| |
| |
| |
Gezelle herdacht door Marnix Gijsen.
Toespraak gehouden op de Vermeylen-viering te Brussel, in het Palais des Beaux-Arts, op 9 Mei 1932.
De vraag die ik mij heb voorgenomen te behandelen in de sportieve vijftien minuten die mij zijn toegekend is deze: in hoeverre kan Gezelle voor ons volk worden wat de groote nationale dichters uit andere literaire gebieden voor hun vaderland zijn? Bestaat er kans toe dat hij boven den tijd zou uitgroeien tot de edelste synthese der kenmerken van ons volk? Zal hij aan de toekomende geslachten schenken de bezieling die van een nationaal ziener, die van een heroïsche figuur uitgaat? Zal hij voor ons worden wat Goethe is voor Duitschland, wat Corneille en Racine zijn voor Frankrijk, wat Dante is voor het eengeworden Italië? In één woord: zal hij vruchtbaar overleven?
De roem van een dichter bestaat, zooals wel meer werd gezegd, uit de som van de misverstanden die rond zijn persoon en zijn geschriften zijn ontstaan. In een eersten kring legeren rond zijn werk, zij die het dagelijks in handen nemen, die het ten deele van buiten kennen, die ervan hun brevier en hun handboek maken, die er levenswijsheid uit putten. Daartusschen mengen zich de lui van de strikte wetenschap, waarvan ik hier geen boos woord zal zeggen, maar die het werk zoodanig liefhebben dat zij het wel eens dreigen te verstikken onder hunne omhelzingen. In een tweeden kring bewegen zich diegenen, die eens in hun leven slechts, in het voorbijgaan, met den dichter kennis maken, op school of elders. En dan komen in steeds wijdere kringen degeen die een lied van hem kennen, degeen die zijn naam hebben vernomen, en in den allerlaatsten kring, aan den rand der uiterste duisternissen van het literaire en intellectueele bestaan, treffen wij dat publiek dat van den dichter slechts de uiterlijke eigenaardigheden kennen; de witte kuif van Liszt, het weelderige haar van Chateaubriand en de pastoorstoga van Gezelle.
| |
| |
Voor elk van die lagen, in elk van die kringen heeft de figuur van den dichter een bizondere beteekenis. Telkens beantwoordt zij aan een element in het wezen van die onderscheiden bewonderaars of kenners en op iederen trap van die pyramide der waardeering ontstaan nieuwe misverstanden en verdraaide voorstellingen.
Over die min of meer foutieve voorstelling der feiten hoeven de werkelijk berechtigde bewonderaars van den dichter zich niet druk te maken: de legende die rond een groot man ontstaat is een eeretribuut van het volk, een duidelijk teeken van den roem. Maar zooals elke fabel een diep en schoon symbool bevat, zoo beantwoordt die legende ook aan de intiemste verzuchtingen, aan de meest geheime betrachtingen van een volk. Reeds nu bestaat er een populaire voorstelling van Gezelle, die steunt op de slagwoorden, welke in verband met zijn kunst meestal worden gebruikt en waarvan de voornaamsten zijn: zijn mystiek, zijn natuurgevoel, zijn kinderlijken eenvoud, zijn taalparticularisme, zijn Vlaamschgezindheid, enz.
Laat mij toe, op een wijze die in haar nuchterheid eenigsgins ontheiligend schijnen kan, de bestanddeelen van Gezelle's roem na te gaan en te zien in hoeverre zij samenvallen met wat wij als de kenmerkende eigenschappen van ons volk mogen aanzien. De vraag is immers of Gezelle boven het Vlaamsche volk zal blijven uitgroeien, of alle Vlamingen van de toekomst zich in hem zullen terugvinden, of zij zich in hem zullen spiegelen en herkennen, in één woord in hoeverre zij hem zullen begrijpen en dus ook tot hoelang hij werkelijk levend zal blijven onder ons.
Natuurgevoel, diep kristelijk levensbesef, onverwoestbare solidariteit met ons Vlaamsch nationaal levenslot, kordaat en volledig particularisme, alles overheerschend gevoelsleven en een zeer vervaagd intellectualisme, dat zijn de kenmerken, die men meestal aan Gezelle's werkzaamheid toeschrijft en daarin ook heeft de populaire voorstelling van zijn figuur haar bronnen gevonden. Laat mij bij elk dier elementen een oogenblik stilblijven.
Wij zijn in hoofdzaak een volk van boeren, slechts een klein procent van onze bevolking leeft in gemeenten die den naam van stad verdienen en dan nog is de gemeenzaamheid met de natuur zóó groot dat wij wel een zeer artificieel leven moeten leiden om niet onder den invloed te geraken van de agrarische geneugten. Een zeer aanzienlijk deel van Gezelle's werk is natuurpoëzie, ik zou haast zeggen poëzie van een godvruchtigen botanicus, van een hemelschen
| |
| |
hovenierszoon dien hij was. De subtiliteit van het Vlaamsche landschap, dat element van bestendige onzekerheid, dat vluchtige, dat duizendvoudig genuanceerde dat ons klimaat eigen is, heeft hij lyrisch beleefd en zoo uitgezongen dat het niemand onverschillig kan laten. Uit zijn werk werd niet zoo lang geleden een bloemlezing samengesteld van gedichten die als onderwerp hebben De Boomen. Men kan een volledig poëtisch herbarium, een gezelliaansch florilegium verzamelen uit zijn poëzie. Innig verbonden met zijn godsdienstige betrachtingen, echo van zijn priesterlijk en stichtelijk didactisme, raakt deze dichtkunst ook hem wien deze bestanddeelen vreemd zijn. Wat Mevr. Roland Holst dienaangaande schreef legt van dit begrijpen getuigenis af: de religieuse inslag van Gezelle's natuurpoëzie is voorden niet-geloovige geen hinderpaal. Over de leefbaarheid van dit deel van Gezelle's arbeid na te denken is op zich zelf reeds een vermetelheid. Zoolang wij als volk ‘der natueren bloeme’ zullen waardeeren, zoolang ook zal Gezelle monklend in ons midden staan.
Zijn christen gevoelsleven waaraan zijn werk zoo uitbundig en zoo bestendig uiting schenkt, beantwoordt eveneens aan de elementaire levensopvattingen van ons volk. Wel laat de mystieke inslag van zijn verzen de meerderheid onaangeroerd, wel blijft zijn godsdienstige poëzie zonder onmiddellijk echo bij een vrij groot aantal lezers in Vlaanderen, maar de christene geest die onze cultuur eeuwen lang heeft gedragen en gevoed, die onze intellectueele en moreele atmosfeer ook thans nog bijna volledig beheerscht en doordrenkt, zal steeds in Gezelle's dichtkunst voedsel vinden voor zijn stichtelijk didactisme. Indien ik, zooals ik voor het vorige punt heb gedaan, deze beschouwing met een bibliographisch argument mag staven, dan verwijs ik naar een heele reeks kleine religieuse tractjes die Gezelle systematisch behandelen als de dichter van Maria, de dichter van het H. Sacrament, de dichter van het H. Hart enz. Dat een dergelijke vulgarisatie mogelijk is behelst in zich een waarborg voor zijn langlevendheid.
Dat wij als volk, om het zacht uit te drukken, nog steeds in een abnormalen toestand leven, hoef ik u niet nader in herinnering te brengen. Gezelle heeft het geestelijk ontwaken van ons volk bijgewoond en hij heeft er in niet onaanzienlijke mate toe bijgedragen. Ons politiek pathos haalt zeer dikwijls zijn wapens uit het tuighuis van zijn vaderlandsche gedichten. Ons heele Vlaamsch-politieke
| |
| |
leven werd van zijn woord geadeld. De slagwoorden die spontaan opwellen bij elke Vlaamsche opluchting des gemoeds, zijn aan zijn werk ontleend. Zij zullen zoolang hun volle schoonheid, hun volle kracht bewaren dat zij aan een zedelijke betrachting van ons nationaal wezen beantwoorden, en wij kunnen voorzien dat later nog, wanneer wij in het volledig bezit van ons geestelijk erf zullen zijn getreden, die liederen zullen opbewaard blijven in het geheugen van het Vlaamsche volk zooals nog thans de Geuzenliederen opruischen in ons hart. Gelukkigerwijze heeft Gezelle zich niet eenzijdig uitgesproken voor één richting, voor één partij: hij is wat de politieke partijen betreft God-zij-dank, onbruikbaar. Uit zijn teksten is geen homogenen politieken gedachtengang op te bouwen, maar nergens, op geen enkel moment is hij te kort gekomen aan die ondergrondsche solidariteit die ons allen bindt. De golfstroom van het Vlaamsche geloof, die warme vloed die voor den neutralen toeschouwer verborgen blijft maar die ons allen wanneer wij ons in de grijze massa van het dagelijksche leven neerdompelen, schraagt en doorgloeit, heeft ook Gezelle als zijn natuurlijk element gevolgd. Zoolang wij een strijdend volk blijven, zullen zijn lapidaire bevestigingen van onze vlaamsche wezenheid, gelden. Dat het Vlaamsch te niet zal gaan, denken misschien in deze stad nog enkele sukkelaars maar toch zal dit historische woord nog lang in ons hart blijven naklinken.
De zelfbevestiging die in onzen strijd de sterkste hefboom is geweest, dat gedurig accentueeren van wat ons eigen is, van wat ons onderscheidt van vijand en verwordene, heeft voor gevolg gehad, heel vroeg, de bijna afgodische vereering die wij gewijd hebben aan de landelijke saveur, aan de locale kleur, aan het particularisme in al zijn vormen en vooral aan het taalparticularisme. Ik ben van het taalparticularisme een vijand, heel mijn wezen komt ertegen in opstand, maar ik begrijp het als een wanhoopsdaad en als een daad van groote liefde, ik begrijp het omdat op het oogenblik dat Gezelle dien weg insloeg men van opvatting kon zijn dat er geen ander uitkomst meer was en omdat hij zich sterk genoeg wist om onze liefde, ten spijt van alle hinderpalen, te dwingen. Wat overbleef moest bewaard blijven en juist daar waar het taaleigen het rijkste, het fijnste en het zuiverste was heeft hij zijn oogst opgedaan.
Maar indien er in het werk van Gezelle van den beginne af een Achilleshiel kon ontdekt worden, dan is het wel zijn resoluut parti- | |
| |
cularisme, zijn westvlaamsch absolutisme. Geen Brabander, geen Limburger kan zijn werk onmiddellijk genieten zonder een woordenboek. Ja man muss in's Dichters Lande gehen om hem te verstaan, maar laat ons toch inzien dat de expansiekracht van een dichter op zeer ernstige wijze verminderd wordt wanneer hij zelfs zijn ontwikkelden lezer dwingt tot een kruiswoordoefening. Dat was van in den beginne een gevaar voor Gezelle en dat gevaar zal blijven groeien naarmate de taal van de Vlamingen erop vooruit gaan zal in eenvormigheid en zuiverheid.
Slechts een beperkt aantal gedichten van Gezelle, maar Goddank de beste, zullen ten langen laatste aan die beproeving weerstand bieden. In zijn taalkundige opvattingen, in zijn blinde voorliefde voor het westvlaamsche schoon is hij wel een duidelijke uitdrukking van onze localistische neigingen. Wat van onze cultuur gered werd na een paar eeuwen ontreddering, bleef opbewaard rond den heerd, in het kleine vaderland, onder de schaduw van den haan en den torre. Nu wij ons van de folkloristische zevenzotterij, van de aandoenlijke verteedering over ons zelf losmaken, weg uit de Rumpelkammer, moeten wij dank weten aan wien op zulk een bezorgde wijze al het mooie, al het levende heeft beveiligd.
In een van zijn verzen zegt Gezelle aan den bestemmeling:
Gij hebt gehoor en hart genoeg
om dichtertale te vatten...
en meteen zien wij wat hij spontaan als de basis zijner poëzie aanziet, de musicaliteit en de gevoelswarmte. De gedachte speelt bij hem in veel mindere mate een rol, en nu kan het vreemd klinken dat men aan den dichter den eisch zou stellen in zijn werk gedachten vooruit te zetten maar wij mogen niet vergeten dat een volk van een groot dichter, van een nationaal heros, benevens de bekoring van zijn taalmuziek, benevens de geheime beroering die hij in het hart verwekt ook eischt dat hij, aan wien hem leest, voor de rest van het leven zou meegeven waarheden en wijsheden zooals die met duizenden in den Faust zijn bevat, zooals die in de Fransche en Engelsche klassieken, zooals die in Vondel bijna in elk vers zijn te vinden. Hier ook schiet Gezelle te kort. De Vlaamsche geest die halverwege tusschen de latijnsche en de germaansche staat, tusschen de spontaan intellectualiseerende en de spontaan voelende, reikt verder dan het gevoelsleven zonder meer. Vondel blijft in zijn volledigheid, in zijn
| |
| |
ruischende woordmuziek, in zijn rijpe en getourmenteerde wijsheid onaangeroerd. Daarbij vergeleken lijkt mij het eenvoudige religieuse didactisme van Gezelle een al te zwakke waarborg voor de toekomst...
Maar ik vrees reeds enkelen onder u te hebben ontsticht, Wij zijn hier ten slotte niet samen gekomen om Gezelle op de snijtafel te leggen wel om hem in liefde en vereering te herdenken.
Indien gij nu op de vraag die ik bij het begin van deze korte uiteenzetting stelde, een sommair antwoord zoudt verlangen dan zou dit, mits enkele reserves, toch positief kunnen zijn. Dat Gezelle blijven zal lijdt geen twijfel: hij heeft op uitzonderlijke wijze de taal van ons volk gesproken en wat hij gezegd heeft raakte ons hart op de allergevoeligste plaatsen. Maar ons hart kan veranderen, het blijft niet aan dat zuivere sterke kinderhart gelijk van Gezelle. Ons gevoelsleven wordt wellicht niet dieper maar meer geschakeerd, meer ontsteld, minder hemelsch, menschelijker. Op dit moment zullen wij van een dichter iets meer, iets anders vergen; dat wat Karel Van de Woestijne ons heeft gegeven. Wij zijn niet meer de gothische menschen van Gezelle's gevoelswereld, het allerkleinste vaderland heeft reeds voor velen een goed deel van zijn bekoring verloren. Maar bij den aanvang onzer wedergeboorte heeft Gezelle, wellicht voor het laatst, de sterkste karaktertrekken van ons volkswezen verwoord op de volmaakste wijze. Sterke en oude cultuurvolkeren kunnen zich een paar maal in den loop van hunne ontwikkeling de luxe van een particularistisch dichter permitteeren. Mistral en Reuter - om twee ongelijke sterren te noemen - hebben aan de Fransche en de Duitsche cultuur niet geschaad, wel integendeel. Zijn wij niet een zondagvolk? toen wij in geestelijke en materieele armoede leefden, hebben wij de weelde van een Gezelle gekend. Hij vroeg slechts van den lezer gehoor en hart, zin voor klank en gevoel. Waar hij voor de komende geslachten te kort kan schieten zal zijn wanneer men van hem iets anders verwachten zal dan zijn eenvoudig, zonnig, stralend wezen.
Zijn woord kan tanen, de beeldenaar van Lagae's medaille zal slijten maar laat ons niet vergeten hoe deze man die niets had van den leider, niets van den heerscher, aan ons allen Vlamingen enkele bevrijdende woorden heeft meegegeven op den levensweg. Van die woorden die wij als volk enkel te hooren krijgen van den politicus in zijn jeugd, van den man der gedachte of van den ziener. Wie over een eeuw de geschiedenis van ons geestelijk herworden wil
| |
| |
schrijven zal die magische woorden als hoofdingen voor zijn kapittels opteekenen. Eén daarvan zal zijn het woord van Prudens van Duyse: De taal is gansch het volk, een ander Men zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan en een derde, geachte vergadering, het ligt op uwe lippen - het werd gezeid en geschreven door den man dien wij vandaag eeren willen en het luidt: Wij willen Vlamingen zijn om Europeërs te worden.
Ik ben van oordeel dat zij die aan een volk dergelijke Sesamas hebben gezegd op het psychologische moment, die het dergelijke sleutelwoorden op den weg van zijn ontwikkeling hebben toegereikt, uit het hart van dat volk wel nooit zullen verdwijnen. |
|