzinnig van woede, dat hij zich binnen de omheining der hekkenpoort van Asgard bevond, eer hij het gewaarwerd.
Aan de deur der halle gekomen, verzochten de Asen hem aan hun drinkgelage deel te nemen. Hij trad binnen en vroeg om zijn dorst te mogen lesschen. Toen bracht men de bekers op waaruit Thor placht te drinken, en Hrungnir ledigde ze één voor één. Als hij nu bedronken gerocht, liet hij het niet grootsprakerig te pochen. Hij dreigde namelijk heel Walhall op zijn schouder te laden en naar Jotenheim mede te nemen; Asgard in den grond te stampen en alle goden dood te slaan, uitgenomen Freya en Sif, - die wilde hij met zich nemen naar huis. Freya alleen waagde 't hem in te schenken; terwijl hij uitriep al het Asenbier alleen te zullen opdrinken! Als de goden nu zijne pocherij beu werden, spraken zij Thors naam uit. Dadelijk trad Thor de halle binnen, met opgeheven hamer en in heiligen toorn, vroeg wie er verantwoordelijk was dat hondsgemeene Reuzen daar aan 't drinkgelage zaten, - wie Hrungnir den toegang tot Walhall verleend had en waarom Freya hem bediende als bij een offermaal der Asen! Hrungnir gaf antwoord en keek Thor precies met geen vriendelijke blikken aan; hij verklaarde dat Odin
| |
| |
zelf hem tot het drinkgelage uitgenoodigd had, en zich hier bevond met diens toelating.
Daarop wedervoer Thor:
- Die toelating zal Hrungnir berouwen eer hij den uitgang gevonden heeft.
Waarop Hrungnir antwoordde:
- De Asen-Thor zal er schamele eere af halen met iemand onbewapend te verslaan; meer moed is er vannoode, als die het wagen durft hem te bevechten ginder tegen de landsgrens, bij Grjotunagard. Het was heel dwaas van mij, mijn schild en steenknots te huis te laten. Hadde ik maar mijne wapens hier, dan konden wij aanstonds het tweegevecht beginnen. Wilt gij mij echter zonder mijne wapens te keer gaan, dan verklaar ik dit als laf verraad.
Thor wilde om geen reden het tweegevecht ontwijken, nu dat hij op den holm uitgedaagd werd, want zoo iets had nog niemand van hem durven vorderen.
Alzoo vertrok Hrungnir en rende geweldig, tot hij in Reuzenheim aankwam.
Deze reis werd onder de Reuzen zeer beroemd, alsook de afspraak voor het gevecht met Thor. De Reuzen wisten hoeveel en wat er voor hen van den uitval afhing. Van Thor mochten zij het ergste verwachten in geval Hrungnir sneuvelde, want het was hun sterkste man. Daarom mieken zij op Grjotungard een mensch uit leem, negen mijlen hoog, onder de armen gemeten, drie mijlen breed, doch een hart van zulke afmetingen konden zij niet vinden, tot zij eindelijk er toe besloten het hart eener merrie te nemen, maar dit hield den leemen reus niet stil toen Thor opdaagde. Hrungnir zelf bezat echter een hart dat vermaard is, uit harden steen en met drie vooruitstekende hoekpunten, gelijk men sedertdien de bekende kunstvolle runensnede maakt, die ‘Hrungnirs hart’ heet. Zijn kop was ook van steen. Zijn schild was eveneens van steen, groot en dik, en dit schild hield hij vóór zich, toen hij op Grjotunagard stond, op Thor te wachten. Als aanvalswapen had hij eene knots uit slijpsteen die hij over den schouder aangelegd hield; hij zag er verschrikkelijk uit. Naast hem stond de leemreus, Mökkurkalfi met name, en die voelde vreeselijken angst; hij moet water geloosd hebben bij Thors aanblik.
Thor kwam ter kampplaats vergezeld van Thjalfi. Deze rende vooruit waar Hrungnir stond en riep hem toe:
| |
| |
- Daar staat gij leelijk blootgesteld achter uw schild, Reus, want Thor heeft u gezien en komt langs de benedenstraat door de eerde en wil u langs onder aanvallen.
Toen schoof Hrungnir zijn schild onder de voeten en bleef er op staan; de steenknots hield hij met beide handen. Welhaast zag hij bliksem en hoorde zwaar dondergedreun. Toen aanschouwde hij Thor in zijn Asen-toorn; die kwam geweldig aangetreden, zwaaide den hamer en slingerde hem uit de verte naar Hrungnir. Deze hief de steenknots met beide armen en slingerde ze hem tegen. Zij trof den hamer in de lucht, vloog aan stukken. Het eene stuk viel op de aarde neder, en daaruit zijn (terwijl het in 't neervallen uiteen spatte) alle slijpsteenbergen ontstaan; het andere stuk echter drong in Thors schedel, zoodat de god voorover op den grond stuikte. De hamer Mjölnir trof Hrungnir midden den kop en verbrijzelde hem heelegansch. Hij viel langs voren boven Thor, zoodat zijn een been boven diens hals kwam te liggen.
Ondertusschen had Thjalfi met Mökkurkalfi slag geleverd, en deze sneuvelde met weinig roem. Daarna ging Thjalfi tot bij Thor, om Hrungnirs been van hem weg te nemen, kon het echter niet verporren.
Toen zij hoorden dat Thor gevallen was, kwamen alle Asen toegesneld, wilden het been van hem afwentelen, doch gelukten er niet in. Toen trad Magni vooruit, Thors en Jarnsaxa's zoon, die pas drie dagen oud was. Hij wierp Hrungnirs been van Thor weg, en sprak:
- Wat een hachelijk ding, vader, dat ik zoo laat gekomen ben! Mij dunkt, dezen Reus, hadde ik hem ontmoet, wel met de bloote vuist zou doodgeslagen hebben.
Thor stond op, hiet zijn zoon welkom en zegde:
- Uit u zal er later een duchtige kerel groeien! Ik schenk u den hengst Goudmane, die aan Hrungnir heeft toebehoord.
Toen nam Odin het woord om te zeggen: dat Thor niet billijk handelde met den flinken hengst den zoon van een Reuzenwijf te schenken, en niet aan den eigen vader.
Thor begaf zich daarop naar Thrudwang, maar had het stuk slijpsteen nog in den kop zitten. Daar kwam eene waarzegster, met name Groa, de vrouw van Aurwandil, den onversaagde. Deze zong haar tooverlied over Thor, tot de slijpsteen begon los te komen. Als Thor dit gewaarwerd, en hij de mogelijkheid inzag den steen
| |
| |
kwijt te geraken, wilde hij Groa, als belooning voor hare heelkunst, eene vreugde verschaffen, en daarom vertelde hij haar het nieuws, dat hij uit het Noorden door Eliwagar gewaad had en daarbij Aurwandil in een korf op den rug uit Jotenheim had gebracht. Als bewijs haalde hij aan dat een van Aurwandils teenen uit de mand gestoken had en vervroren was, zoodat Thor dien afbrak en ten hemel wierp en daaruit eene ster maakte die ‘Aurwandils Teen’ heet. Thor voegde er bij:
- Nu zal het niet lang meer duren eer gij Aurwandil weer thuiskrijgt.
Dat onverwachte nieuws verblijdde Groa zoo geweldig dat zij zich op geene tooverliederen meer bezinnen kon, het stuk slijpsteen niet verder loskreeg, en het dus nog altijd in Thors schedel steken blijft.
Daarom wordt er gewaarschuwd dat men zijn makker, als hij er naar vraagt, immer den slijpsteen met de hand toereiken zal, en hem niet dwars over den deelvloer werpen, want dan snokt de steen telkens in Thors schedel.
Stijn Streuvels.
(Uit een boek in voorbereiding: Yeesten uit den Noorschen Heidentijd.)
|
|