Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |||||
Om Konnersreuth door Prof. Dr. Eug. De Hovre.Eén beproeving is omzeggens onafscheidbaar van de buitengewone wegen [bedoeld wordt de mystieke begenadiging], het ongeloof namelijk en de vijandschap die hen te wachten staan van wege de ingewijden in de geheimen van hun leven en nog meer van wege het groot publiek: ‘al wat met haar [die begenadigde ziel] gebeurt is maar een spel harer verbeelding; het was warempel niet noodig, dat men ons met die moeilijke en onoplosbare problemen kwam lastig vallen. Voor de deugden van den ziener: zijn nederigheid, zijn geduld en godsbetrouwen zijn die twijfels en die critiek de beste der proefsteenen.’ (Poulain S.J. Les Grâces d'Oraison, bl. 375.) Die ‘beste der proefsteenen’ ontbreekt zeker niet in het leven van Therese Neumann, en de strijd rondom haar, met altijd weer nieuwe oprispingen van ‘ongeloof en ... vijandschap’, wil maar niet luwen. | |||||
1. Professor Dr. med. Reymond Speleers.
| |||||
[pagina 574]
| |||||
en de ijver van ieder die zich inspant, om op gelijk welk kennisgebied en bizonder in een zaak die, als Konnersreuth, overal de grootste belangstelling verwekt en terecht ‘een wereldschokkende gebeurtenis’ werd genoemd, de naakte waarheid te achterhalen en te bekennen. En hierin zal Dr. Speleers het met den schrijver van voormeld zeventigst boek over Konnersreuth eens zijn, dat ze beiden, ook wanneer ze tegen elkander de pen hanteeren, onder dezelfde leus strijden, niet waar? Amicus Plato, sed magis amica veritas. Om der waarheid wille nu is het noodig, meen ik, Dr. Speleers' Konnersreuther bespreking, waartoe ik aanleiding gaf, niet onbeantwoord te laten. Het opstel van Dr. Speleers laat zich tot deze twee stellingen herleiden:
| |||||
IZiezoo, dat is nogal uit de hoogte van zijn professoralen leerstoel gesproken, en, als 't ware in een vlaag van kwade luim, zonder z'n gedachten op z'n indrukken te verdoezelen! Die afstraffing echter en dit vonnis treffen niet enkel schrijver van bovengenoemd boek, maar tegelijk hen allen: bisschoppen, o.a., Mgr. Dr. Waisz, bisschop van Feldkirch, Mgr. Dr. Kaspar, aartsbisschop van Praag, Mgr. Dr. Teodorowicz, aartsbisschop van Gnesen, Mgr. Dr. Schrembs, bisschop van Cleveland, enz., prelaten, hoogeschoolprofessoren, priesters en leeken, die, zonder oorlof van Dr. Speleers, gemeend te hebben te mogen en te moeten schrijven over Konnersreuth op een manier en in een zin die, helaas, de goedkeuring van den strengen censor uit Eindhoven niet vermogen weg te dragen. Zij allen hebben het verdiend, dat hij, Professor Speleers, in naam der ware belangen van den godsdienst en van de Roomsch | |||||
[pagina 575]
| |||||
katholieke kerk, hun een les van wijsheid en voorzichtigheid zou voorschrijven. Het is jammer zelfs, dat zoo lang met die kapitteling werd getalmd. Want hoeveel kwaad ware dan ongedaan gebleven en, lacy, hoe zal niemand minder dan Zijn Eminentie Kardinaal van Rossum den ondienst door hem aan de Kerk bewezen nu nog kunnen herstellen! Zijn Eminentie bestond het immers het volgend schrijven aan zijn ordebroeders, z.e.P. Martin Stocks C. SS. R., in dezes boekje over Konnersreuth, als voorwoord ter inleiding en ter aanbeveling te laten afdrukken: ‘Ofschoon de H. Kerk zich omtrent de daar [te Konnersreuth n.v.d.s.] voorgevallen gebeurtenissen nog niet heeft uitgesproken, zijn toch de reeds bewezen feiten voldoende om er nuttige lessen uit te trekken... Niet minder was het noodig het gepeurde niet stilzwijgend voorbij te gaan, omdat de andersdenkenden hunne aandacht erop hebben gevestigd en soms meeningen uiten, welke niet met een rustige en onbevooroordeelde beschouwing strooken en aldus valsch voorlichten: dit moet voorkomen worden. Om de waarheid harer leer te bewijzen heeft de Katholieke Kerk zulke buitengewone gaven niet noodig, maar als de feiten éénmaal daar zijn en voldoende bewezen, is het prijzenswaardig er al die gevolgtrekkingen uit te maken, welke de goddelijke Voorzienigheid op het oog had, en er al de vruchten van te plukken.’ [Onderstreping van mij n.v.d.s.]. En hoe zullen, om nog slechts twee doorluchtige en een groot gezag hebbende Excellenties te noemen, Mgr. Dr. Waisz-Feldkirch en Mgr. Aurelio Bacciarini-Lugano, het kunnen verantwoorden, dat ze zich vermaten te schrijven, de eerste, in een brief aan Friedrich Ritter von Lama: ‘Het is tijd, dat, over zulke gebeurtenissen, van het standpunt uit der katholieke wetenschap, verslag worde uitgebracht en dat het volk, zooals de zaak het eischt, daarover worde ingelicht. Voorwaar, de infame tegenwerking der socialistische en andere geloofsvijandige kringen toont, wat voor een taak op dat gebied te vervullen is’; de tweede, in een brief aan den hoogeerwaarden aartspriester D.G. Masciorini-Chiasso: ‘Slecht zou hij de belangen der waarheid dienen die zou eischen, dat, in afwachting van het oordeel der Kerk, de sluier der stilzwijgendheid over deze dingen moet blijven uitgespreid... Het is plicht der katholieken de feiten, objectief, te doen kennen, opdat de werkelijkheid, welsprekend als ze is uit haar zelf, de menschen van goeden wil aanspreke.’ | |||||
[pagina 576]
| |||||
Er is, zooals te lezen staat in Ecclesiartes (III, 7) een ‘tempus tacendi’ en ook een ‘tempus loquendi’. Daar is inderdaad een tijd geweest waarin de kerkelijke overheid, de verantwoordelijke overheid, aan wie alleen het toekomt in zake geloof en kerkelijke tucht lessen te geven, het ontijdig vond het Konnersreuther geval door woord en schrift wereldruchtbaar te maken. Met voortvarendheid. en ‘onbesuisde stemmingmakerij’ is zonder twijfel de Kerk nooit gediend geweest. Om die reden - en om geen andere - had het Regensburgsch Ordinariaat het ‘imprimatur’ voor het anders goed. bedoelde en degelijke boek van Pfarrer Leopold Witt eerst geweigerd. Het ‘imprimi potest’ werd echter gereedelijk toegestaan, van. zoohaast bleek, dat anderen, om in ongunstigen en lasterlijken zin. over Konnersreuth te spreken en te schrijven, zich aan die vermaning tot terughoudendheid en voorzichtigheid allerminst hadden gestoord. Van dat oogenblik af werd het voor katholieken plicht, in dienst van de waarheid en van den godsdienst, de nieuwsgierige belangstelling van de wereld te bevredigen. Het groote wereldbelang is God en de eeuwigheidsnood der zielen. Predikt Konnersreuth met buitengewoon-schel klinkende bewijskracht de les van God en Eeuwigheid, en wel in dezen heidenschen tijd van geestelijke inkrimping, van stof- en wereldvergoding, waarop zoovelen bewust en onbewust bezig zijn de grenzen der aarde tegen God en Eeuwigheid af te sluiten en af te zonderen? Is Konnersreuth die ‘wereldschokkende gebeurtenis’ waarvan een Berlijnsch tooneelschrijver, toen protestant, thans derde-ordeling van den H. Franciscus, heeft gesproken, ‘Christus zelf door een eenvoudig boerenmeisje sprekend tot de gansche wereld’? ‘Eindelijk eens 'n doorbraak van het bovennatuurlijke in onze materialistisch verpeste wereld’ zooals ook van niet katholieke zijde werd gezegd? ‘Een groote genade en een groote boodschap, Europa naar den voet van het Kruis teruggedrongen’, zooals de zoo omzichtige kardinaal von Faulhaber van op den kansel in zijn kathedraal te München heeft afgekondigd? Een godsteeken, een bewijs van een ‘höheres Eingreifen’, zooals Therese Neumann zelf beweert herhaalde malen door de Stem (van de H. Theresia van Lisieux) vernomen te hebben? Ja; zoo gelooven het velen althans, de meesten, meen ik, die Konnersreuth en Therese Neumann hebben leeren kennen. En, hoe | |||||
[pagina 577]
| |||||
ernstig dit vóór het geweten wordt geloofd, bewijzen de menigvuldige bekeeringen en de weldoende, godsdienstige invloed die, onwederstaanbaar, van Konnersreuth over de zielen uitgaat. Dat nu is een criterium dat nooit bedriegt, volgens het Christus' woord: ‘men kent den boom aan zijn vruchten’. Anderen zeggen neen. Dr. Speleers eischt voor de neen-zeggers het monopolie op van spreken en schrijven over Konnersreuth. Ik heb naar de mate van mijn vermogen gepoogd objectief-betrouwbaar en volledig over Konnersreuth in te lichten, d.i., de praemissen te stellen die redelijkerwijze een conclusie opdringen. Is het mijn gewetensovertuiging, dat de rede mij dwingt uit de in mijn oogen zeker bewezen feiten te besluiten tot ‘ja’, dan voel ik den plicht - en heeft de lezer het recht zulks te vernemen - die beteekenis onbeschouwd en onomwonden af te leggen. Het strookt echter niet met zijn logiek, dat Dr. Speleers niet eenmaal gepeisd heeft, dat zijn schrijven over Konnersreuth, mitsgaders dat van talrijke geestverwanten, al om 't even of ze thuis hooren in het katholieke kamp of elders zou kunnen beschouwd worden als ‘een vooruitloopen op de beslissing der Kerk’ en dat het ‘èn om de stof die het behandelt èn om de manier waarop het die stof behandelt beter ongeschreven ware gebleven’. | |||||
IIDe eerste stelling ging alleen den ‘librorum censor i.p.i.’ aan; thans komt de ‘nuchtere wetenschapsman’ aan 't woord, maar nog niet vooraleer met 'n greintje aanmatiging een professoraal lesje en met 'n schamper grijnslachje een misplaatste geestigheid ten beste gegeven te hebben. Want het kan toch niet anders dan een flauwe scherts heeten het zoo voor te stellen, dat schrijver dezes en zelfs doorluchtige Excellenties over de uitzonderlijke verschijnselen van Konnersreuth, in 't bizonder, over de jarenlange voedingsloosheid van Therese Neumann uitspraak zouden hebben gedaan, op grond... van hun ‘tweemaal-tien-minuten’ aanwezigheid op de kamer der gestigmatiseerde (R. bl. 478). In de pen van Dr. Speleers zal die mop wel zijn gemeend als een wraakneming over een verwijt dat hij te gemoet | |||||
[pagina 578]
| |||||
ziet, dit namelijk, dat Dr. Speleers den staf breekt over Konnersreuth, zonder te Konnersreuth te zijn geweest. ‘Sedert de eerste publicatie over Konnersreuth heb ik al mijn vrijen tijd besteed aan de medisch-anamnestische studie van alles wat over Th. Neumann en de daarmee verbandhoudende vraagstukken allerhande her licht heeft gezien’. (Roeping, bl. 406). Hoe spijtig, dat tot nog toe Dr. Speleers zooveel vrijen tijd niet vond, om door persoonlijke aanraking met Konnersreuth en Therese Neumann, door rechtstreeksche aanvoeling van de concrete en levende werkelijkheid, een kijk uit eigen oogen op de zaak te krijgen, een dieper en juister ‘insight’ die voor een waarlijk-wetenschappelijk-bedoelde diagnose onmisbaar zijn, daar anders zoowel ‘imponderabilia’, zooveel eigenaardigheden en schakeeringen die elk geval tot een eenig geval stempelen verloren gaan en door uiteenrafeling van het geheele en levend complex, door afzondering der uit hun verband gerukte bestanddeelen, formules de plaats innemen van de concrete en levende werkelijkheid. Het gaat, meen ik, met een kijk op een ziektegeval, zooals met dien op een boek. Lees over een roman twintig critische opstellen, er blijft in uw geest een vaag-synthetisch beeld van zijn gehalte en hoedanigheid achter. Lees het boek zelf, algauw wordt het een verrassing en het beeld dat ge nu rechtstreeks van het boek in u opneemt is toch anders dan het eerste. ‘Een dokter’, verklaarde mij een geneesheer die zelf een belezen en een studie-man is, ‘kan maar nevens het ziekenbed zijn diagnose stellen.’ In zijn praktijk zal Dr. Speleers wel niet anders te werkgaan en terecht zou hij het krenkend vinden voor zijn beroepseer en geweten, indien men van hem zei, dat hij, uit de verte, enkel afgaand op dan nog niet eensluidende berichten van anderen, een over den aard van de ziekten zijner patiënten beslissend oordeel zou uitspreken. Dr. Speleers heeft echter op dit verwijt een antwoord gereed: ‘ja, indien Konnersreuth mij de gelegenheid bood tot ernstig en persoonlijk onderzoek. Die gelegenheid echter biedt het Neumannshuis niet en de schaarsche oogenblikken die de bezoeker op de kamer der gestigmatiseerde worden toegemeten, mogen dezen niet in de verzoeking brengen zich achteraf den schijn te willen geven enkel uit persoonlijke en rechtstreeksche observatie zijn wetenschappelijk oordeel opgebouwd te hebben.’ | |||||
[pagina 579]
| |||||
't Is te zien. Dat bezoek staat niet alleen. Het sluit de kennis niet uit die men uit de betrouwbare verslagen van anderen bezat en naar Konnersreuth, tot scherper waarneming, meebracht. Hetgeen hij verleden jaar op den feestdag van het H. Hart van Jezus, den dag waarop, zooals men weet, de vrijdagsche passieschouwingen opnieuw beginnen, met zijn oogen zag van de bloedige en, naar een schrijven van een ander Vlaamsch ooggetuige (Mr. K.V. uit V.) ‘goddelijk-schoone’ extase, dwong een geneesheer, een befaamd specialist in zenuwziekten (Dr. M. uit G.), die naar Konnersreuth als een scepticus was afgereisd het getuigenis af, dat men moet erg dom en onwetend zijn om de meening van een mogelijk natuurlijke verklaring voor te staan, en dat op het gebied der zenuwziekten nooit een dusdanig geval is voorgekomen. ‘Ik heb gelegenheid gehad’, herhaalde hij later met klem, ‘Therese Neumann in den normalen toestand gade te slaan, ik zag hoe eenvoudig en natuurlijk ze was in haar omgang met de dorpsgenooten en in al haar gedragingen, van hysterie kan bij haar geen spraak zijn.’ En ik zwijg dan nog van de gelegenheid tot informatie die zoo ruimschoots in het Fichteldorpje door zijn bewoners aan ieder bezoeker, die leeren wil, wordt geboden. Het verwijt redeneert Dr. Speleers niet weg, dat zijn bezoek aan Konnersreuth, hoe kortstondig ook, zeer gunstig veel geschrijf had vervangen en voor zijn slot-beoordeeling volstrekt onontbeerlijk was. Weet hij zelfs of niet aan hem, om wille van zijn wetenschappelijke bemoeiingen, geen milder gelegenheid tot degelijk en persoonlijk onderzoek zou toegestaan zijn geworden? Professor Dr. Speleers geeft ook nog in 't voorbijgaan een goedkoop lesje. Hij leert namelijk tusschen deze twee beweringen te onderscheiden: iets is, b.v. Therese Neumann heeft visioenen (factum); en Therese Neumann zegt dat iets is, b.v. beweert visioenen te hebben (dictum). Dit elementair onderscheid uit het oog verloren te hebben wordt zoo maar klakkeloos bij hen allen die niet in zijn zin over Konnersreuth schreven door den Professor als een ‘denkfout’ aangeklaagd. Waar bestaat echter die ‘denkfout’ elders dan in de verbeelding van den bediller? Werd de vermelding der bronnen ooit verwaarloosd en weet de Professor af te dingen op de betrouwbaarheid der getuigenissen die werden aangehaald? Uit den twist Dr. Wunder- | |||||
[pagina 580]
| |||||
le-Dr. Gerlich (z.D.W. en B. Dec. 1931); Dr. Westermayr-Prof. Dr. Wutz; Dr. Heermann-Dr. Gerlich (daarover later) zullen onze lezers kunnen leeren, welken prijs men dient te hechten aan geloofwaardigheid der getuigen, aan nauwkeurige en objectieve weergave der feiten. Dan zou werkelijk Dr. Speleers aan allen die het goed meenen met de zaak van Konnersreuth, t.t.z. wie het te doen is de waarheid te leeren kennen en niets dan de waarheid, een niet te onderschatten dienst hebben bewezen, indien hij had gepoogd en erin was geslaagd te wijzen op onvolledige en gebrekkige inlichting, op 'n verkeerde, bewuste of onbewuste, voorstelling der feiten, afgezien nu nog van de interpretatie en de verklaring dier feiten. Een paar malen pakt Dr. Speleers met een verdachtmakende bewering van dien aard uit. De vijftiendaagsche controle (14-28 Juli 1927) van Therese Neumanns algeheele voedingsloosheid, - een onverbiddelijk-streng onderzoek 't welk met zulk een onverbeterlijke nauwgezetheid werd uitgevoerd, dat zelfs de tegenstanders van het bovennatuurlijke, b.v. Professor Ewald, hebben moeten bekennen, dat het moeilijk met grooter waarborgen van wetenschappelijkheid kon worden verricht en dat niemand het recht heeft aan het resultaat dat het opleverde te twijfelen - zou niet van zekere fouten zijn vrij te pleiten. Welke fouten, heer Professor? De ‘nuchtere’, de eerlijke wetenschap eischt dat die fouten door u worden genoemd. Een andermaal moet Dr. Gerlich het ontgelden. Van hem wordt de ‘ijver’ geprezen maar tegelijk de ‘patente on- vakkundigheid’ (R. bl. 405) aan de kaak gesteld. Dr. med. R. Speleers belooft voor latere tijden ‘misschien wel eens een hartig woordje’ met den moedigen en eerlijken geleerde die de ‘epische’ (P. Maréchal S.J.) onderneming aandurfde de ‘itnachträgliche pathographische levensschets van Th.N. samen te stellen’ (R. bl. 486) te zullen wisselen. Thans moeten wij ons tevreden houden met de vage verdachtmaking van ‘onbetrouwbaarheid’ en ‘onvakkundigheid’. Is dat de ‘wetenschappelijke studie en wetenschappelijke discussie... onmisbaar ter voorlichting van 't kerkelijk gezag en tevens in 't belang der wetenschap’(R. bl. 408.) Het gebeurt zelfs eenmaal, dat de Professor zoo onbehendig is, of zoo onbesuisd in het vitten, een vermoeden te wekken, dat hem geen andere mogelijkheid van schrijven over een onderwerp als Konnersreuth in den geest oprijst dan een pleiten ‘pro’ of | |||||
[pagina 581]
| |||||
‘contra’. Ik bedoel de plaats waar op de vermelding in mijn boek van Louise Lateau in verband met Konnersreuth en de uitspraak van Therese Neumann over het geval van Bois d'Haine de aandacht van den lezer wordt getrokken. Dr. Speleers veronderstelt, - niet ten onrechte, ik meen zelfs zonder verwaandheid te mogen bijvoegen, dat ik over de gestigmatiseerde van Henegouwen meer inlichtingen bezit dan hij vermoedt - dat ik met het geval van Louise Lateau en met de beoordeeling die het thans nog te beurt valt, niet onbekend ben, en dat, daarom, ‘de schrijver met de aanhaling van Th. Neumanns uitspraak al zeer ongelukkig is geweest.’ (R. bl. 420) Voor hem, evenals voor P. Richtstätter S.J. (z. Therese Neumann, het levend Raadsel van Konnersreuth, 3e druk, bl. 235-309), is het een uitgemaakte zaak, dat het bovennatuurlijke met de gebeurtenissen te Bois d'Haine niet gemoeid is geweest. Wat mij betreft ik weet stellig, dat zij die grooter bevoegdheid bezitten tot spreken en oordeelen over dit geding dan Dr. Speleers en P. Richtstätter S.J., er gansch anders over denken. Maar laat zulks; ik heb mij niet uit te spreken over het geval van Bois d'Haine; - en ik ‘interpreteer’ niets anders als ‘van bovennatuurlijken goddelijken oorsprong zijnde’ (R. bl. 410) tenzij het woord ‘echt’ door Th.N. gebezigd en welks beteekenis de lezer hoeft te kennen - laat een twijfel blijven hangen over de sensationeele gebeurtenissen met het deugdzaam Waalsch meisje. Daarom juist wenschte ik de barre uitspraak van Therese Neumann over haar Belgische lotverwante zooals ze waait en draait niet achterwege te houden, omdat het mij te doen was een objectief en volledig verslag over hetgeen te Konnersreuth gebeurt uit te brengen, omdat de lezer recht heeft op het bezit van alle gegevens die voor zijn beoordeeling van het gansche geval onmisbaar zijn en omdat ik Cicero's regel niet vergeten ben, ‘dat de geschiedenisschrijver niets durve te zeggen dat valsch is, niets durve te verzwijgen dat waar is’, ‘ne quid falsi dicere audeat; ne quid veri non audeat.’Ga naar eind(1) Dr. Speleers spreekt bijgevolg zijn eigen verdachtmaking en geringschatting van mijn boek, alsof het kreupel ging aan eenzijdige en partijdige voorlichting, tegen, evenals hij zich later, op 't einde van zijn opstel, nogmaals tegenspreekt, wanneer hij goedjongstig ter lezing aanbeveeltGa naar eind(2) het boek dat, ‘èn om de stof die het behandelt èn de manier waarop het die stof behandelt, beter ongeschreven | |||||
[pagina 582]
| |||||
ware gebleven.’ Een hapering in de logica van den Professor, want een boek dat beter ongeschreven bleef, bleef ook best ongelezen.
En nu ter zake: de pogingen van Prof. Dr. med. E. Speleers om op natuurlijke wijze al wat te Konnersreuth gebeurt uit te leggen en te betoogen dat ‘het onomstootbaar bewijs van den boven-natuurlijken aard dier verschijnselen niet is geleverd.’ | |||||
A ‘Het vijftal onbetwistbare Feiten.’ b.v. De Stigmatisatie.Acht regels en de Professor is er met den franschen slag van af. Of ook een enkel lezer zich aldus laat verschalken! ‘De aanwezigheid van Stigmata is een feit... zij kunnen echter onecht zijn, d.i. kunstmatig door de gestigmatiseerde teweeggebracht, of echt. Staat de echtheid vast, dan kunnen zij langs natuurlijken of langs bovennatuurlijken weg zijn veroorzaakt. Wanneer men, na on-derzoek, tot echtheid of onechtheid, tot natuurlijken of bovennatuurlijken oorsprong besluit, betreedt men het gebied der interpretatie en heeft men dat van de feiten verlaten.’ (R. bl. 477.) Punctum. Steekt dan in Dr. Speleers een sophist, met zijn zeuren over ‘feiten’ en ‘interpretatie?’ Het ongeval aan de wervelzuil: let wel: het ongeval (Prof. Speleers onderstreept) is een feit: de diagnose (of men een wervelbreuk of een bandverrekking (spit) aanneemt) is een interpretatie. (R. bl. 476.) (sic.) Precies alsof men zegde: de huisschilder viel van de ladder, dit is een feit; de man brak bij dien val zijn been, dit is een interpretatie. Is het ja dan neen een feit dat men ‘historisch’ te onderzoeken heeft en tot hetwelk men dan verder heeft te besluiten of namelijk de stigmata ‘echt’ zijn, of ‘onecht’ En wat betreft het onderzoek naar den oorsprong der stigmata, het was niet noodig de oorzakelijke verklaring, waarop reeds werd gewezen, te verdringen door de minder passende ‘interpretatie’, zoodat de laatste vierregelige volzin niets anders dan wartaal spreekt en best in de pen van den schrijver ware gebleven. | |||||
[pagina 583]
| |||||
Professor Speleers heeft dus een probleem gesteld. Aan een oplossing echter waagt hij, heel voorzichtig, zijn wetenschap niet. (Hij waagt ze evenmin aan de ‘interpretatie’ van deze andere feiten: ‘het ongeval aan de wervelzuil; de daaropvolgende ziektetoestanden; de min of meer plotselinge genezing dezer ziekteverschijnselen; de extazen.’ (R. bl. 476-477). Een bespreking daarover blijft bijgevolg weg.) Intusschen is de lezer voor een viersprong geplaatst en de vele wegen die hij vóór zijn oogen ziet doen hem aarzelen in de keus van den eenigen goeden uitweg. Feitelijk komt het stigmatisatieprobleem alzoo voor, en Professor Speleers had den plicht, in de bespreking van dit verschijnsel evenals der vier reeds voornoemde feiten, de redenen waarop zijn algemeen negatief oordeel steunt voor zijn lezers niet geheim te houden: De stigmatisatie is echt. Geen mensch die zich de moeite geeft de geschiedenis dezer stigmatisatie door niemand tegensproken of in twijfel getrokken te willen kennen, kan nog met de smadelijke en belachelijke hypothese van kunstmatige door Th.N. zelf toegebrachte wonden komen aandraven. Blijft dan enkel nog de vraag naar hun oorzaak, een natuurlijke of een bovennatuurlijke. Dit probleem werd elders aangepakt (Th.N. bl. 68-72) en daarbij werden deze twee vragen onder de oogen gehouden: 1o quaestio facti, zijn natuurlijke stigmata ooit in de geschiedenis, in de werkelijkheid, voorgekomen; 2o quaestio juris, bestaat de mogelijkheid van natuurlijke stigmata? Ik heb niets verwaarloosd om over beide vragen de meening van bevoegde professoren en dokters in te winnen. Ze luidt algemeen op de eerste vraag: ‘neen’. Niemand minder dan Prof. Dr. Wunderle kan zulks ontveinzen: ‘bis heute ist nicht einmal eine stigmenähnliche Blutung, geschweige denn die volle Plastik der totalen Stigmatisation auf natürlich psychogenem Wege erzielt worden.’ (Die Stigm. v. Konnersreuth, bl. 75.) ‘Neen’ ook bij de meesten (o.a. Prof. Imbert en Dr. Rob. v.d. Elst) op de tweede vraag; van sommigen verbood mij de beleefdheid het drastisch en afdoend antwoord in krachttaal, met hetwelk zij de mogelijkheid van natuurlijke stigmata (wonden die, als bij Th.N., dwars door de handen gaan, aan ieder geneeskundige behandeling weerstaan, op bepaalde dagen bloeden, de huid rondom ongedeerd laten) wegspotten, te herhalen. Enkelen, uit ontzag voor de nog onbekende natuurmoge- | |||||
[pagina 584]
| |||||
lijkheden, hebben liever hun oordeel te reserveeren. Prof. Speleers mocht des te minder die vragen niet hebben ontweken, daar hij, uit eigen bekentenis, lang genoeg erover heeft gepiekerd en hij, in zijn hoedanigheid van dokter, een bizondere sprekensbevoegdheid bezit. Zijn Collega Dr. Heermann (Essen) toont zich minder schroomvallig: ‘de meeste geleerden’, schrijft hij (in Theologie und Glaube, 24 Jahr, 1932, 2 Heft bl. 219) ‘zijn heden ten dage de meening toegedaan, dat stigmatisatie op natuurlijke wijze verklaarbaar is’. Eer echter die bewering voor klinkende munt worde genomen, verwacht men van hem, wil hij zich niet aan een grove ‘denkfout’ bezondigen, dat hij namen noeme, en, wat nog grooter overtuigingskracht bezit, bewijsmateriaal aanbrenge, namelijk feiten, zeker bewezen feiten, die op zijn minst een wezenlijke analogie vertoonen met stigmatisatie zooals zij bij mystiek begenadigden, in de Roomsch Katholieke Kerk alleen, voorkomt, om het vermoeden van een mogelijk natuurlijke oorzakelijkheid wetenschappelijk te wettigen. | |||||
B De ‘zoogezegde’ Feiten. (De Visioenen; de Voedselonthouding; Cardiognosie en Hiërognosie; Arameesch.)‘Zoogezegde’ feiten. Opgepast immers voor de noodlottige begripsverwarring tusschen ‘feiten’ en ‘bevestigingen’. ‘Heeft Th.N. al dan niet visioenen? Misschien wel, misschien niet! Niemand kan, of althans heeft, zintuigelijk de wezenlijkheid (of het feit) der Visioenen vastgesteld. Wat de waarnemers hebben kunnen vaststellen is: hare eigen bevestiging (onderstrepingen van Prof. Speleers) dat zij Visioenen of schouwingen heeft gedurende haar extases, en het verhaal dat zij doet van hun inhoud. Een loutere affirmatie van Therese zelf dus, die we niet klakkeloos dienen te aanvaarden doch die we op hun geloofwaardigheid en adaequaatheid aan de extatische uitdrukking hoeven te toetsen alvorens men er wetenschappelijke waarde aan kan en mag hechten.’ Wat zijn de taal en de gedachtengang onklaar! Wat wordt be- | |||||
[pagina 585]
| |||||
doeld met hun (de visioenen) geloofwaardigheid? Het historisch gehalte van hun inhoud? (z. Th.N. bl. 159-160.) En wat moet die geloofwaardigheid een bruikbaar criterium zijn voor de wetenschappelijke waarde van Th. Neumans affirmatie? ‘Zelfs dan, wanneer geloofwaardigheid en adaequatheid zouden komen vast te staan, zal de inhoud nog moeten onderzocht worden op al zijn interpretatiemogelijkheden: verwerking van herinneringsbeelden bij uitschakeling der verstandelijke beoordeelingsvermogens, bewuste of onbewuste fantasie, hallucinatie, bovennatuurlijken oorsprong: dit alles is niet met een aprioristisch stelling nemen in een vloek en een zucht afgedaan.’ (R. bl. 475.) Ach, Professor, neem het niet kwalijk, maar wat heeft 'n mensch aan al die sikkeneurigheden! Het procédé kennen we reeds, juist zooals in den bovenaangehaalden passus over de stigmata. Waarom zelf niets gedaan om tot de oplossing van een der door U aangeduide ‘interpretatiemogelijkheden’ bij te dragen? Is het niet vanzelfsprekend, dat de visioenen der extatieken, vermits zij door hen alleen en niet door de omstanders worden geschouwd, enkel op grond. van hunne bevestigingen en van het verhaal dat zij doen van hun inhoud, gekend, genoemd en geloofd kunnen worden? Mag, ja dan neen, de geschiedschrijver gewagen, zonder meer, b.v., van de visioenen van Bernadette, van de H. Maria Margaretha, van den H. Jos. a Cupertino, enz. Van ‘aprioristisch stelling nemen’ en die zaken ‘in een vloek en een zucht af te doen’ is nog geen spraak, wanneer men, wars van pedantism, de bruikbare spraakgewoonten volgt. Het zal toch, hoop ik, de aandachtige lezers niet ontgaan, dat ik, in mijn streven naar objectieve en volledige informatie, alles heb medegedeeld van. wat belang is voor de kennis der schouwingen, zooals ze zich werkelijk voordoen, en voor hun ‘interpretatiemogelijkheden’. Zoover heb ik willen afstaan van ‘een aprioristisch stelling nemen’, dat ik. opzettelijk, bepaalde visioenen (b.v. van Maria Magdalena en Martha, Th.N. bl. 21O-213) heb ingelascht om hun uitgesproken overeenkomst met de legende (waar of niet waar, 'k weet niet). Om dezelfde reden heb ik, waar het feit der ‘zoogezegde’ cardiognosie ter sprake kwam, de uitspraak van Th.N. over Louise Lateau en over den Christus van Limpias niet willen geheim houden, alhoewel ik er mij van bewust was, dat ik sommigen hierdoor een | |||||
[pagina 586]
| |||||
wapen tegen de bovennatuurlijkheid van Konnersreuth in de hand zou spelen. Omdat ik verders bedacht was, voor mij zelf en voor den lezer, op de ‘interpretatiemogelijkheid’ der visioenen door subconscientie en herinneringsbeelden, heb ik uit Dr. Gerlich de lijst der door Th.N. in haar jeugd gelezen boeken overgeschreven, en 't gewichtigste onder die boeken, het rijkt aan godsdienstigen inhoud en aan evangelische beelden, de ‘Goffine’ heb ik geheel doorbladerd, zoodat ik bepaald kan zeggen, dat Th. Neumanns visioenen met herinneringsbeelden uit den ‘Goffine’ niet zijn gestoffeerd. Drie der ‘zoogezegde’ feiten genieten de eer eener ruimer bespreking en ditmaal wordt een poging gedaan om met bewijsmateriaal de thesis van den niet bovennatuurlijken oorsprong te wettigen. | |||||
a. De Voedselonthouding.‘Ook over deze bezitten wij alleen de affirmatie van Th.N. zelf en de affirmatien van personen uit hare omgeving, en... de affirmatie van zoovele schrijvers waaronder ook Kan. de Hovre.’ (R. bl. 478.)
Goed zoo. De bespreking bepaalt zich dus tot dit enkel punt: is de jarenlange voedselontleding van Th.N. een vaststaand feit? Dat jarenlange voedingsloosheid geen bovennatuurlijk charism zou zijn, wordt door Dr. med. R. Speleers, bijaldien ze als zeker feit wordt vastgesteld, geen oogenblik als mogelijke thesis onder de oogen gehouden. Daarover accoord. We zijn het echter niet over de eerste stelling. Prof. Speleers beweert, dat het feit niet bewezen is; ik meen van wel. Waarom ik zulks meen? Omdat ik tweemaal tien minuten op haar kamer, tijdens de lijdensextase, aanwezig ben geweest? (R. bl. 481) Kom, de parodie, ik zei het reeds, of wilt ge, het sophism kon van subtieler allooi zijn! Ik geloof in de jarenlange voedingsloosheid van Th.N., omdat zij allen die op de hoogte zijn van dat feit, die de waarheid desaangaande kunnen bevestigen en willen bevestigen, eenparig dat feit bevestigen: Th.N. zelf, haar ouders en bloedverwanten, Dr. Seidl, | |||||
[pagina 587]
| |||||
Pastoor Naber, Benefiziat Härtl, dorpsgenooten, Prof. Wutz, bij wien ze somwijlen weken achtereen op bezoek is enz.; en omdat er niets of niemand wordt gevonden die iets weet in te brengen dat vermag aan de geloofwaardigheid van die eenparige bevestiging afbreuk te doen. Op de spits gedreven beteekent de redeneering van Prof, Speleers, dat enkel het getuigenis van hen bewijskracht bezit die, ononderbroken, dag en nacht, jarenlang, de jarenlange voedselontbering van Th.N. zouden gade geslagen hebben. Welnu, en Prof. Speleers triomfeert, zulk een getuige is er maar een, en dat is Th.N. zelve. Edoch die getuige moet worden gewraakt. Ergo. Aan Th.N. zelf immers ontzegt Dr. Speleers elk medezeggenschap in onderhavig geval. Waarom? Op leugens betrapt? zedelijk onwaardig? hysterisch? onbetrouwbaar? Geheel de wereld in 't ootje nemend uit moedwil, uit sluwe berekening of schalksheid? Ge zijt er niet. ‘De affirmatie van Th.N. zelve kunnen wij gevoeglijk buiten beschouwing laten: niemand kan getuige zijn in eigen geding.’ (R. bl. 480.) Waarschijnlijk speelde den Professor het latijnsch adagium in het hoofd: ‘nemo judex in propria causa’, ‘niemand kan rechter zijn in eigen geding.’ Maar niemand getuige in eigen geding! ‘Atride, welk een taal ontsnapte den wal uwer tanden!’ Met zulk een logika redeneerend zal de Dokter, bijgevolg, er zich hebben voor te hoeden zijn patiënten te ondervragen voor de behandeling van hun eigen geval en zal hij hunne affirmaties ‘gevoeglijk buiten beschouwing laten.’ Wat de poging van Prof. Dr. med. R. Speleers betreft om het bewijs van de vijftiendaagsche observatie te minimiseeren, weze alleen dit opgemerkt: 1o Gedurende 15 dagen, van 14 tot 28 Juli 1927, heeft Th.N. geen brijzel vast voedsel en geen druppel vloeispijs ingenomen en niet alleen is ze aan dien vasten niet doodgegaan, maar haar gewicht is met geen gram verminderd. (Waarom vermeldt Dr. Sp. dit laatste niet?) 2o Gedurende de 15 dagen zijn tweemaal de vrijdagsche passie-extasen voorgekomen met tweemaal de bekende gewichtsvermindering (7 pond) en tweemaal de gewichtsvermeerdering. Ze woog 55 Kg. bij 't begin van het onderzoek, ze woog 55 Kg. wanneer het | |||||
[pagina 588]
| |||||
onderzoek eindigde. (Waarom wordt zulks door Dr. Sp. doodgezwegen?) 3o ‘Er heeft’, volgens Prof. Speleers, ‘een fout gezeten in het onderzoek, en de observatie vertoonde een reeks wetenschappelijke te- kortkomingen die tegenover de waarde der waarneming zeer skeptisch doen staan.’ (R. bl. 480.) (Welke fout, Heer Professor, en welke wetenschappelijke tekortkomingen? Paard en man noemen, naar wetenschappelijken eisch.) | |||||
b. Cardiognosie en Hiërognosie.‘Geen propaganda onder de massa, maar grondig onderzoek in de afzonderlijke disciplinen of vakgebieden, en bezonnen synthetiseering der aldus verkregen resultaten’ (R. bl. 406), die verklaring van Dr. Speleers is ook al de vlag geweest om, ‘in de beperkte publiciteit der wetenschappelijke kringen’ de volgende lading te dekken: Men bevestigt dat Th.N. den gemoedstoestand doorgronden kan (Cardiognosie) en ware van onechte reliquien onderscheiden kan (Hierognosie). Of deze bewering op onomstootbare bewijzen berust - of dus de feiten kloppen met de affirmatie - is uit de geschriften over Konnersreuth meestal niet op te merken: (Prof. Speleers koestert dus enkel een twijfel aan de echtheid van het feit. Hem zij dank voor de vereenvoudiging van het probleem en dat hij niet gepoogd heeft zijn lezers te overbluffen met de uitstalling van al de ‘paraphysische, parapsychische, telepathische, hellseherische, kryptoscoptische en psychometrische’ (P. Richtstätter, S.J.) mogelijkheden eener natuurlijke... verklaring.) ‘Er wordt over deze dingen in zoo vage termen gesproken,’ (ik onderstreep n.v.d.s.) zoo schrijft de man die klakkeloos, d.i. zonder één bewijs aan te halen, de anderen beschuldigt ‘le simple ex- posé des faits’ ‘te kleuren, te ontkleuren en te verkleuren’. (R. bl. 404.) De waarheid is deze dat de feiten - en de feiten liggen in massa voor (Th.N. bl. 225-249), alhoewel de bescheidenheid vaak verbiedt de meest pakkende aan de openbaarheid prijs te geven - door hunne on-vaagheid verbluffend zijn voor ieder onbevooroordeelden mensch en, voor de thesis van Dr. Speleers, verpletterend. | |||||
[pagina 589]
| |||||
‘For three quarters of an hour that girl (Th.N.) reached into the intermost depths of my soul. She told me things that remained locked in my breast but I cannot forget to my dying day. The spoke even of conditions of my Diocese. The delineated certain things to me concerning the persons with whom I daily work. The described some persons so minutely that I could place my fingers on them [ik onderstreep n.v.d.s.] and know exactly whom the was talking about.’ (Mgr. Dr. Schrembs, Bisschop van Cleveland.) ‘in zoo vage termen gesproken, dat ze geen aanknoopingspunt bieden voor controle; en dit is begrijpelijk: niemand is geneigd zijn hart en nieren voor het groote publiek bloot te leggen (wij zegden het ook reeds hierboven): wij missen [niet altijd, somtijds n.v.d.s.] dan ook eenerzijds den inhoud der toespraak van Therese tot den be- trokken persoon en anderzijds de beschrijving van dezes gemoedstoe- stand (wat bedoelt eigenlijk Dr. Speleers met dien laatsten eisch?); het blijft dus bij een oncontroleerbare affirmatie (het stokpaardje van den Professor) van de betreffende personen: een gezagsargument dus: (wel ja) een kwestie van geloof (waarom niet?), niet van wetenschappelijke waarneming.’ ‘Gezagsargumenten!’ De gezagsargumenten hebben wetenschappelijke waarde, ten zelfden titel als andere goede argumenten, naar gelang van het wetenschappelijk gezag d.w.z. de wetenschappelijke betrouwbaarheid der getuigen op wier woord wordt gezworen vóór de rechtbank der wetenschap. (De waarheid kunnen kennen en willen bevestigen.) Het wantrouwen en het vooroordeel tegen historische bewijsvoering (ook daar waar geen andere mogelijk is) waarop men vaak stuit - we zullen ze later ‘formaliter’ aantreffen bij een geestverwant en ambtgenoot van Dr. med. Speleers, Dr. Heermann (Essen) - bij gestudeerden in de natuurwetenschappen klagen een eenzijdigheid en een bekrompenheid aan in hun verstandelijke ontwikkeling. Schakelt men echter die kennisbron uit die berust op het getuigenis en het leergezag van anderen (nevens rechtstreeksche kennis door persoonlijke waarneming der dingen en redeneering die tot den innerlijken waarheidsgrond doordringt), dan mag gerust een streep worden gehaald door de drie vierden onzer kennis. Trouwens, een natuurwetenschappelijke waarneming door Dr. Speleers in hoogsteigen persoon gedaan heeft voor hen die ze naderhand uit zijn mond of uit zijn pen vernemen geen andere waarde dan die van een ‘gezagsargument’, en 't zou Dr. | |||||
[pagina 590]
| |||||
Speleers beleedigen zijn, indien men tegen hem zijn eigen woorden uitspeelde dat ‘gezagsargumenten in de wetenschap uiteraard betrekkelijke en meestal geringe waarde’ bezitten. ‘Zoolang nauwkeurige protokollen van doorschouwende (!) en doorschouwde (!) niet worden gepubliceerd en aldus met elkander kun- nen vergeleken worden, kunnen wij ons met deze affirmatiën wetenschap- pelijk niet bezig houden. Het bewijsmateriaal dat wel wordt gepubli- ceerd lijkt meestal niet bewijskrachtig en getuigt vaak van bedenkelijke lichtgeloovigheid:’ Haal a.u.b., Heer Professor, uit het bewijsmateriaal de feiten aan, ja, de feiten die uw vage verdachtmakingen wettigen. De ‘nuchtere wetenschapsman’ bouwt altijd op feiten. ‘Wat moet men b.v. denken van den bezitter eener reliquie, waarvan hij geen “certificaat van echtheid” heeft, die na de negatieve uitspraak van Th.N. dadelijk zijn reliquie op het kerkhof begraven gaat, zonder verder onderzoek?’ Eilieve, op het kerkhof? Werd dan een gansch of half menschelijk lichaam als reliek bewaard? Maar alle gekheid op 'n stokje, dit is te denken van die redeneering: Het zou heusch een ‘circulus vitiosus’ zijn te noemen, indien men uit een uitspraak van Th.N. over de echtheid of onechtheid eener reliek, zonder andere waarborgen of certificaten, besloot tot de aanwezigheid bij Th.N. van het bovennatuurlijk charism der hiërognosie; en uit de aanwezigheid bij Th.N. van het bovennatuurlijk charism der hiërognosie tot de met zekerheid gewaarborgde echtheid of onechtheid eener reliek, enkel op grond van een ‘oncontroleerbare’ uitspraak dierzelfde Th.N. Edoch de werkelijkheid vertoont een ander aangezicht. In zeer vele gevallen is de proef op de som geleverd, dat door Th.N., in den verhevene-rusttoestand, gewaarborgd-echte relieken als echt werden erkend, gevoeld en genoemd. (Th.N., bl. 225-249.) Kent Dr. Speleers één vergissing, één tegenstrijdigheid in de uitspraken van Th.N., zooals Dr. Heermann driestweg beweert, doch ook al, zonder iets te bepalen of één enkel feit te noemen? Daarop steunt het geloof in het charsmatisch reliquien-aanvoelen van Th.N. en in de gegrondheid van haar uitspraken, gepaard met de spontane, pakkende lichaams reactie, over echtheid of onechtheid van relieken. Prof. Dr. Speleers oordeelt over de Konnersreuther problemen, dat ‘itzij alle vergen, niet een afdoen met een dooddoener, doch ernstige en gegronde studie.’ Wij deelen hierin des Dokters oordeel. | |||||
[pagina 591]
| |||||
c. Het Arameesch.'t Kortste hoofdstuk in ‘Th.N. door Kan. E.D.H.’ heeft 't verdiend in de ‘Roeping’-bepreking door Prof. Dr. med. R. Speleers de leeuwenbrok te krijgen. Wij zijn dus verplicht ons antwoord nog 'n beetje uit te rekken. Moge zulks de ‘Warande’-lezers niet vervelen! 't Wordt allicht nog leuk. Het procédé: eerst het gewoon sikkeneuren over die koppige ‘denkfout’, de fatale verwarring tusschen ‘feiten’ en ‘bevestigingen’, om dan toch nog, per slot van rekening, na vruchteloos pogen om het zgz. ‘taalcharism’ van Th.N. te minimiseeren, zwijge van weg te moffelen, op het brutale ‘feit’, of wat van het ‘feit’ nog overblijft, terecht te komen, dit feit namelijk, dat Th.N. in haar visioenen Arameesch, Grieksch, Latijn, enz., hoort spreken en weergeeft, of zou hooren spreken en zou weergeven; en dan zich in te spannen om dit ‘charism’, naar de eischen der nuchtere wetenschappelijkheid op zeer natuurlijke wijze te verklaren. ‘In hare visioenen hoort zij de meest verscheidene talen spreken’ (onderstreping van Dr. Sp.), zoo schrijft de auteur. Als men den zin leest zooals hij daar voor ons staat, zou men zoo zeggen: het is een feit. Doch deze uitspraak kan de eerw. schrijver, zelfs met een beroep op het gezag van anderen, niet beantwoorden. [We zullen zien.] Ik wil hier den zin neerschrijven zooals hij diende te luiden: Therese Neumann zegt dat zij in hare visioenen de meest verscheidene talen hoort spreken. Nu kan ik en de auteur deze bevestiging verantwoorden. Dit ‘zeggen’ is een feit; het ‘hooren der diverse talen’ een loutere bewering. (En het weergeven, Professor, door Th.N. van die vreemde talen die ze meent te hooren? Dat ook is een feit, en dit tweede feit bewijst het eerste. Gij zelf erkent zulks, vermits gij in 't vervolg van uw bespreking het feit dat Th.N. Arameesch en andere vreemde talen hoort spreken en weergeeft, op natuurlijke wijze poogt te verklaren.) Maar kijk, daar zegt de Dokter het zelf: Tweedens kan men als feit aanvaarden, dat Th.N. nadat Prof. Wutz... (hier 'n gewilde hartelijkheid, en erg onrechtvaardig, tegen Professor Wutz. Hij is immers het meest gezaghebbend lid van den ‘Konnersreuther Kreis’. Ik heb Prof. Wutz niet te verdedigen. Wie verlangt | |||||
[pagina 592]
| |||||
te weten op welke ‘zeer onwetenschappelijke wijze Prof. Wutz Th.N. uitvorscht’ (R. bl. 482) of, om het nog hatelijker te zeggen met Prof. Wunderle ‘Th.N. voor zijn wetenschap uitbuit’, kan zulks uit geheel de handelwijze van Prof. Wutz zooals ze, zonder bijbedoeling, in het door Dr. Speleers besproken boek wordt bekend gemaakt leeren kennen. En, hoe Prof. Wutz zich zelven en Konnersreuth tegen onrechtvaardige en hatelijke aanvallen weet te verwerven, daar kan Dr. Westermayr over meespreken. Dit tot waarschuwing van Dr. Speleers en tot aankondiging van een vervolg op dit artikel.) ‘Tweedens’, dus, ‘kan men als feit aanvaarden dat Th.N... enkele arameesche woorden waaronder een drietal korte zinnetjes aan- haalt...’ Dit ‘tweede feit is een werkelijk feit: zij citeert arameesche woorden en wendingen.’ Tegenspraak? Wel neen; wij zijn het die maar niet kunnen losgeraken uit de verwarrende ‘denkfout’ van ‘feiten’ en ‘bevestigingen.’ Enfin, we zijn nu uit het slop en volgen thans met lichten tred den Professor op het pad der natuurlijke oplossing van het Konnersreuther taalraadsel. Zoo natuurlijk, en wij vermoedden het niet. Hoort immers. Het proza dat we citeeren is te kostelijk om het door commentaar te ontsieren. Een schrijver mag nooit elke vindingsvreugde aan zijn lezers benemen. Hier en daar 'n bescheiden onderstreping van een woord om den zoeklust te prikkelen: ‘Wanneer men weet, met welk gemak bijv., de Antwerpsche havenarbeiders, zonder onderricht, alleen door het herhaald hooren spreken, de meest vreemde talen voor het dagelijksch gebruik aanleeren, dan verwondert het een leek, als ik ben, wel eenigszins, hoe, niettegen- staande het herhaaldelijk terugkomen derzelfde visioenen jaar in jaar uit, en voor de lijdensvisioenen week voor week, Th.N. er niet toekomt den arameeschen woordenschat waarover ze beschikt, maar eenigszins uit te breiden, en dat ze steeds aan de uitspraakfouten (mis, Professor, zij hoort Arameesch spreken, uit de 1n eeuw, de Aramaïsanten kennen dat slechts uit latere eeuwen, z. Th.N., bl. 220) blijft kleven die zij zich eenmaal heeft aangewend, en die Prof. Wutz nopen tot ingrijpende correcties.’ Inderdaad; wij hadden het moeten voorzien: het wonder is niet dat Therese Neumann van Konnersreuth Arameesch hoort | |||||
[pagina 593]
| |||||
spreken en weergeeft, maar dat ze, na de jarenlange herhaling derzelfde taallessen, geen uitgebreider kennis bezit van het Arameesch-Basta! De meeste der door Th.N. gesproken woorden en wendingen zijn in de Evangeliën bewaard gebleven: zij kan ze als iedere leek daar uit hebben geput. Een paar der andere Christus woorden zijn door de apocryphe Evangeliën bekend: [noem ze a.u.b. Professor] een harer biographen [noem hem a.u.b. Professor] zegt dat Th.N. zich interes- seerde voor de oudste geschriften over Christus: de oudste geschriften over Christus zijn echter de apocryphe evangeliën (naast de Nieuw- testamentische): het is niet vermetel te denken [het is integendeel zeer vermetel, Professor] dat zij ze heeft kunnen lezen, en aldus den arameeschen tekst leeren kennen: (Abba bejadach afked ruchi b.v.) [noem het apocrief evangelie waar die tekst in voorkomt, Professor]. Overigens zijn ook in haar visioenen sporen harer kennismaking met de apocryphe evangeliën aan te wijzen. (Wijs die sporen aan, Professor. Wat meer is, ge bezondigt u aan een ‘denkfout’ of aan een ‘petitio principii’. Gij hebt te bewijzen het gemakkelijk te bewijzen feit, of al dan niet Th.N. de apocriefe evangeliën heeft gelezen. Het feit dat er zouden aanrakingspunten bestaan tusschen de apocriefe evangeliën en haar visioenen, laat nog de vraag open naar hun oorsprong, een bovennatuurlijken of een natuurlijken.) ‘In tal van apologetische vulgarisatie-werkjes en devotie-boekjes worden af en toe arameesche woordjes en soms de Christuswoorden ingelascht. (Hoeveel devotie-boekjes met dien inslag van arameesche woordjes kent de Professor?) Tijdens den oorlog zijn - tot bladvul- ling, wegens mangel aan kopij vermoedelijk - in tal van Duitsche bladen vulgarisatie-opstellen verschenen over taalkunde, onder andere ook opstellen over den invloed der hebreeuwsche taal op het Duitsch. Allemaal bronnen waaruit ook de minst ontwikkelde leek kennis van Arameesch kon putten.’ Professor, is dat uwe methode? De methode van den ‘nuchteren wetenschapsman’? Noem die bladen; kent ge één van die opstellen? Kent ge één Arameesch woord dat er in voorkomt? Kent ge één van die bladen dat Konnersreuth zou bereikt hebben? En wat zijt gij buitengewoon fijn ingelicht over den onvermoeibaren taalijver waarmede de hoevemeid Th.N. gedurende de oorlogsjaren, van haar 14e tot haar 19e jaar, zich onledig hield en zich vermeide in de lezing der verkwikkelijke opstellen over | |||||
[pagina 594]
| |||||
den invloed der Hebreeuwsche taal op het Duitsch! O Molière! Waarom, na door zulk een onaanvechtbaar betoog het onomstootelijk bewijs geleverd te hebben, dat de vreemde-talen-kennis van Th.N. op alles behalve op bovennatuurlijke wijze moet uitgelegd worden, Prof. Dr. Speleers het nog noodig heeft geacht er de phantasietjes bij te haspelen van Helene Smith en de spiritistische media, van ‘die Scherin van Prevost’ en sommige hysterici, van de pseudo-mystici der adventisten- en cevennes-epidemieën, moge hij, op mijn uitdrukkelijke vraag, een volgende maal aan zijn lezers diets maken. Voor 't oogenblik kunnen wij enkel gissen naar de bewijskracht (?) dier zoogezegde glossolale analogieën. Ten slotte begrijpen wij zeer goed het rechtmatig genoegen dat, na de krachtinspanning die bovenstaand betoog van hem had gevergd, de man die de verantwoording draagt van het ‘Roeping’-artikel, smaakt in het trekken van zijn geleerde conclusie en in het herhalen van zijn professoraal lesje: ‘In de kwestie van het Arameesch warrelt voor den schrijver (dat ben ik, vergist u niet, lezers) feit en affirmatie en interpretatie door elkaar en de begripsverwarring die ik voor den lezer trachtte duidelijk te maken maakt voor hém zijn conclusie onaf- wendbaar: voor óns echter blijft door het verwijzen naar het reëele philosophisch onderscheid tusschen beide - factum et dictum - het veld voor een rechtmatige skepsis wijd open.’ Voor óns niet., Dr. med. R. Speleers moge het nog zoo ‘vermetel’ vinden, dat ondergeteekende ‘leek als hij is in deze materie’ (R. bl. 483) het wage zijn ‘voorbarig’ oordeel uit te spreken, deze blijft zijn zienswijze getrouw, dat, waar over het wonderlijk taalverschijnsel van Konnersreuth verslag moest worden uitgebracht, voor hem de plicht bestond het oordeel, het gezaghebbend en eenparig oordeel van ‘niet-leeken in deze materie’ moest worden nagezegd. Die nietleeken zijn: Professor Wutz, katholiek priester, hoogleeraar te Eichstätt; Professor Hans Bauer, protestant, hoogleeraar te Halle; Professor Karl Wessely, Israëliet, hoogleeraar te Weenen. Het eensluidend oordeel dezer specialisten is: ‘Die Tatsache des Aramäischen steht fest.’ En wat betreft de ‘interpretatie’ van dit ‘vaststaand feit’, we bedoelen de oplossing van dit taalraadsel door de vraag naar zijn oorsprong, wij meenen, dat de pogingen die werden gedaan om het ‘feit’ op natuurlijke wijze te verklaren - en de pogingen | |||||
[pagina 595]
| |||||
van Prof. Speleers bleken zeker niet van aard om deze overtuiging te doen wankelen - de menschelijke rede, het gezond menschelijk verstand dat het oorzakelijkheidsbeginsel niet heeft prijsgegeven, onmogelijk kunnen bevredigen en dat bijgevolg de eenig mogelijke uitlegging, namelijk door een bovennatuurlijk charism, wordt opgedrongen. Het gezag der geleerde oriëntalisten vermocht echter niet ‘den leek in deze materie’, Dr. med. Speleers, tot het ‘geloof’ te bewegen. Hij zweert liever op het woord van Prof. Dr. D. Herzog en hij is zoo vriendelijk mij de lezing aan te bevelen van het ‘Katholieke Gräzer Volksblatt van 25 Dec. 1927, no 296’, waarin laatstgenoemde geleerde zijn woordje meepraat over de Arameesche taalaangelegenheid. Onnoodig. Ik wist reeds dat Prof. Dr. Herzog het Arameesch spook had weggedreven en dat met zooveel te zwieriger gebaar, dat hij nooit te Konnersreuth is geweest, evenmin als Prof. Speleers; ik wist, dat hij, wien elke rechtstreeksche en persoonlijke kennis van het probleem ontbrak, het niet kon verantwoorden zich het recht aan te matigen met Professor Wutz zijne krachten op dat gebied te meten; ik wist hoe zijne verklaringspogingen niets anders hadden vermocht dan een schaterlach te verwekken. De oriëntalisten, de hoorders, hebben b.v. uit den mond der extatieke volgende klanken opgenomen: ‘Magera’, ‘Baïsebuba.’ ‘Verrader’, ‘duivelsbroed’. ‘Wat!’ spot Prof. Dr, Herzog, en, let wel op, hij kan niet zeggen: ‘verschooning, gij vergist u, ik hoor het anders’; gij hebt, beslist Dr. Herzog uit de verte, Th.N. haar Hooge Paltsdialekt hooren brabbelen en gij hebt niet verstaan wat ze in werkelijkheid heeft gezegd: ‘magerer, böser Bube!!’ Ziet ge wel, de natuurlijke oplossing lag weeral eens voor de hand; men had ze voor 't pakken, maar iemand moest het vinden en zeggen. En nu om te besluiten: Geen enkele van de ‘zeer critische beschouwingen’ door Prof. Dr. Speleers aan een boek over Konnersreuth door Kan. E.D.H. gewijd (De Nieuwe Eeuw, no 761, 24 Maart 1932) is, dunkt mij, tegen den toets der critiek bestand gebleken. Zelfs dan wanneer de Konnersreuther verschijnselen uit hun verband worden gerukt en, tot hun schade, afzonderlijk worden besproken, spotten zij met een zuiver-natuurlijke verklaring à la Prof. Speleers. Wat moet men | |||||
[pagina 596]
| |||||
denken over de ontoereikendheid van zulk ‘would be’ nuchter-wetenschappelijk betoog, indien men aanvaardt, en niemand minder dan Prof. Dr. Mager O.S.B. (geen lid van den Konnersreuther Kreis) stelt herhaaldelijk dien eisch, dat Konnersreuth als een geheel en levend complex, waar al de verschijnselen wonderbaar harmoniseeren, moet worden beschouwd. Mij zal men niet hooren afdingen op den aan de wetenschap verschuldigden eerbied. Dringt zich te Konnersreuth, in naam der ware wetenschap, een natuurlijke verklaring op, of slechts de waarschijnlijkheid van een mogelijk natuurlijke verklaring, mij goed. Doch zoolang de Dokters Speleers, en Heermanns, in naam der ‘nuchtere wetenschap’ geen andere oplossingen en hypothesen hebben voor te stellen dan zulkdanige die een bespotting schijnen van het gezond menschelijk verstand, bestaat de plicht, meen ik, hoe aanmatigend ook zij zich tegenover dat minderwaardig standpunt aanstellen (R. bl. 407), voorloopig althans, die oplossing te aanvaarden die beantwoordt aan de eischen der redelijkheid en der waarheidsliefde. Wij willen immers niet van die menschen zijn van wie de H. Augustinus heeft geschreven: hi homines nihil laborant nisi non invenire quod quaerunt. |
|