| |
| |
| |
De Waarheid en de Film door Paul Seligmann, Frankfurt a. M.
In een aantal Duitsche steden werd onlangs getracht kinemazalen, uitsluitend in dienst van de ‘goede’ film, op te richten. Er kwam een ‘Vereeniging voor de goede film’ tot stand, waarvan de bestuurder elke zaal met moedige woorden inhuldigde. De waarde van het menschdom, zoo verklaarde hij, is in handen van het publiek zelf gegeven, want een onderneming voor de ‘goede film’ kan zichzelf door een nederlaag niet blameeren, wel echter haar publiek. Als ze moet mislukken, dan verdienen de menschen van Frankfort - of Magdeburg, of Berlijn - nu eenmaal niet beter. Het werd een fiasco. Maar eerst en vooral, omdat de Vereeniging niet over voldoende middelen beschikte. Dan ook, omdat er te weinig goede filmen voorhanden waren. Maar nu moeten we eerst vragen: wat is de ‘goede’ film? - Wij meenen namelijk, dat er voor de hoedanigheid van een film geen vaste norm bestaat. Kultuur-(dokumentatie-) filmen zoowel als speelfilmen moeten vanuit elken gezichtshoek bekeken worden, vooraleer de kwaliteit er van kan worden bepaald.
Voor een kultuurfilm moeten we ons afvragen: |
Voor den speelfilm: |
1. Is het thema interessant? (voorbeelden: ‘Zuiderzee’ of ‘De levenswijze van de Samoa-eilanders’). |
1. Is de inhoud, de ‘fabel’ interessant? (of rijk aan humor) |
2. Is de uitbeelding van het thema bevredigend? leeren we werkelijk belangrijke en interessante dingen (voorbeeld: aangaande de drooglegging van de Zuiderzee)? |
2. Is de uitbeelding bevredigend, d.i. is het spel van de akteurs wààr, de dialoog boeiend, is de film ‘spannend’? |
3. Is de uitbeelding ‘filmisch’? werden mensch, kultuur en natuur ons door de kamera zoodanig getoond, en van zul- |
3. Is de uitbeelding ‘filmisch’? d.i. toont de regisseur ons den inhoud, de ‘fabel’ op een wijze en langs een zijde |
| |
| |
ke zijde, dat we ze langs anderen weg (boeken, voordrachten) niet zoo zouden kunnen benaderen? |
zooals we die op andere wijze (door romans en vooral in den schouwburg) niet beter zouden kunnen zien? |
4. Is de uitbeelding eerlijk en vrij van vervalsching, d.i. worden de tafereelen niet geënsceneerd, en dan als feit, als dokumentatie uitgegeven? |
4. Daar de handeling van een speelfilm er aanspraak op maakt in onze werkelijke wereld te spelen, moeten we nagaan of onze wereld en haar maatschappelijke orde zoo wordt voorgesteld, als ze werkelijk is, dan wel of werkelijk-bestaande toestanden worden weggelaten en door onware vervangen. |
Uit dit vragenlijstje kunnen we opmaken, dat een film in een of meer opzichten ‘goed’ kan zijn, maar in een ander opzicht niet bevredigen. Over 't geheel mogen we gerust zeggen, dat de meeste kultuurfilmen, die in het bijprogramma van de kinema's vertoond worden, voor nummer 2 geen voldoening geven; zelden geraken dieren- en landschapopnamen verder dan een prettige reportage in beeld en brengen ze belangrijk materiaal, dat ook voor een leek interessant is, in diens bereik, zooals dat bv. in Ivens' ‘Zuiderzee-werken’ het geval is.
Bij de zoogenaamde speelfilmen is het meestal niet in den haak met punt 4: eerlijke weergave van de samenleving en de maatschappelijke toestanden. Dat gebrek kunnen we niet fel genoeg aanklagen, als we voor oogen houden, dat de groote menigte in de kinemazaal haar geestesvorming krijgt. Om het nog duidelijker te zeggen: de optische indruk dringt door het netvlies van het oog diep in het bewustzijn van den toeschouwer binnen en vormt vanzelf zijn opvattingen aangaande menschen en dingen, zijn inzicht in beteekenis en doel van het eigen bestaan, Daarom willen we eens van naderbij twee filmen belijken, die allebei voor wat punt 1, 2 en 3 betreft, voortreffelijk mogen genoemd worden en daarom een bijzonder overtuigde taal spreken, dus een dubbel gevaarlijken invloed uitoefenen. We kiezen met opzet twee suksesfilmen, die niet enkel in Duitschland, maar ook elders, zooals de bijgevoegde Fransche titel bewijst,
| |
| |
vertoond werden, en dus een zeer talrijk publiek bereikten. De eerste
‘STüRME DER LEIDENSCHAFT’ (Tumultes)
toont den veelgeliefden Emil Jannings in de rol van den beroepsmisdadiger Bumke. In den loop van het spel begaat hij twee inbraken, een doodslag en een moordpoging, maar dat alles gaat niet enkel met kernachtigen, oorspronkelijken humor, doch ook met gemoedswarmte, om niet te zeggen goedhartigheid gepaard. Zijn medegevangenen steekt hij cigaretten toe, en weet zich zoo goed voor te doen, dat hij den eerepost van kok krijgt en drie maanden voor afloop van zijn straf wordt vrijgelaten. Hij is wel oploopend, maar even ridderlijk als goedgemanierd. Zijn gedrag zou in éen woord onberispelijk zijn, als hij niet aan den ‘vrouwelijken demon’ ten prooi was gevallen. Zijn Anja gaat namelijk graag goed gekleed, verft haar lippen (waarvoor ze de verdiende paar oorvijgen inkasseert), ze wordt opvolgentlijk op drie mannen verliefd en bedriegt ze den een na den ander tot ze er tenslotte een van aan de policie verraadt. Haar straf is de diepe verachting van al de belanghebbenden en de voortdurende angst, dat een van de minnaars plotseling zal opdagen en haar in de armen van een ander vinden; wat natuurlijk ook meer dan eens gebeurt. Ongetwijfeld moest haar immoreel gedrag als afschrikwekkend voorbeeld dienen, maar terzelfdertijd toch zoo aantrekkelijk blijven, dat de film een kasstuk werd. Het derde personage, om niet te zeggen de hoofdpersoon, is de policie-kommissaris. Zelfs een prachtkerel als Jannings-Bumke legt voor hem de wapens neer en laat zich graag door hem naar 't gevang leiden, als naar een nieuw tehuis. In deze film hebben kommissaris en misdadiger enkel en alleen de taak voor mekaar te bestaan. Ze staan tegenover mekaar als twee kollega's, ongeveer zoo, dat de misdadiger in den kommissaris een soort chef ziet; ze zijn niet de vertegenwoordigers van
twee standen, die vijandelijk tegenover mekaar staan, maar twee menschen van karakter, waarvan de eene alleen nog niet denzelfden graad van volmaaktheid heeft bereikt als de andere. Hier bestaan dus geen klasse-tegenstellingen, een Staat zonder standen wordt hier bedrieglijk uitgebeeld, een staat waar de burgers geen andere eerzucht hebben, dan zich fatsoenlijk te gedragen en zich flink te toonen. Zonder op dien overvloed van onmogelijkheden en bedrieglijke voorstellingen in te gaan, kunnen we naar het tweede voorbeeld overgaan:
| |
| |
ZWEI IN EINEM AUTO (PARIS-MEDITERRANNEE)
schijnt bij eersten aanblik een beetje meer eerbied voor de waarheid aan den dag te leggen. Want het is heelemaal in de moderne lijn, dat de rijke, elegant gekleede gentlemen in zijn honderd-paarden-kracht-auto meer geluk bij de vrouwen heeft dan de gewone bediende met zijn Baby-auto uit de loterij. Het blijft ook heelemaal in die lijn, dat de arme snul bij de schade ook nog den spot mag slikken, en dus lijkt het heel natuurlijk, dat hij van een helling rijdt, en van geluk mag spreken er heelhuids af te komen. Het is nogal kras echter, dat men het noodig vindt hem belachelijk te maken door een konfrontatie met het elegante hotelleven aan de Riviera, waarvan de waarde thans altijd problematischer wordt. Deze film brengt een onfeilbaar geluksrecept voor beide geslachten. De mannelijke bezoeker kan zich in de huid van zijn Lordschap steken en zich als stamgast van alle mogelijke Grand Hotels voelen, - en hij zal daarbij het genoegen hebben te spotten met zijn evenbeeld, dat hem in den krommen spiegel als een halven gek wordt voorgesteld.
Voor de vrouwen, die deze film bezoeken, wordt echter een bijzondere verrassing opgespaard. Want nauwelijks heeft het winkeljuffertje ondervonden dat haar minnaar een onvervalschte Lord is, of meneer stelt haar als zijn gemalin voor aan de toegestroomde bedienden. De film levert voor dat huwelijk geen ander argument, dan dat de beide hoofdpersonen - twee uitzonderlijke schoone exemplaren van menschen zijn, en de talrijke winkeljuffertjes in hun fauteuil mogen nu aan 't droomen gaan van den sprookjesprins, die hen ook wel eens uit hun niet bijster vroolijk bestaan zal verlossen. Nu weten we genoeg, dat ze met die illusie tamelijk lang zullen moeten wachten.
***
Laten we nu eens naar onze tabel terugkeeren. We hebben al gezegd, dat die twee filmen voor wat het eerste, tweede en derde punt betreft, voortreffelijk mogen heeten. Daaruit kunnen we besluiten, dat goede filmen best hun weg kunnen maken, dat het dus de taak van een vereeniging voor de goede film moet zijn, filmen te vertoonen, die ook voor punt 4 niets te wenschen overlaten, filmen, die den moed hebben de dingen te toonen, zooals ze zijn. We bespreken daarom drie Duitsche filmen van het laatste jaar, die dit doel zeer nabij gekomen zijn.
| |
| |
‘Niemandsland’, een oorlogsfilm, toont vijf menschen van verschillende nationaliteit eerst vreedzaam in hun tehuis, dan in den oorlogsroes, naar de wapens grijpend, en tenslotte saamgewaaid in een verlaten schuiloord tusschen de fronten - in Niemandsland.
Deze film heeft zijn sterkste indrukken aan de naamlooze massa te danken: aan de geestdriftige rekruten, die heelemaal niet weten wat hun te wachten staat, aan de vrouwen en kinderen die achterblijven, aan de eindelooze reeksen lazarettreinen. De film spreekt in zinnebeelden: in 't begin worden jubelend de vlaggen van de oorlogvoerende landen gezwaaid, tot tenslotte een groote, zwarte vlag alle toedekt. En op 't einde treden de vijf uit hun krocht in niemandsland naar buiten, als onkwetsbare vredesboden: deze zinnebeelden zijn aangrijpend en overtuigend, al brengen ze ook geen praktische oplossing in den strijd van den oorlog tegen den oorlog. Maar de film werd voor leege zalen afgedraaid.
De tweede goede film, waaraan we denken, ‘Meisjes in Uniform’, speelt in een gesticht te Potsdam, waar jonge meisjes tot soldatenmoeders worden gedrild. Het is begrijpelijk, dat konflikten hierbij niet uitblijven, en de film volgt die konflikten tot vlak bij de katastrofe. Een systeem schijnt ineen te storten en zijn vertegenwoordigster (de bestuurster van het gesticht) verlaat bij het slot het tooneel. Maar in de stilte dringt uit een verre kazerne zacht en hardnekkig trompetgeschal binnen. Beteekent dat niet zooveel als: Toch zal het zoo voortgaan? De film werd voor volle zalen vertoond. Duizenden hebben hem gezien en hebben zich door de lotgevallen van een meisje laten ontroeren. Laten we hopen, dat enkele van hen naar huis gegaan zijn met het besef, dat toestanden, zooals ze in dit opzichzelf niet zoo belangrijk meisjespensionaat heerschen, morgen weer de algemeen-aanvaarde werkelijkheid kunnen zijn indien er niet tegen opgekomen wordt.
‘Kameraadschap’ (Carbon) tenslotte, behandelt een mijnramp uit het jaar 1906 aan de Fransch-Duitsche grens. In den loop van de ramp staan Fransche en Duitsche mijnwerkers mekaar offervaardig terzijde. Duitsche en Fransche woorden groeien tot éen geluid samen, en als de Franschman zegt: ‘Nous sommes tous mineurs ensemble’, dan beteekenen die woorden niets anders dan die van den Duitscher: ‘Kumpel ist Kumpel’, en als de auto met
| |
| |
de reddingsploeg den slagboom zoo maar omverrijdt, dan wordt niet enkel een grenspaal aan 't wankelen gebracht, maar: een nieuw inzicht heeft zich een weg gebaand. De massa van de mijnwerkers in deze film zijn echte mijnwerkers met hun vrouwen. De hoofdpersonen zijn in deze film, zooals in alle filmen, akteurs. Voor den achtergrond werd in het atelier met groot vertoon de mijngang nagebootst, branden en overstroomingen geënsceneerd. Dat Zijn zeker treffende tafereelen! Maar de gedeelten, die ons de schare mijnwerkers toonen zijn, zooals ze waaien en draaien, in een bergwerk, in een mijnwerkersdorp, in de vrije natuur opgenomen. Of de kamera nu den hoop wachtende vrouwen, kinderen en oude menschen aan den ingang van de mijnschacht toont, dan wel de vastbesloten gezichten van de redders fotografeert, of ons een blik gunt in de reusachtige hal, waar de mijnwerkers zich na het werk afspoelen: dat zijn onberispelijke stukken en ‘goed’ van 1 tot 4.
***
We moeten er alleszins op wijzen, dat dergelijke moedige filmen van langsom zeldzamer worden, want de voortbrengers vreezen aan den eenen kant dat ze voor waarheidsgetrouwe uitbeeldingen geen publiek zullen vinden: de troostelooze ekonomische toestand immers wekt bij de kinemabezoekers tegenwoordig enkel nog den wensch, tenminste 's avonds eens door een rooskleurigen bril te kijken: ‘Een nacht in 't Paradijs’ is niet enkel de veelbelovende titel van een pas uitgekomen blijspel (dat voor punten 1, 2, 3 uitstekend voldoet, maar toch geen ‘goede’ film mag heeten) - het is ook in den grond de leuze van heel de filmproduktie voor 1932. Een andere groote hinderpaal is de censuur. Een film, die de dingen bij hun waren naam tracht te noemen, loopt kans afgekeurd of naderhand verboden te worden. Zoodat dan de ongelooflijk-hooge sommen verloren gaan, die het voortbrengen van een film vergt; denk maar aan de vergoedingen en taksen, die op de apparaten voor klankopname wegen! Niemand kan tegenwoordig een dergelijk risiko loopen, dat begrijpen we!
Volledigheidshalve moeten we er bijvoegen dat de waardeering ‘artistiek van goed gehalte’ en ‘opvoedend voor het volk’, die het Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht op enkele filmen
| |
| |
toepast, en die een belangrijke vermindering of volledige opheffing van de zoo drukkende vermakelijkheids-belasting meebrengt, met onze eigen waardeering niet altijd samenvalt, want ze wordt ook voor die filmen gehandhaafd, die wij volgens ons belangrijk punt 4 niet als ‘goed’ kunnen beschouwen.
En de aktualiteiten, zullen onze lezers vragen, die toonen zich onvervalschte feiten? Dat is juist, maar de vertoonde feiten zijn dikwijls zoo onbenullig, of worden met een zeer bepaalde strekking samengebracht: Als we in een dergelijke nieuwsfilm niets anders dan militaire oefeningen, modern oorlogstuig, inhuldiging van oorlogsgedenkteekens, enz., te zien krijgen, dan wordt dat wel niet gedaan om het publiek totpacifistische opvattingen te bekeeren! Gewoonlijk echter, en dat komt het meest in aanmerking voor ons vierde punt, worden de dingen, die het innigst met ons ekonomisch en openbaar leven in verband staan, niet getoond, of enkel getoond als ze heel ver van ons spelen, - zooals onlangs in China, - zoo-dat ze voor ons niet van groot gewicht lijken.
Voor de goede kinema-zalen zal eerst plaats zijn, wanneer de goede film naar onze opvatting zal worden voortgebracht. Dit zal echter alleen mogelijk worden, wanneer de censuur en andere staatsinstellingen hun vijandige houding tegenover de film radikaal wijzigen en tot de overtuiging komen, dat de film een zelfstandige kunst is, die met eigen maatstaf moet gemeten worden. Het is natuurlijk de plicht van die instellingen staat en godsdienst onder hun hoede te nemen, maar door de film een dwangbuis aan te trekken hebben ze dit doel slechts schijnbaar bereikt. Wat zijn godsdienst en moraal er bij gebaat, als oprechte overtuiging gevaar loopt van het doek te worden geweerd, terwijl bloedelooze leugen altijd weer den weg vindt naar het publiek. De film zou machtig veel kunnen bijdragen tot den wederopbouw van onze bedreigde samenleving, als hij mocht zeggen wat hij, dank zij de onfeilbaarheid van de photographische lens, zeggen kan: De waarheid. |
|