Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| |
Sint ElisabethGa naar voetnoot(1) (Fragment).Al van af de eerste tijd, dat Elisabeth op de Wartburg vertoefde, toonde zij zich een vlug, vroolijk meisje, dat goed met de anderen kon meedoen. Aan vriendinnen ontbrak het haar niet. Telkens weer moest ze hen de kostbare geschenken doen zien, die ze van thuis had meegekregen: glinsterende diademen en kronen met edelsteenen bezet, zeldzaam kristal vaatwerk, waarin het zonnelicht alle kleuren tooverde, velerlei kleinodiën, en zijden en purperen gewaden in groote hoeveelheid. Of haar vader dan rijker was dan de landgraaf, vroegen haar nichtjes nieuwsgierig, verblind door zóóveel schittering. Want hoe weelderig men ook aan het hof van landgraaf Herman leefde, geen van zijn kinderen bezat zulke kostbaarheden als deze kleine prinses. Maar Elisabeth schouwde bij die vraag met groote, vochtige oogen voor zich uit, plots pijnlijk herinnerd aan wat zij zoo jong nog had moeten achterlaten. Temidden van al haar schatten, voelde zij zich armer dan wie ook. Toch had Elisabeth iets in haar aard, waardoor zij zich aanstonds van haar omgeving onderscheidde, 't Gebeurde, wanneer zij met haar nichtjes en vriendinnetjes toevallig in de buurt van de kapel aan 't hinkelen was, dat zij hen gaarne ongemerkt naar binnen lokte, om even neer te knielen. En zoo haar dit al niet gelukte, kuste ze tenminste drempel en muren. ‘Laten we eens meten, wie van ons 't grootste is!’ klonk soms haar jubelende meisjesstem over het wijde slotplein. En terwijl ze haar jeugdig lijfje plat op de grond uitstrekte, maakte ze snel een paar kniebuigingen in de richting van het tabernakel. Eens ook was haar liefste speelgenoote Guda, die een jaar ouder was dan zij, Elisabeth heimelijk naar de kapel gevolgd, om te weten te komen, wat ze daar toch zoo dikwijls doen ging. Achter een pilaar verscholen, had ze toen gezien, hoe het kleine kind met een dik psalterboek, dat ze nauwelijks met bei haar handjes kon dragen, telkens voor het Allerheiligste neerknielde en dan eenige oogenblikken als in gedachten op de treden zitten bleef. Zoo scheen | |
[pagina 621]
| |
het haar een zoete noodzaak den ganschen dag op allerlei wijzen aan God te denken. Nog meer had men opgemerkt. Hoezeer ook opgaande in spel en vertier, kon Elisabeth midden onder de reidans eensklaps ophouden. Als men haar dan verwonderd vroeg, waarom zij dit deed, gaf zij lachend, maar niet zonder kinderlijke ernst ten antwoord: ‘Eén dansje is voor de wereld genoeg: van de andere zal ik mij terwille van O.L. Heer onthouden.’ Haar nichtjes, Agnes en Sophie, en ook anderen, vonden dat dan flauw en overdreven en noemden haar plagend een nonnetje. Doch ernstig kwalijk nam men het haar niet. Eén ding kon echter de meesten in Elisabeth minder bevallen. Ze hield ervan om met arme, vieze kinderen om te gaan, die uit Eisenach in de buurt van' het kasteel kwamen spelen. Ze lachte en praatte met hen alsof 't haar eigen broertjes en zusjes waren en wanneer ze geld in haar beursje had, deelde ze alles aan hen uit of liep ook naar de spijskamers en keukens, om de resten van het maal voor hen bijeen te zamelen, Zooiets kwam toch voor een prinses niet te pas, meenden de anderen, en brachten het over aan haar pleegmoeder, de landgravin Sophie. Ernstig sprak deze er Elisabeth over aan. Dat ze van de armen hield, zei ze, was prijzenswaardig: ook zij hield van hen, dat wist Elisabeth wel, maar daarbij diende zij toch altijd haar stand in 't oog te houden. Ze kon evengoed een van haar dienaressen, Isentrudis of Irmingardis, voor de bedeeling laten zorgen en dan de kinderen doen weten, dat de prinses hen dit zond. Maar zelf moest zij zich met hun gezelschap niet inlaten: zóó waren nu eenmaal de gebruiken. - Doch toen Elisabeth, al enkele dagen daarna, het gebod overtrad en weer even vertrouwelijk met de kinderen omging als vroeger, kon de landgravin er niet toe komen, tot harde maatregelen over te gaan. Trouwens, dat zou toch al weinig baten. Want wat de kleine prinses zich eenmaal in haar hoofdje had gezet, dat moest ook, koste wat 't kost, gebeuren. Daarvoor kende haar pleegmoeder ze nu wel voldoende. Langzamerhand begon Elisabeth een ander kind te worden dan men haar tot nog toe had gekend. Niet alleen werd zij grooter en rijziger, maar ook bleek zij dagelijks meer ongevoelig voor de vermaken van haar leeftijd. Haar lach klonk niet meer zooals vroeger; ze deed stil en afgetrokken, alsof ze ineens veel ouder geworden was. Uren achtereen kon ze eenzaam mijmerend in een donkere hoek | |
[pagina 622]
| |
van het slotplein staan, het hoofd op de borst gezonken. Het ontging haar vriendinnetjes niet. Voorzichtig, met schuwe blikken sloegen zij haar gade, stootten elkander aan en vroegen fluisterend wat het toch wel met haar wezen mocht. Zeker had ze verdriet... Elisabeth had verdriet. Een avond, toen de schemering reeds daalde en de hooge kinderstemmen ijl vervloeiden in de zuivere lucht, had de landgravin Elisabeth bij zich op haar kamer ontboden. Nog rood van het spel en met schitterende oogjes was de prinses tot haar gesneld, dartel en uitgelaten, zooals kinderen bij avond soms kunnen zijn. ‘En meisje, heb je prettig gespeeld?’ begon Sophie belangstellend, terwijl ze zacht haar arm om Elisabeth schouders legde en het donkere kopje wat naar zich toeneeg. Elisabeth knikte. ‘En wat heb je allemaal gespeeld?’ Toen kwam ze los. ‘Eerst hebben we moedertje gespeeld. En toen hebben we gekaatst en toen hebben we blindemannetje gespeeld en ik heb driemaal gewonnen. En toen zijn we naar Lodewijk en de jongens gaan kijken, die riddertje deden en we hebben toen zoo gelachen. En Lodewijk heeft beloofd, dat hij voor mij in 't bosch een echte, heusche leeuw zou doodschieten.’ ‘Maar, maar!’... Sophie zag afwezig voor zich uit, zuchtte even, - ‘Je bent hier, geloof ik, wel graag, is 't niet?’ vroeg ze na eenige oogenblikken. ‘En of, tante, ik zou niet eens meer naar huis terugwillen. 't Is hier veel prettiger!’ Weer zag Sophie voor zich uit, durfde geen aanvang maken met het vreeselijke wat zij het kind had mee te deelen. Peinzend streelde ze Elisabeth's haren. Tenslotte besloot ze, het toch maar te zeggen: ‘Nu meisje, je mag altijd hier blijven... tante zal immer goed voor je zijn en evenveel van je houden als van Agnes en Sophie... ook als je eigen moedertje niet meer zou leven.’ ‘Maar die leeft toch nog, niet tante?’ vroeg Elisabeth bruusk met een zekere angst in haar oogen, alsof ze plots vaag iets vermoedde. ‘Luister eens, liefje,’ herbegon Sophie moeilijk, terwijl ze het kind nog dichter tegen zich aansloot. ‘Je moet nu eens heel braaf en flink zijn. Tante moet je iets droevigs vertellen. Moedertje is naar O.L. Heer gegaan om veel voor je te bidden, dat je...’ Verder | |
[pagina 623]
| |
bracht zij het niet. Alle kleur was eensklaps van Elisabeth's gezicht geweken, haar jeugdige trekken waren smartelijk verwrongen, ze klappertandde. Dan met een smak wierp ze haar hoofd in Sophie's schoot en brak uit in een wild en ontstuimig snikken. Heel haar lichaam schokte, ze wrong en kronkelde zich naar alle kanten of Sophie ze al liefdevol streelde en haar moederlijk met zoete woorden trachtte te troosten, Elisabeth viel niet te bedaren. De landgravin zelf moest zich op de lippen bijten en durfde ze tenslotte niet meer aanzien: zoozeer greep de duistere wanhoop van dit hartstochtelijk kind haar aan. En toch, het ergste had ze Elisabeth nog verzwegen: hoe haar moeder Geertrudis om haar heerschzucht en blinde begunstiging van haar broer Berthold het slachtoffer was geworden van opstandige onderdanen, die ze verraderlijk hadden vermoord. Maar dàt behoefde Elisabeth nu nog niet te weten... Als het kind zich eindelijk had moegeschreid en ongemerkt op Sophie's schoot was ingeslapen, liet de landgravin ze voorzichtig opnemen en haar zóó, geheel gekleed, te bed brengen. Na een korte poos scheen zij rustig te sluimeren. Doch midden in de nacht werd Elisabeth verontrust door een angstige droom, In een groot, laaiend vuur zag ze haar moeder voor zich, die jammerend om hulp smeekte en naar haar kind heenreikte. Bevend trachtte Elisabeth ze aanstonds bij een hand te vatten, doch een onzichtbare macht hield haar tegen. Dan verdween het gezicht, even plotseling als het gekomen was. Elisabeth werd wakker, rechtop in haar bed gezeten, het gelaat nog nat van de tranen. Eenzaam, donker en koud: het groote vertrek, waarin zij lag. Een onweerstaanbare schrik greep haar aan. Ze begon te roepen, te roepen om haar moeder, om haar tante, om Guda, om Lodewijk... doch niemand die haar antwoord gaf. Andermaal brak zij uit in een hartstochtelijk snikken, bijtend in haar kussens, En zóolang heeft ze toen geweend en gebeden, tot ze haar moeder weerzag, maar nu stralend van geluk en die haar zeide, dat ze de glorie des hemels was binnengegaan. Evenwel was 't niet alleen het verlies van haar moeder, dat Elisabeth zoo zwijgzaam en nadenkend maakte. Ook op de Wartburg was er sinds haar komst wel veel veranderd. Landgraaf Herman, vroeger zoo vroolijk en luidruchtig, was een somber man geworden, met wie nauwelijks meer viel te praten. Norsch wees hij zijn beste vrienden één voor één de deur, liet alle feesten aflasten en vond in | |
[pagina 624]
| |
hoegenaamd niets meer afleiding. De steeds zeldener keeren, dat hij nog in de familiekring verscheen, zag hij er immer meer vermagerd en vervallen uit. Met doffe, wezenlooze blik zat hij zwijgend bij de haard voor zich uit te staren, het gelaat grauw en verschrompeld, de mondhoeken smartelijk geplooid. Eten deed hij weinig of niet. Tot vier-, vijfmaal toe Zetten de pages hem de meest uitgezochte spijzen voor: tevergeefs, onaangeroerd moesten zij alles weer wegnemen. Zelfs de delicaat opgemaakte schotel pauwevleesch, dat vroeger toch een van zijn grootste lekkernijen was, raakte hij slechts zelden aan. En dan was hij altijd nog zóó verstrooid en onhandig, dat hij de helft over zijn kleederen morste. Tenslotte verscheen hij nergens meer. Maar een enkele maal liet hij onverwacht Elisabeth bij zich roepen, boven in de weelderige zaal vol grillige Oostersche voorwerpen, zilveren spiegels en kleurige tapijten, vazen en kromzwaarden met ivoren en gouden gevesten, die de kruisvaarders, naar haar verteld was, uit verre landen voor de landgraaf hadden meegebracht. Op een hoog, eikenhouten ledikant, overhuifd door een blauwsatijnen baldakijn, lag hij daar, onrustig, het hoofd naar de muur gekeerd en met verwarde haren. Haar pleegmoeder of de hofkapelaan Berthold, die aan zijn bed waren gezeten, beduidden de prinses dan zachtjes een of ander geliefd lied te Zingen, van Wolfram von Eschenbach of Walter von der Vogelweide, dat Herman gaarne hoorde. Zonder dralen deed Elisabeth wat men haar vroeg. En als haar zuivere stem dan zoet als klaterend water door het vertrek vloeide: hoe popelde haar hart, wanneer ze ervoer, dat die vermoeide, pijnlijke trekken zich langzaam onder haar zang ontspanden en er één stonde althans iets als van een zachte glans over gleed. Maar dan kon de landgraaf haar plots zóó wild en vreemd naar zich toehalen en ze met kussen overdekken, dat Elisabeth er bang van werd en zich eerst verlicht voelde, wanneer zij weer gaan mocht. Er lag nog een zieke op de Wartburg: Herman's oudste zoon uit het tweede huwelijk met Sophie: een jongen van nauwelijks vijftien jaar. Van ver over de Thüringer grenzen, uit Goslar en Hildesheim had men de befaamdste geneesheeren voor hem ontboden, mede ook om ze over de toestand van de landgraaf te raadplegen. Kosten noch middelen werden aan beiden gespaard. Doch voor de landgraaf waren geen kruiden gewassen: het was een zielsziekte, verklaarden de mannen der kunst, waarvoor slechts geestelijke middelen | |
[pagina 625]
| |
konden baten. Evenwel, ook de jonge graaf vermochten zij niet te helpen en al de weerzinwekkende medicijnen en pijnlijke snijdingen, die zij hem deden ondergaan, hadden geen ander gevolg dan dat de ziekte dagelijks verergerde. Op de laatste Decemberdag van 't jaar 1216 stond zijn lijk boven aarde. Elisabeth was juist groot genoeg om hem in de kist te zien liggen: zijn slank, uitgeteerd lichaam als haast weggedoken onder de veel te groote wapenrusting. En terwijl ze hem beschouwde, moest ze denken, hoe hij vroeger met haar gespeeld had: ze hoorde weer zijn sterke jongenstem, als hij lachtte en schertste met Lodewijk en kon maar niet begrijpen, dat die vale lippen zich nimmer meer zouden openen, die gesloten oogen haar nooit meer zouden aanzien. Hoe had het evengoed Lode wijk kunnen zijn, dacht ze... Ineens besefte zij alles veel dieper; ze werd angstig van de gedachten, die nu plots in haar opkwamen en 't maakte haar alles nog stiller en droeviger. Nochtans weende zij niet. Maar in de lange winteravonden, die nu volgden, wanneer ze met haar nichten en dienaressen in het vrouwenvertrek vol donkere schaduwen te spinnen zat en het gesprek maar niet wilde vlotten, kwam haar telkens weer dat vers van Walter von der Vogelweide in het geheugen, dat ze hem eens zelf aan een feestmaal had hooren zingen: ‘De wereld is van buiten lief'lijk, wit en groen en rood, maar zwart gekleurd is zij van binnen, donker als de dood.’ Wat al het aardsche wisselvallig was... Hoe broos en wankel dit kleine leven, waarop men zooveel grootsche verwachtingen durfde bouwen. In gestalten van vleesch en bloed zag zij ze voor zich: de idealen en illusies van haar omgeving, vernietigd in een bittere ontgoocheling... Haar eigen jong gestorven moeder... Lodewijk's broer onder de zware wapenrusting... de landgraaf, die nu misschien boven in zijn rijke zaal eenzaam te ijlen en te zieltogen lag, waar haar pleegmoeder met rood betraande oogen diep over haar werk zat gebogen. En stil voor zich uit, bad ze dat God haar de kracht zou geven, zich nimmer aan de ijdelheden dezer wereld te hechten; ze wilde reeds nu beginnen zich dagelijks iets te ontzeggen, al was 't maar om op Zon- en feestdagen haar mooie pofmouwen of gouden armband niet te dragen... En dat O.L. Heer dan verder alles met haar doen zou wat hij verlangde... De vijf-en-twintigste April 1217 stierf ook de landgraaf. P. Climacus Bayer O.F.M. |
|