Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 598]
| |
Een aanval en een kort verweerI Antikritische marginalia bij Vlaamsche dichtkunst en KritiekGa naar voetnoot(1)MODERN, AL TE MODERN. Critiek der Vlaamsche Poezie van 1923 tot 1930 door Urbain Van de Voorde.
In den Zomer van 1921 trachtte Karel Van de Woestijne, in een paar opstellen, die hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant liet verschijnen, een zoo door hem genaamd misverstand tusschen de oudere groep Van Nu en Straks en de jonge Ruimte-groep op te helderen. Van de Woestijne bracht de verschillen, die tusschen beide groepen bestonden, terug tot zuiver literaire. Wel zag hij in, dat er ook een politieke kant aan de zaak was, maar, volgens zijn konklusies, was er vooral op literair gebied scheuring ontstaan. - De Van Nu en Straksers waren individualisten, zij verdiepten zich in de eigen persoonlikheid, de Ruimte-groep had meer het oog op kollektieve problemen, gevolg van de tijdsomstandigheden. Van de Woestijne gebruikte, in zijn omschrijving van het konflikt, het woord gemeenschapskunst, dat toen een slagwoord was. Hij echter interpreteerde het woord foutief, of tenminste niet in den zin die de on-individualistische kunstenaars er aan hechtten, hij haalde Hendrik Conscience en Henriette Roland Holst erbij te pas, als voorbeelden van gemeenschapskunstenaars, nl. de eene schrijvend voor het volk, lees plebs, de andere spreektrompet van een gemeen-schappelik ideaal. Gemeenschapskunst was intusschen deze kunst, | |
[pagina 599]
| |
die, naar een universeele aandoening georienteerd, de eigen biezondere ik-sensatie terug dringt. Ik verduidelik. De individualist: ik ben bevreesd voor dezen man die mij bedreigt. De gemeenschapskunstenaar: ik ben bevreesd. De individualist zal het geval van dezen bedreigenden man behandelen met vrees als achtergrond en lyriesch elan, de gemeenschapskunstenaar zal enkel de aandoening vrees verklanken. Voor gemeenschapskunst leze men on-individualistische kunst. Volkskunst of kunst voor het volk is heel iets anders. De gemeenschapskunstenaar daalt niet af naar het volk en is ook geen didaktieker. Aanvankelijk meende Van de Woestijne, dat de beide richtingen zich op een zeker punt in den loop van hun evoluties zouden kruisen. Het bindend element daartoe zag hij reeds aanwezig in het bestaan van het tijdschrift Het Roode Zeil, orgaan van de vooroorlogsche Boomgaardgroep, de jongere generatie van Van Nu en Straks. Het was, altijd volgens Van de Woestijne, een bemiddelingstijdschrift, een half-en-half tijdschrift. De repliek van Ruimte-zijde bleef niet uit. Eugeen De Bock diende Van de Woestijne van antwoord. Hij betreurde het, dat Van de Woestijne de jongeren een regiment doodgravers had genoemd, die Van Nu en Straks bevochten om het in den put te steken. Deze militaristische voorstelling van het konflikt was, zoo Eugeen De Bock, niet zeer passend. Ik vermeld dezen passus der repliek alleen, omdat verdere diskuties rond dit onderwerp herhaaldelik in militaire terminologie plaats grepen, en opdat de lezer omtrent den oorsprong dezer gewoonte, die als zoodanig kluchtig aandoet, ingelicht weze. De Bock situeerde de kwestie midden in den Vlaamschen strijd. De verzen- en novellenproduksie der Van Nu en Straksers noemde hij een tot folkloristies vegeteeren ontaardend verschijnsel, de Vlaamsche politieke leiding van voor 1914 bestempelde hij als dilettanties en ontoereikend. Hij omschreef nog eens duidelik strekking en doel der organen van de nieuwe beweging: Ruimte, Ter Waarheid, Vlaamsche Arbeid, Het Overzicht, en wees op het feit, dat de meest geëerde woordvoerders van de nieuwe geestesrichting waren ‘de niet-literatoren Dr. Antoon Jacob en Herman Vos, die enkele jaren celstraf wilden ondergaan om hun idee van de Vlaamsche Gemeenschap anders dan kritisch of literair te dienen’. Het probleem Aktivisme-Passivisme was aldus zeer akuut gesteld. Namen als deze | |
[pagina 600]
| |
van Dr. Rudelsheim, Wiens Moens, en de beide reeds genoemde gekerkerden, konden aan Van de Woestijne geen enkele illuzie omtrent het eigenlike wezen van zijn ‘misverstand’ overlaten. Het aktivisme had den nieuwen geest wakker geroepen, en deze bracht onmiddelik met zich: politiek een bittere tegenstelling tusschen aktivisten en passieven, artistiek, een niet mindere scheuring tusschen de aanhangers van de nieuwe richting die de kunst in dienst stelden van een hooger belang, zoals dit ook herhaaldelik in alle kultuurlanden het geval was en is, en de konservatieven, die het princiep van de kunst-om-de-kunst bleven huldigen. Nochtans, en hier doen wij Van de Woestijne's inzicht recht, waar hij, in zijn tweede opstel, meende dat politieke verschillen konden bijgelegd, maar dat vooral literair ‘de scheuring een voldongen en onherstelbaar feit scheen te moeten zijn’, de politieke kant van het probleem verloor inderdaad aan scherpte door de afgedwongen toegevingen vanwege de regeering. Maar literair werd de kloof meer dan ooit gapend, en bereikte een diepte, die weldra het wezen der kunst zelf ter sprake bracht. Wij moeten thans teruggaan naar het kronologies moment, dat een verscherping van het literaire konflikt bracht. Wierpen zich in de strijd van konservatieve zijde, de dichters van het Fonteintje en Urbain Van de Voorde, alle uitgesproken epigonen van Karel Van de Woestijne, en door deze onder zijn vaderlike bescherming genomen. Wij zouden verder zien, dat Urbain Van de Voorde zich na Van de Woestijne's dood als dezes wettigen troonopvolger ging aanschouwen (heeft men Van de Woestijne niet de Prins der Vlaamsche dichters genoemd) en op zijne beurt de vaderhand over de simpatieke Fonteintje-dichters, die niet dan simpatieke dingen doen, uitstrekte. Van de Woestijne wijdde aan het slot van het eerste zijner opstellen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de volgende overigens welbedoelde lofspraak aan het adres van zijn literair nageslacht, maar die toch op heel het geval een schril en onverwacht licht werpt: ‘Intusschen, (nl. na bij de doodgravers-nieuwlichters, die hij gemakshalve ook Antwerpenaren noemt, meer durf dan duidelik-blijkend talent te hebben gekonstateerd) intusschen dus: is, in alle eenzaamheid, in alle bescheidenheid, buiten allen strijd om, en alleen om der wille van literaire schoonheid, te Gent het eerste nummer verschenen van Het Fonteintje, dat slechts viermaal in | |
[pagina 601]
| |
het jaar eenige dunne straalkens den hemel inzenden zal. De jongeren, die het opstellen, ik noem: Maurice Roelants, Raymond Herreman, Karel Leroux, en den waarlijk fantazierijken Achiel Minne, zijn geen hemelbestormers. Zij gaan hun weg, die voorloopig geen heirbaan is. Maar die er misschien heen leidt. Want het is voortaan niet meer noodig over hemeltergende bergen te klauteren om ook te Rome aan te komen.’ Bij de reeds aangestipte militaire terminologie die dit opstel van Van de Woestijne kenmerkt, kon hieronder niet anders schuilen dan een strategisch manoeuver, dat beoogde het prestige dat de jonge Ruimte-groep stormenderhand had veroverd, weer te niet te doen, en de barrikade, loopgracht of abri, die het geschutsveld beheerschte, voor de Fonteintje-eskouade te winnen. De repliek van De Bock liet zich hieromtrent niet onbetuigd: ‘Aan deze groep looft Van de Woestijne, dat ze in alle bescheidenheid, enz. zitten te werken. Wij willen graag recht doen aan hun fijn talent, maar menen niet, dat hun ivoren toren - de term is wat afgesleten maar blijft bruikbaar - betekenis heeft in onze tijd. Een verrijking van, een gisting in het geestelik leven, welk leven zich dan niet alleen in gedichten of dichterlik proza gaat uitwerken, maar een brede kultuur vormt, brengt zulke houding niet. Wij zien er de vloek in van het epigonendom.’ Het opzet van Van de Woestijne bracht intusschen geen verandering, en de barricade bleef, in handen van Ruimte. Maar de schermutselingen duurden voort. Urbain zag in Karel van den Oever een gemakkelik mikpunt, wijl deze door het aangenomen wezen zijner kunst kwalitatief zwakker en waarschijnlik minder beginselvast zou gevonden worden dan de jongeren. Het was alzoo Van den Oever, de overlooper, die de eerste door Van de Voorde naar personen gemikte slagen te verduren kreeg. De giftigheid dezer aanvallen verwekte opspraak in het jonge kamp. Hier een passage uit een opstel van Victor J. Brunclair, in Vlaamsche Arbeid van Sept. 1924: - ‘lsIn de stellingsoorlog tussen Van Nu en Straks en Ruimte is het verweer der 90'ers zeer mak gebleken in open veld. Dat kon moeilik anders uit hoofde hunner wankelbare schansen. In slagorde is de vijand afgedropen en kombineert ijverig een plan om die nieuwlichters te nekken. De verkenners zijn met een verdwaalde krijger in het hout slaags geraakt en omdat zij | |
[pagina 602]
| |
voorlopig het vijandelik bolwerk niet konden slopen, wordt voor deze onverlaat, die, o gruwel, vroeger in hun rangen heeft gestaan, een galg opgericht.’ Intusschen was echter met deze aanval op Van den Oever het bewijs gebracht, dat Van de Voorde, waar hij Van den Oever tot mikpunt koos voor zijn aanvallen op het expressionisme, - dat waren alle modernistische dichters hem, expressionisten - van heel de nieuwe geest in de literatuur geen jota had begrepen. Was in het begin het begrip gemeenschapskunst, als tegenstelling van kunst-om-de-kunst, een werkelik verward begrip voor menschen die zoo in of op de beweging vielen, verward uit hoofde van de schakeering, die beide artistieke kampen ook politiek scherp scheidde, dan werd intusschen toch de diskutie verlegd naar een zuiver literair plan, waar de term gemeenschapskunst zijn reeds hoogeromschreven beteekenis van on-individualisties herhaald erlangde. Een bijkomende komplikatie had aan de nieuwe verwarring bij de konservatieven schuld. Er was ook een tegenstelling impressionismeekspressionnisme. Terloops kunnen wij hier wijzen op het binnensmokkelen in de literatuur, en later ook in de muziek, in de bouwkunst en zelfs in de dekoratieve kunsten, van het begrip ‘impressionistisch’, dat oorspronkelik in de schilderkunst thuishoort, en in de andere kunsten gemakshalve dient om al wat niet ekspressionistisch is met een enkel woord aan te duiden. Ekspressionisme, in de literatuur, bedoelde de veruiterliking van de innerlike bewogenheid des dichters, de weergave van het in-zich volmaakte beleven (bewegen = leven, leven = bewegen) met als literaire middelen tot veruitwendiging woord en ritme, en, in vele gevallen, typografische schikking. Deze gedichten zijn naar inhoud niet gebonden aan een anekdotisch-logisch feitenrelaas, en, naar de vorm, is prosodie hun vreemd. Ekspressionisme en gemeenschapskunst kozen echter beide den vrijen versvorm. (Voorbeelden van gemeenschapskunst zijn Het Sienjaal van Paul Van Ostayen, De Boodschap, van Wies Moens. Min of meer zuivere ekspressionistische gedichten hebben in Vlaanderen alleen Van Ostayen, in de periode der Feesten van Angst en Pijn, en misschien ook een enkele maal Victor J. Brunclair geschreven.) Het genre, dat Van de Voorde en de dichters van het Fonteintje bleven beoefenen werd op zeker moment ook impressionistisch genoemd. Deze dichters bleven den prosodischen versvorm | |
[pagina 603]
| |
gebruiken. Zoodat het uniform vrij algemeen de thuishoorigheid verried. Dus klassificeerde Van de Voorde alles wat niet in prosodischen versvorm verscheen, onder een zelfde ekspressionistisch etiket. Werk van zoo uiteenlopenden aard als dit van Moens, Gysen, Paul Verbruggen, Van Ostayen, om maar enkelen te noemen en van Van den Oever gezwegen, schoor hij over denzelfden kam en kwam daarbij tot, om hun komisch effekt, merkwaardige resultaten. Zaak was voor hem, dat al deze nieuwlichterij in vrijvers werd den volke kond gedaan. Dit is ook het eenige punt van overeenkomst, buiten de on-individualistische orienteering, dat deze dichters met elkaar hebben. Van de Voorde is blijkbaar nooit in staat geweest een andere dan deze versificatieve karakteristiek in het nieuwe werk te ontdekken en te identificeeren. Paul Van Ostayen ontzag zich nochtans geen moeite om het Van de Voorde diets te maken. In een klaar en zakelik artiekel, ‘Modernistiese dichters’ getiteld en later opgenomen in zijn bij De Sikkel posthuum verschenen gebundeld kritisch proza, zette Van Ostayen de onderlinge verhouding der leidende modernistische vlaamsche dichters op frappante wijze uiteen, waarbij hij zelfs Wies Moens een impressionist noemde. Van de Voorde ging ongestoord voort het moderne werk af te breken, en dit op zijn gewone manier, die ongetwijfeld heel wat ergernis heeft verwekt en die daarbij voortdurend het sinds 1921 doorgevoerd strategisch vooropzet liet blijken, dat niet met de kunst, - bij deze aanhanger van kunst-om-de-kunst doet het paradoksaal aan, - maar met jan publiek en vijf of zes opkomende jonge dichters was begaan. De titel van zijn thans in Vlaanderen verschenen bundel kritische opstellen, ‘Modern, al te modern’, houdt reeds deze afkeuring à priori in, en duidt buitendien op een kurieuse mentaliteit bij den schrijver dezer opstellen. Indien wij het Modern Woordenboek van Pater Verschueren erop naslaan, dan lezen wij dat modern beteekent: van dezen tijd, eigen aan dezen tijd. Wanneer dus Pater Verschueren zijn woordenboek modern doopte, dan wilde hij daarmee zeggen dat hij beoogd had de taal van dezen tijd te boekstaven. Maar hoe zou Pater Verschueren een al te modern woordenboek kunnen samenstellen, een boek waarin woorden die nog niet bestaan. En hoe zou een dichter al te moderne gedichten kunnen schrijven, waarin beelden, ontleend aan plantsoorten die nog niet groeien, aan werktuigen, apparaten, enz., die nog moeten uitgevonden, aan | |
[pagina 604]
| |
landschappen en toestanden die pas in de toekomst zullen zijn, en in deze gedichten gevoelens vertolken die onze nakomelingen zullen hebben, niet als spekulatieve mogelikheid, maar per sé. Er is ook een andere betekenis die men aan het begrip al te modern kan hechten, nl. te eksklusief modern, dat deze al te moderne gedichten dus te zeer van traditionalistische invloeden ontbloot zouden zijn. Van de Voorde heeft echter zijn uiterste best gedaan dit te weerleggen, zoodat deze beteekenis bij de keuze van zijn titel wel niet zal hebben voorgezeten. Al deze opstellen, veertig in getal, waarin het werk van talrijke modernistische dichters wordt gewikt, gewogen, en te licht bevonden, verschenen tusschen 1923 en 1930 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Toen het op bundelen aankwam zag Van de Voorde in, dat zijn inzicht zich in de loop der jaren wel eenigszins had gewijzigd. Daarom schreef hij een inleiding die hij stoutweg ‘Voorwoord bij wijze van Beginselverklaring’ doopte, en betoogde daarin, dat poezie is: ‘een soort alchemie van het woord, een orphischen toover, een mystisch fluidum’, kortom iets zeer subtiels. Waarin gij en ik het volkomen met hem eens zijn. En thans met geen anderen waardemeter dan dezen uitgerust, op zoek naar de poezie in het werk der ekspressionisten. Toch achtte hij het noodzakelik zijn doodsvijanden vooraf nog met de gauwte een knauw te geven, door erop te wijzen, dat poezie geen muziek is, en ook niet enkel een kwestie van vorm, daar in alle tijden en in alle vormen zuivere poezie werd voortgebracht. Echter, reeds in het eerste opstel: Wies Moens, Landing, komt de aap uit de mouw. Ziehier hoe Van de Voorde het zoeken naar de poezie, die in alle tijden en in alle vormen werd voortgebracht, verstaat. Hij stelt den modernist in Wies Moens aan de kaak, uit hoofde zijner navolging van vroegere dichters. Het vrije vers van Wies Moens komt nl. van Walt Withmann, en Van de Voorde vindt minstens drie beelden bij Moens, die hij reeds vroeger, en wel bij een noorsch, een fransch en een duitsch dichter aantrof. Hij verwijt daarom Wies Moens dat deze, niettegenstaande dit feit, toch nog durft verklaren dat met de traditie dient gebroken. Anderzijds ontdekt hij bij Moens een beeld, dat hij tevoren nog nergens aantrof: ‘Ik zing de tobogganlijn van je hals’, en noemt dit een buitensporigheid, die onweerstaanbaar komisch aandoet. Hij konkludeert | |
[pagina 605]
| |
verder, dat de gedichten van Moens een bloote opeenstapeling zijn van dergelike beelden. Poetische inhoud ontbreekt, volgens hem, in deze gedichten totaal. Ontdoet men ze van hun figuren, zoo Van de Voorde, dan blijft er ongeveer niets van over. Nochtans heeft Van de Voorde niet aan de mogelikheid gedacht dat poezie zou kunnen ontstaan, dat er minstens een redelik aanvoelbare beteekenis zou kunnen ontstaan, want ook die ontbreekt volgens hem geheel, uit de onderlinge spanning van naast-elkaar gestelde beelden, zoo als elders betekenis en poezie ontstaan uit onderling verband en spanning van naast elkaar gestelde woorden. De feitelike inhoud van dezen laatsten bundel van Wies Moens, en niet minder de titel, zijn toch klaar genoeg een vingerwijzing naar het hoe-betrachten van deze lyrisch-verklankte gebeurtenissen uit het leven van den dichter: De jonge man, idealist, uit de gevangenis losgelaten, zwijmelt dronken het licht en de vrijheid in. Ontgoocheling wacht hem, bezinning na de eerste roes. Hij volbrengt zijn dienstplicht, vlucht op Zaterdag avond naar zijn Lieve-Vrouw-van-Troost, zijn meisje. Wanneer hij zucht: ‘God, leer me werken zonder entoesiasme’, dan ligt daarin al de mizerie van den idealist, die met zijn liefde voor allen op de handen staat, maar de onverschillige wereld gaat hem voorbij. Dan komt de inkeer, en stelt zich de werkelikheid naakt voor zijn oog: Eens was ik geroepen voor een recht leven,
als een kanaal tussen hoge bomen, windstil en klaar,
maar het avontuur sloeg mijn leven stuk...
De bundel kulmineert dan in de vereering van de verloofde, de toekomstige vrouw: Er wordt zoveel van je gevraagd,
dat je moeder wordt, neerligt in pijn.
Toch is de idealist niet dood in hem: De lange deemoed is de weg naar u,
o Volk, moeder der geslachten.
| |
[pagina 606]
| |
In de laatste gedichten komen ook godsdienstige motieven het gebouw van 's dichters toekomstige levenshouding voltooien, waarvan de pijlers zijn: de vrouw, het gezin, het volk, God. - De poetische gestalte dezer verzen resulteert niet uit een woord, niet uit een regel, noch uit een gedicht, zij groeit en treedt naar voren uit de ontwikkeling der thema's doorheen het geheele werk. Landing is niet de beste bundel van Wies Moens, en zeker niet de literair sterkste, integendeel. Het is ook niet deze bundel, die vele jongeren in bewondering en liefde, het woord is niet te sterk, voor de figuur en den dichter deed ontbranden en hen onder zijn invloed bracht. Leven zullen deze verzen uit Landing zeker niet, tenzij door het werk dat hun voorafging. Maar de wijze waarop Van de Voorde dit tracht te betuigen is plat. Hij herleidt heel zijn kritiek tot een paar kleingeestige vitterijen en maakt literatuur rond niets. De beelden aan het moderne leven ontleend hebben het bij hem vooral te ontgelden. Alsof niet alle dichters min of meer industrieele produkten van hun tijd tot beelden omwerken en zelfs direkt bezongen: denk aan de vaartuigen, wagens, ploegen, en dichterbij aan de locomotief, alles komt hierop neer, dat Van de Voorde de poetische bruikbaarheid der laatste nieuwigheden op dit gebied niet zoo dadelik inziet. Naar aanleiding van een idee van Wies Moens, als zou Sint Franciskus, moest hij terugkeeren, niet enkel voor de vogels, maar ook voor de aero's prediken, vraagt hij zich af: ‘Als dat waar is, waarom heeft Sint Franciskus dan ook niet gepredikt voor de oorlogstuigen der middeleeuwen, stormrammen, katapulten, enz. - De gevoelskurve, die Wies Moens de vliegende aero als een vogel doet zien, en hem op het spoor zet eener analogie om dit poetisch inzicht frappant te veruitwendigen, wordt door Van de Voorde met een plomp manoeuver (aero-oorlogstuig) plat gedrukt. Dat Van de Voorde dezen laatsten bundel van Wies Moens verder stilzwijgend als de meest definitieve van dezen dichter doet doorgaan, om in één slag ook het voorgaande werk, en den invloed daarvan, teniet te doen, is onrechtvaardig van hem. Een andere zaak is, dat Van de Voorde meer houdt bv. van Villon, een vagebond, enz., die echter zijn poezie wist te doorhuuiveren met den adem der laatste menschelike diepten. Maar wat zijn de laatste menschelike diepte.n Van de Voorde zegt het voorlopig niet. Hij vindt intusschen in de Loflitanie van den Heiligen Francis- | |
[pagina 607]
| |
kus van Assisi, door Marnix Gysen, een gelegenheid tot verder uitwerken Zijner antipathie voor de moderne beeldspraak. Wanneer Marnix Gysen de H. Franciskus noemt: Getoet, plots, als van een romantiese jachthoren
door avondstraat van vrede
en een aantal naar beteekenis met het eerste verwante beelden laat volgen, waarna deze kontrasteerende regels: maar simpel als een volkswijs, genot voor duizenden,
en simpel als kinderdans midden volksbuurt
dan wil hij enkel de figuur St. Franciscus door beelden teekenen: onrustbarend voor velen, vertroostend en opwekkend voor anderen. Van de Voorde moge dan geen voorstander zijn van een poezie, die erin bestaat een figuur met een overdaad van beelden te omhangen, dat ben ik zelf ook niet, en als zoodanig mogen hij en ik onze voorkeur voor direkter lyrisch werk laten gelden, maar Van de Voorde laat deze kwestie in het midden, en houdt over de beelden, door deze en alle andere jongere dichters gebruikt, een redevoering, waarin sirenes, autoklaxons, jazz-bands, verkeersagenten en gescheurde trommelvliezen te pas komen. Per slot van rekening noemt hij het gebruiken van deze aan de moderne wereld ontleende beeldspraak een intellectueel snobisme, dat eigenlik geblazeerdheid is. Nochtans, Van de Voorde heeft ook De Dwaze Rondschouw, door Victor J. Brunclair, besproken, maar gewaagt daar van geen intellectueel snobisme, al is ook het werk van Brunclair met moderne beelden doorspekt. Integendeel, na gezegd te hebben, dat Brunclair een onmeedogend proza schrijft, waarvan vele nummers van Vlaamsche Arbeid ook hem laten... genieten (die drie punten zijn van hem), stelt hij zich voorzichtigheidshalve in de plaats van een ingebeeld bewonderaar van Brunclair's werkt en looft het werk precies zoo als die ingebeelde bewonderaar het zou doen. Toch waagt hij aan het slot van zijn opstel een paar regels om te wijzen op de schetsmatigheid van Brunclair's werk, dat daarom niet onsterfelik zal blijken. Het is een knap stuk diplomatie, wat Van de Voorde hier ten beste geeft, maar eigenlik had ik hem liever eens | |
[pagina 608]
| |
kordaat tegen het ekspressionisme, het echte ditmaal, van wal zien. gaan. Het werk van Van Ostayen zelf gaf hem hiertoe nog een kans. ‘Het ware onbegonnen werk, zo vangt Van de Voorde zijn opstel over Van Ostayen's Gedichten aan, de lyriek van P.V.O. den maatstaf te willen aanleggen die geldt voor de poezie welke de beproefde traditioneele waarden tot bazis heeft.’ (Hoezo, en de poezie in alle tijden en in alle vormen dan?) Van de Voorde houdt zich dus. aan de maatstaf die hem door Van Ostayen zelf werd verstrekt. - ‘Hij (V.O.) heeft getracht het poetisch fluidum, de poetische substantie als het ware af te zonderen om dit eenige, waarom he. in een gedicht gaat, vrij van alle bijkomstigheid, vrij van literatuur, absoluut rein en onvermengd te geven, lillend van onmiddelijkheid, verblindend van zuiverheid, neerbliksemend van volstrekt oerwezenlijke poetische wezenheid.’ Het is de theorie der zuivere lyriek, en het daarbij aansluitende. dichtwerk zijn de verzen uit het Eerste Boek van Schmoll. Van de Voorde echter konkludeert op deze theorie in averechtsche richting, bereikt als resultaat een halte een eind de weg op naar de kern van het zuivere ekspressionisme, dat Van Ostayen zoo pas als een overwonnen standpunt heeft achter zich gelaten, en citeert, ter illustratie van zijn betoog, een der minder degelike gedichten uit de Feesten van Angst en Pijn. Het Eerste Boek van Schmoll ziet hij reeds als een beweging meer naar het traditioneele toe. Vele gedichten uit dit Eerste Boek van Schmoll verschillen voor Van de Voorde - en voor mij - niet zoozeer met deze uit de Feesten van Angst en Pijn. Maar waarom, tenzij het Van de Voorde erom te doen is het werk van Van Ostayen bloot te bekampen en zijn invloed op de jongeren te niet te doen, dan niet getracht deze gedichten, die wel iets zeer merkwaardigs in zich hebben, op den voorgrond te trekken. Dat is toch het minste dat men een dooden dichter en de Vlaamsche dichtkunst in de gegeven omstandigheden verschuldigd zij. Vorst, Vlerken, Rijke Armoede van de Trekharmonika, In Gotieke Letters, Ogen, De Oude Man, dat deze gedichten en vele andere uit het Eerste Boek van Schmoll toch nog niet zoo dadelik hunne bekoring zullen verliezen ligt hem aan de groote spanning die de woorden onderling ontwikkelen, aan de keus der woorden | |
[pagina 609]
| |
zelf, die elk naar eigen waarde en zwaarte hun plaats in het gedicht hebben, het ligt hem, kortom, aan den merkwaardigen, persoonliken stijl, die Van Ostayen zich tot de zijne heeft weten te maken. En dat is, voor een jong dichter, geen klein ding, ook al duidt deze stijl door zijn stroefheid en germanismen op het model: de hoogduitsche taalpsyche. De beide groote dichters, die in Vlaanderen school maakten, ik meen Gezelle en Van de Woestijne, hebben beide een zeer persoonlike, een zeer eksklusieven stijl, de eene westvlaamsch, de andere gallisch van inspiratie, maar die als een lichtbaak vormt waarrond hun resp. volgelingen zich bewegen. Van Ostayen was m.i. op weg formeel en ook naar gehalte een even groot dichter te worden als een van deze beiden. De erkenning van de poezie in zijn verzen was en is reeds een voldongen feit, getuigen de talrijke jongere dichters, die hun lier op zijn geluid afstemmen, en waarvan er minstens twee, ik noem Gaston Burssens en Willem Rombauts, naar het woord van Van de Voorde-zelf weten wat poezie is. Dat is het juist wat Van de Voorde dwars zit. Naar poezie als deze van Het Sienjaal zou Van Ostayen ondertusschen wel niet zijn teruggekeerd. Indien Van de Voorde dat meent, dan heeft hij in het wezen van Van Ostayen poezie in verband met hare ontwikkeling tot wat zij in laatste instantie was, geen het minste inzicht. Naar vorm zijn de gedichten uit het Eerste Boek van Schmoll veel meer gebonden verzen dan deze uit het Sienjaal, terwijl naar inhoud uit deze laatste gedichten alle pathos, alle tranerigheid, alle wanhoop en ook alle liefde, kortom alle bewogenheid van het soort dat niet een ritmische, passielooze bewogenheid is, werd geweerd. Het is een verre weg
naar de passieloze berg
van het blote schouwen...
Van het blote schouwen. Alles moest Van Ostayen fenomeen worden, Van de Voorde denke niet, dat ik deze geesteshouding zou stellen boven gelijk welke andere. Bij Van Ostayen was deze houding immanent aan zijn toestand, en dat had hij met groote dichters gemeen, dat hij zich staande hield ondanks alles. Van de Voorde of ik zullen nooit door het zien van bolle boerewangen, waarin de | |
[pagina 610]
| |
adem uit boerelongen zich balt, worden aangegrepen en tot het schrijven van een Boeresharleston gebracht. Van Ostayen was wie en wat hij was. Er zijn dingen die ik in hem onvoorwaardelik bewonder, stilten en verstarringen die alleen de uiting kunnen zijn van een groote, sterke ziel. Ik sluit hiermede het overzicht der besprekingen van leidend modernistisch werk. Bij deze besprekingen bepaalde zich Van de Voorde tot negatieve, afbrekende kritiek, die meer een zelfverdediging dan een aanval beteekende. Het werk der jongeren, die, merkwaardigerwijs, allen iets van deze modernistische knutselaars hebben gëerfd, al was het maar een zinswending of een beeld, gaf hem tevens de gelegenheid tot het verstrekken van raad. Maar dit maakte iets anders nog noodzakelik, nl. het stellen van een norm, van een doel. Want het is gemakkelik tusschen de regels te konkludeeren tot het niet aanwezig zijn van poëzie in dit of dat gedicht, maar hoe wil men tevens den onnoozelen zondaar weer de goede weg ophelpen, zonder hem minstens met eenige nauwkeurigheid de ware richting uit te wijzen. Het zal nu gauw duidelik worden. In een opstel over De Doortocht, door Pieter G. Buckinx, verwondert zich Van de Voorde over het feit, dat Wies Moens ook reeds zoo vele navolgers telt, en hij meent dit te moeten wijten aan een momenteel gebrek aan intellektueele vorming, een tijdelik inzinken van het kultureel peil, bij gebrek aan genoegzaam geschoold literair inzicht, verwaarloozing der geesten onder de oorlog, enz. Ik heb niet geweten, dat de leerprogrammas gedurende den oorlog eenige verandering zouden hebben ondergaan, noch dat de scholen, met uitzondering van een paar weken of zoo in 14 en in 18, gesloten zijn gebleven. Ik meen juist, dat de oorlog zeer vroeg gestalte gaf aan vele jonge geesten, die noch min noch meer deden dan de faljiet uitroepen der westersche beschaving, en die, niet, zooals Van de Voorde, in den oorlog en de ontreddering zagen het uit hun verborgenheid. treden van ondermijnende demonische krachten, maar de uitwerking van door menschen opgebouwde en in werking gebrachte stelsels. Deze jongeren gaapten zich geen bult op het bedrijf der duistere machten, maar riepen de touwtjestrekkers-achter-de-schermen ter verantwoording. Dat de poezie van | |
[pagina 611]
| |
Moens en alle andere jongeren die in dezen geest loskwamen, profetische allures aannam en het bijbelsche vers als eenig mogelik uitingsmiddel, moet niemand verwonderen. Het was de aangewezen vorm voor de stof van het ogenblik. Niet Moens bekoorde de jongeren, maar de geest van den tijd, die uit zijn verzen en uit deze van zijn tijdgenooten sprak, de geest van offervaardig verzet sleurde hen mee, en luidde opstand tegen de leugens waarmede militarisme en industrie de menschheid geboeid houdt, dezelfde leugens en belangen, die, in Vlaanderen, de Vlamingen er onder houdt. Van die spontane schoolvorming was veel minder poetiese kwaliteit dan de gehuldigde leuzen oorzaak. Een Paul Rogghé, die sonnetten schrijft vol hoofdletters, en ‘het Al wil in 't Niet van dezen dood’, die hij vindt in ‘den langen afvaart naar het Onvolbrachte’ (d.i. de paringsdaad) dat is een kerel naar Van de Voorde's hart, die het ver zal brengen. De jonge vlaamsche dichters hebben, volgens Van de Voorde, geen hart. - Wat zouden zij ermee aanvangen. Luisteren naar het bloed dat er door stroomt, zegt Van de Voorde, en om te bewijzen dat bv. André Demedts een waarachtige dichter in zich heeft, citeert hij van hem dit diepzinnige vers: Laat nu mijn handen los wat kan ten laatste baten,
want ik blijf ik, en gij blijft immer gij.
Ach, kom, de regen wil niet laten,
voor eeuwig onvervuld schrijnt dit verlangen toch in mij.
Dit is geen modernistisch jargon, zie-je, dat zijn de beproefde traditioneele middelen: de strijd der geslachten, eeuwig onvervuld verlangen, en zelfs het rijm ontbreekt niet. Zoo komen we weer op bekend terrein. In een volgend opstel, ditmaal over Wachtvuren, een tweede bundel van Buckinx, die onverbeterlike modernist, voegt Van de Voorde weer een steentje bij aan het torentje, waarin zijn eenig ware poezie moet wonen. Geest en gemoed van heel een opkomend geslacht, zegt hij, werden gevoed met valsche, konventioneele beeldspraak en met humanitaire leuzen, die oppervlakkig bleven en ondoelmatig (sic, zij hebben de wereldrevolutie niet ontketend) en overigens alle essentieele kwesties van het leven, alle beangstigende | |
[pagina 612]
| |
vragen betreffende oorsprong, wezen en doeleinde van ons aardsch bestaan voorbij gingen. Wat die essentieele levenskwesties zijn weten we reeds, en hier hebben we nu ook een nieuwe definitie der lyriek: zij moet de problemen van oorsprong, wezen en doeleinde van ons aardsch bestaan eens eventjes in het reine brengen, of, bij gebreke aan een mogelikheid daartoe, dan toch minstens zeer grondig rond het bestaan van deze problemen met den noodigen angst blijven piekeren. Wanneer Van de Voorde dan ergens anders de moderne kunst karakteriseert als een teruggrijpen naar de primitieve ekspressievormen der poezie en de platte boerenfiguur die Pallieter is, voorstelt als het centrale werk dat het proces onzer moderne europeesche (a.u.b.) levensvormen heeft gemaakt, dan denkt hij geen oogenblik na over de schreeuwende tegenspraak in al dat gerammel. Pallieter en de humanistische-vizioenaire poezie als broertjes samen aan de rijstpapschotel der vergetelheid van alle aardsche abberaties. Intusschen huldigt Van de Voorde in dezen tweeden bundel van Buckinx niet het geestelike gehalte van het werk, dat is voorlopig van minder belang: het euvel waarin Buckinx nog verstrikt zit is dat hij zich niet voldoende weet te ontworstelen aan de figuren en wendingen, de themas en conventies, kortom aan het heele poetische jargon onzer modernisten, maar... Buckinx gebruikt af en toe reeds weer het rijm. En dus zal hij leven. Zoo gaat de jeremiade verder rond het werk van verschillende jongeren, een geweeklaag zonder eind, dat al die modernistiese, humanistiese en verslibristiese schrijvelarijen hem zenuwziek maken, en een gepredik tot betrachting der ware poetiese waarden: donkere klop, geslachten, enz. tot in den treure. Daartegenover staat bij Van de Voorde een a priori simpatieke houding voor alle werk in prosodische vormen of dat hem naar inhoud iets of wat verwant lijkt. Zoo is alles wat de ‘constellatie onder den naam van de dichters van 't Fonteintje’ uitvoert, simpatiek. Deze jonge heren ‘helpen elkaar met raad en daad, met woord en geschrift, ze geven over elkaar voordrachten en lezingen, en schrijven over elkaar herhaaldelik zeer sympathieke artikels, en met de verschijning van Richard Minne's In den Zoeten Inval staan we voor het niet minder sympathiek feit, dat twee van hen het werk van een derde hebben gedrukt en uitgegeven.’ | |
[pagina 613]
| |
Wanneer deze zelfde onderlinge bijstand zich bij de modernen voordoet, nl. tusschen Van Ostayen, Brunclair, Burssens, e.a. die ook over elkaar herhaaldelik simpatieke artikelen schreven, dan is dat aan de heer Van de Voorde blijkbaar niet simpatiek, want hij rept er niet van. Bij zijn bespreking van het werk van jongere modernisten zijn volgens hem enkel diegenen blijkbaar tot iets geroepen, die in hun verzen ook al eens van hun meisje gewagen. (André Demedts, zie hooger, Pieter G. Buckinx, Wachtvuren, Jan Vercammen, Eksode, Frank Van den Wijngaert, Kaleidoskoop.) Hij gaat echter uitsluitend slechts bij jongeren naar deze iets of wat erotisch getinte elementen op zoek. Werk van, laat ons zeggen oudere modernisten, die het met hem aan de stok hadden (Van Ostayen, Brunclair) is slecht en knoeiwerk, zij het erotisch of niet. De heer Van de Voorde hoopt blijkbaar, door de jongeren te wijzen op het voortreffelike van erotiek in de dichtkunst, ze te brengen tot het schrijven van meer uitsluitend erotisch getinte verzen, die dan stilaan ook op invloed van hem (vandevoordiaansche) zouden gaan wijzen. Prosodie en erotiek, sine qua non. Hoe is dit verder ook te verklaren dat Van de Voorde, die er als de kippen bij is om alle vrijvers te kwalificeeren als navolging van hetzij Moens, hetzij Van Ostayen (waarbij in een paar gevallen hij zich bedriegt) uit dit oog niet schijnt te zien waar het geldt gebonden en rijmende verzen thuis te wijzen. Omdat De Marest een zijner gedichten noemt: ‘Met een gouvernante in het park’, haast zich Van de Voorde erop te wijzen, dat deze tietel meer aan Marnix Gysen doet denken dan billik is. Dat de rest van het gedicht, naar vorm en toon, een zeer getrouwe pastiche, maar konstruktief sterker, is van Richard Minne's ‘Villegiatuur’, schijnt hij niet eens op te merken. Dat hij zich, ondanks zijn ijver, toch nog bedriegt in het opsporen van de invloed van oudere modernisten in het werk van dito jongeren, blijkt uit zijn aanhaling van een versje uit Gaston Burssens' Klemmen voor Zangvogels, in welk versje de eindklank van een regel de eindklank van en daarom de heele volgende regel bepaalt, iets wat Van de Voorde terecht een wezenloos, ongelooflik kinderachtig spelen met woorden heet, maar daar dan, niet terecht, aan toevoegt: in het spoor van Van Ostayen. Nog in hetzelfde op- | |
[pagina 614]
| |
stel citeert hij dan een gedicht waar de faktuur à la Van Ostayen (Mythos) dik opligt, en noemt het een beter stuk van Burssens, een van deze die soms hebben een ritmenval (Van Ostayen noemde wat Van de Voorde hier bedoelt kadans) een aksent van doordringende melankolie, die deze betere stukken geer gunstig onderscheiden van alles wat Gaston Bursens tevoren presteerde. Op een andere plaats treedt weer een ander Van de Voorde's voorkeur bepalend element op het voorplan. Lang genoeg was ik de trieste beul
van wie met liefde mij omgeven.
Mijn hart is als een schuit in harde kamp gehavend,
en 't is mijn eigen storm, die het in duigen deukt.
Dit zijn, volgens Van de Voorde, bovenste beste verzen niet enkel van Mauritz De Doncker (zij zijn uit zijn bundel Gedoofder Vuren As) maar van de heele jonge Vlaamse dichtkunst. Hoe de dichter De Doncker zich tot zijn omgeving en tot zichzelf verhoudt kan mij in deze koud laten, zaak is dat van de Voorde Van dit soort ongesintetiseerde konstataties, naar zijn woord de kommunicatieve aktie ondervindt die het voorrecht is van de waarachtige poëzie. Resumeeren wij. Van de Voorde, die in zijn beginselverklaring zet, dat poezie iets zeer subtiels is en dat ware poezie in alle vormen en in alle tijden werd voortgebracht ontkent de bruikbaarheid van het modern beeldenmateriaal en jargon, niet na motiveering, maar a priori, en blijkbaar gaat zijn antipatie meer naar de dichters in kwestie dan naar het werk. Idem wat het vrije vers betreft. Niet het vrije vers valt hij aan, maar het vrije vers van Wies Moens, Paul Van Ostayen en Cs., want bij sommige jongeren geeft hij de aanwezigheid toe van waarachtige poezie in hun nochtans vrije verzen, terwijl hij deze aanwezigheid bij de modellen ontkent, en verder deze modellen op alle literaire en niet literaire gronden naar het leven staat (blz. 196). Konklusie is dat blijkens de gekonstateerde tekortkomingen in dit krities (als zoodanig) werk van Van de Voorde, het doel niet is het opsporen van de poezie, maar wel het doodverven van het | |
[pagina 615]
| |
literaire werk van bepaalde auteurs, en een poging tot opdringen van het eigen inzicht aan jongeren. De in 1921 tusschen Van Nu en Straks en Ruimte geopende polemiek wordt aldus nog na de dood van den bizondersten tegenstander door Urbain Van de Voorde, thans met blijkbare hoop op uiteindelik sukses, voortgezet. Van de Voorde stelt aan het werk der jongeren als conditie voor zijn erkenning, buiten de prosodischen versbouw, de behandeling der volgende thema's: donkere roep van het bloed, - eeuwenoude strijd der geslachten, - beangstigende vragen betreffende oorsprong, wezen en doeleinde van ons aards bestaan. (Gezwegen' van ‘'s levens laatste diepten, 's mysteries laatste geheimenissen’.) Deze en andere verwante kriteria nu sluiten in zich een standpunt, het individualistische, dat de Ruimte-groep al van te voren achter zich liet. Of dat afleggen van het individualistische standpunt met zich brengt een verenging, dan wel een verruiming van den poetischen horizont is een kwestie die door Van de Voorde niet wordt uitgemaakt. Hij is ook te zeer onontvankelik, te zeer gesloten voor het moderne werk, waarvan de essentie hem nooit heeft geraakt, dan dat hij deze kwestie onbevangen zou kunnen behandelen. De jongeren blijken intussen met al deze dingen, donkere roep, strijd der geslachten, beangstigende vragen, weinig aan te vangen. Ik wil hier een vers citeeren van Willem Rombauts, dat m.i. hun standpunt over het algemeen nogal duidelik omschrijft: Engelen schuiven de einders open,
bacchanten plooien ze dicht.
In de plaats van den donkeren roep van het bloed hebben de jongeren zelftucht, die zelfbeschouwing en zelfkontrole nodig maakt. Het individualisties gepieker over het weerbarstig gemoed enzoomeer kennen ze. De eeuwenoude strijd der geslachten is bij hen vervangen door een geest van geduld, verdraagzaamheid, vereering van de vrouw en offervaardigheid voor het kind. Met een flodderdel trouwt men niet, en als men bij dit soort om poetische inspiratie gaat, dan zijn er nog andere fizische handelingen, die met evenveel recht op onze lyriese gestemdheid aanspraak kunnen maken. Er blijft buiten huis ook genoeg reden tot krakeel. | |
[pagina 616]
| |
Ook die beangstigende vragen omtrent oorsprong, wezen en doeleinde van ons aardsch bestaan werden voor circa 2000 jaar reeds min of meer beantwoord, althans, voorlopig hebben wij er nog niets beters op gevonden, en in de plaats van twijfel en wanhoop hebben de jongeren doorgaans in hun bagage een optimisme dat verder reikt dan de tribulatien en de nooden van deze pleisterplaats, die de wereld is. Allen zijn niet konfessioneel katholiek, al schijnt Van de Voorde te gelooven van wel, maar ik meen beslist te kunnen zeggen, dat zich onder hen geen enkel atheïst bevindt. Hoe is zoo iets als een atheïstisch dichter ook denkbaar. Katholiek, pantheïst of agnostikus, het verandert al weinig aan hun wereldbeschouwing en levenshouding. Minstens zes en misschien acht op de tien geboden zijn universeel en bindend voor allen. Dat daarbij de jongeren niet altijd zeer persoonlik gekleurde verzen schrijven ligt voor de hand. Deze vernieuwing is meer een geestelike, op het huidig ogenblik, dan een formeele. Dat ik een vers van Willem Rombauts citeerde, tot duideliker situeering van het standpunt der jongeren, heeft literair geen betekenis. Rombauts' verzen duiden al te zeer op invloed van Van Ostayen. Maar bij hem, als bij de meeste anderen, is de invloed meer formeel dan geestelik, een euvel waaraan, in aanmerking genomen, dat al deze jongeren jong zijn, in de toekomst wanneer deze jongeren uit den chaos der moderne begrippen en gevoelscentra klaarheid, hun klaarheid, zullen hebben gepuurd, naar ik hoop gaandeweg zal verholpen worden. Dat zij zich hiertoe moeten bepalen tot het bezingen der vandevoordiaansche thema's, en hun modernistisch jargon moeten omruilen tegen een ander, dat het noodig maakt zulke woorden als licht, heil, schoonheid, kwaad, enz., met hoofdletters te schrijven en verder evolueert rond vage kriteria als het Al, het Vergankelike, het Niet, het Noodlot, het Avontuur, enz., dat zij, hiertoe, het alomvattend humanistisch element in hun poezie moeten vervangen door het door Van de Voorde gemanifesteerde saamhorigheidsgevoel met zekere van Gods kreaturen wat ik (ja, Marsman, die is goed!) welvoegeliksheidhalve klein-humanisme zal noemen, meen ik nochtans niet. Willem van den den Aker. | |
[pagina 617]
| |
We hebben van dit artikel kennis gegeven aan den heer Urbain Van de Voorde, met verzoek, in antwoord op deze kritiek, zijn standpunt nader te ontwikkelen. Hier volgt het schrijven dat de redactie hierop ontving: | |
Brussel, 30 Juni 1932.Waarde Redactie,
Ik zend U hierbij, in dank, het artikel van den heer van den Aker terug. Niet minder dank ik U, voor de gelegenheid die U mij geeft op dit stuk te antwoorden. Ik zal er echter geen gebruik van maken. De principieele quaesties, die den heer van den Aker, na Moens, na Musch, na Brunclair, na V. Ostayen e.d. aanraakt, worden door hem niet op nieuwe wijze belicht en mijn eigen opvattingen dienaangaande heb ik vroeger reeds voldoende laten kennen. De heer van den Aker getrooste zich de moeite de opstellen van Critiek en Beschouwing I even te herlezen. Ik heb inzonderheid geen lust, die oude koeien van een Vlaamsch-nationaal getinte gemeenschapspoëzie, waarover geen mensch zich nog bekommert, opnieuw uit de gracht te halen... Ze rusten in vrede! De eenige Vlaamsche dichter, die iets in den aard van Vlaamschgezinde en tevens strijdend gemeenschapslyriek gegeven heeft, is René de Clercq in zijn Noodhoornverzen, en deze wordt, o vreemde inconsequentie, door de modernen, duurbaar aan het hart van den heer van den Aker, stelselmatig doodgezwegen. (Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat ik R. De Clercq een groot dichter acht.) - En daar waar de heer van den Aker zich op de wegen der detailcritiek - of liever tegencritiek - begeeft, wensch ik hem natuurlijk niet te volgen. Het eenige dat mij een oogenblik tot verzet heeft geprikkeld, zijn de waarlijk grandiose domheden die de heer van den Aker op het gebied der, laat ik maar zeggen, literair-historische feiten zonder blikken of blozen neerschrijft. Men zou bijna moeten denken, dat hij een tijdlang in een maanprovincie heeft doorgebracht, zoo weinig schijnt hij te kennen van de eigenlijke toedracht der zaken. De heer van den Aker schijnt te meenen dat het de groep van ‘'t: Fonteintje’ en ikzelf geweest zijn die de zoogenaamd modernen hebben aangevallen. Het tegendeel is waar. Slechts nadat Mussche, Moens, K.v.d. Oever stelling hadden genomen tegen mijn eerste | |
[pagina 618]
| |
lyrisch werk, heb ik gemeend ook eens mijn opvattingen te mogen neerschrijven (De eeuwige lyriek). En het is maar toen ik vaststelde, gedurende de gansche polemiek die toen plaats greep en waarin ook Brunclair en Van Ostayen zich mengden, hoe zwak mijn tegenstrevers polemisch en dialectisch waren, hoe ze allen verwarden en, enfin, een klagelijk figuur sloegen, dat ik eindelijk zelf het offensief heb genomen. (Dit was toch goede strategie, meen ik, om in de terminologie van den heer van den Aker te blijven!) Dit alles weet U, en weet eenieder die deze dingen eenigszins aandachtig heeft gevolgd. Nutteloos dit alles weer op te rakelen, te meer dat eenigen mijner vroegere antagonisten overleden zijn en het thans maar beter is die dingen te laten rusten. Dit is b.v. de reden waarom ik mijn stuk ‘Moderne Maanziekte’, destijds in ‘De Stem’ tegen K.v.d. Oever geschreven en dat ik, zuiver formeel, verreweg, mijn beste polemisch artikel vind, niet in mijn verzamelde critiek heb opgenomen. Ik meen aldus kiescher geweest te zijn dan de heer van den Aker, die dezen fellen gedachtenstrijd weder oprakelt. Doch waar het met den heer van den Aker heelemaal niet meer in orde is, dat is waar hij bewijst geen ironie te verstaan en de dingen voorstelt alsof de dichters van 't Fonteintje en ik zooveel zielen in een zak geweest waren of zijn! Indien hij wist hoeveel kwade woorden mij dit volzinnetje betreffend dien ‘onderlingen bijstand’ heeft bezorgd en hoeveel geniepige tegenwerking vanwege de... aangeslotenen ik daarop te verduren heb gehad, waarlijk, hij zou nogal verbluft staan kijken! En dan die vaderhand die Karel van de Woestijne mij boven het hoofd zou gehouden hebben! Het spijt me zeer het te moeten schrijven, maar v.d. Woestijne heeft nooit anders gedaan dan mijn werk eenvoudig genegeerd. Aan geen enkel mijner boeken heeft hij ooit een bespreking gewijd. Nooit heb ik van hem een woord van aanmoediging of van literaire sympathie, openbaar noch privaat, gekregen - integendeel! De heer van den Aker zinspeelt op een stuk van K.v.d. Woestijne in de N.R.C. waar deze het heeft over de dichters van het toenmaals pas verschenen ‘Fonteintje’: de heer v.d. Aker had kunnen vaststellen dat mijn werk in dit opstel niet wordt vernoemd, ofschoon de ‘Haard der Ziel’ toen ook maar sinds enkele maanden verschenen was en in elk geval de aandacht had gaande gemaakt. Neen, waarde Redactie, ik heb in alles steeds zéér alleen gestaan, | |
[pagina 619]
| |
in Vlaanderen ten minste, in alles wat de literatuur betreft, zeer, zeer eenzaam geweest, en is er mij in mijn critiek soms hier en daar een bitter woord ontvallen, dan is dat ten slotte zeer verklaarbaar. En de vijanden die mij met open vizier bestreden zijn diegenen niet waartegen het verweer het moeilijkst was, dat spreekt vanzelf! Dat alles heeft mij echter al zeer weinig. van mijn stuk gebracht: ik weet bij voorbaat, dat men op literair gebied zoogoed als op alle andere alleen op zichzelf te rekenen heeft, dat het goede werk trots alles vroeg of laat zijn weg vindt en dat met het minderwaardige. de tijd zeer korte metten maakt, trots alle propaganda der vrienden en zonder dat de vijanden daartoe een handje hoeven toe te steken. Maar ik dwaal af. Ik zal, zooals gezegd, maar liever niet antwoorden op den uitval des heeren v.d. Aker, om alle deze bovenstaande redenen, en ook omdat de man hier en daar blijk er van geeft aan zekere cultureele quaesties nog niet heelemaal toe te zijn. Men polemiseert alleen met zijns gelijken... Nog eens met besten dank voor de mij geboden gelegenheid en van harte steeds uw dn., Van de Voorde.
P.S. - Bij het herlezen van dezen brief merk ik, dat ik tenslotte toch eenigszins geantwoord heb. Wilt U dezen brief maar als antwoord plaatsen? Ga uw gang! |
|