Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Goethe vóór enkele moderne duitse dichters door Prof. Dr. Robert Foncke.Aan een bespreking van de steeds aangroeiende bibliografie van Goethe en zijn werk wagen de literatuurgeschiedschrijvers zich niet meer: ze is immers, wegens haar uitgebreidheid, sinds lang onoverzichtelik geworden. En daarom bewijst ze duidelik, hoe graag de grote dichter uit Frankfurt a.M. en Weimar tot voorwerp van liefdevolle wetenschappelike vorsing werd gemaakt. Tevens groeide hij langzamerhand tot een ‘literair onderwerp’! Zijn geweldig mensenleven of bepaalde perioden daaruit behandelde men in dicht en in proza. Men denke maar aan de vierdelige roman ‘Alles um Liebe’ door Paul Burg; - aan het verhaal ‘Friederike erzählt...’ van Emil Hadina; - aan de ‘Ratsmädelgeschichten’ door Helena Böhlau, waarin het Weimar van de grijze Goethe herleefde; - nu weer aan ‘Frühling eines deutschen Menschen. - Die Geschichte des jungen Goethe’ door Klara Hofer, die reeds een Hebbel-roman en een geschiedenis van Kaspar Hauser schreef, en ‘Im Banne Goethes’, door Robert Heller. Vaker nog verheerlikten duitse dichters de geest van hun grote voorzaat. Prof. Dr. Fr. zur Bonsen haalt al zulke gedichten aan van A.W. von Schlegel, Friedrich Hebbel, Rückert, Egon Ebert, Martin Greif, Nep. VoglGa naar voetnoot(1). Zijn zeer onvolledige opsomming laat zich gauw aanvullen door de opgaven in Max. Schneider: ‘Von wem ist das doch?’Ga naar voetnoot(2); maar ook de lijst van deze laatste kan alles behalve op volledigheid aanspraak maken, even zo weinig als de vermeldingen in het ‘Deutsches Literaturlexikon’ door Wilhelm KoschGa naar voetnoot(3). Trouwens slechts een nieuwe uitgaaf van deze ‘Nachschlagebücher’ zou aandacht kunnen vragen voor uitingen over Goethe van de jongere duitse dichters, waarvan we er hier dan een paar wensen te vermelden. | |
[pagina 389]
| |
Bezit Goethe nog een doorslaande betekenis voor de literaten uit zijn land van omstreeks 1900 en van later? Men moet het betwijfelen, ofschoon strakke draden blijken te spannen van de huidige nieuwe romantiek naar de oude Goethe en zijn idealismeGa naar voetnoot(1): die Goethe toch, de oudwordende en de oude Goethe, begon eigenaardig genoeg het literaire Duitsland van onze tijd te ontdekkenGa naar voetnoot(2); doch volmondig zal men moeten klagen dat de Goethe in zijn geheel ten slotte zo weinig betekende voor Dehmel, voor Nietzsche, voor Stefan GeorgeGa naar voetnoot(3). Onaangevochten blijft evenwel, dat ook de beste van de jongen en de jongsten onder de duitse dichterbent in zekere mate hun voordeel met het werk van Goethe deden. Otto Erich Hartleben merkt men het duidelik aan, dat hij Goethe bestudeerdeGa naar voetnoot(4): hij stelde overigens een Goethe-Brevier samen! Men vergeet deze eigenlike dichter van de duitse boheme nietGa naar voetnoot(5). Hij werd te Clausthal geboren in 1864, studeerde in de rechten en werd referendar; later leefde hij als vrije literaat meestal te Berlijn en ten laatste aan het Garda-meer, te Sald, alwaar hij vroeg, in 1905, stierf. Pierrot lunaire (1892), Meine Verse (1895), Von reifen Früchten (1903) Der Halkyonier (1903) had hij gedicht, benevens ‘Die Serenyi und andere Novellen’ in proza. Met Detlev von Liliencron en Richard Dehmel, met Gustav Falke en Otto Julius Bierbaum schreed hij geestdriftig in de voorste rijen van het jonge impressionisme in de duitse letteren. Naast hem stond, even overtuigd, een ander bezield dienaar van de schoonheid, die op zijn beurt nog jong heengaan moest: Peter Hille, in Westfalen geboren, te Erwitzen, in 1854 en na een onrustig leven, ook in Londen en in Holland, te Schlachtensee bij Berlijn gestorven in 1904. Zijn verzamelde werken behelzen gedichten (Blätter vom fünfzigjährigen Baum), dramatiese poëzie en een roman (Die Hassenburg). Van blijvende waarde blijken zijn aforismen in ‘Aus dem Heiligtum der Schönheit’Ga naar voetnoot(6), waarin wij als van zelfsprekend ook | |
[pagina 390]
| |
een beeld van Goethe terugvinden, in één zin gehouwen: Goethe: das wache Selbst. en vlak daarop deze bepaling: Goethe: ist der Haushalter deutscher Bildung. Ein bewusster Helene mit vorbildlicher Sorgfalt lebte er Menschentum, ein weltauffassendes Wesen. Uit dit bondig woord fluistert diepe verering voor de dichtervorst. Ongekreukt bloeit dit gevoel niet bij Stefan George (1868, te Büdesheim bij Bingen), die ook ver buiten 's lands grenzen bekendheid verwierf als sierlik woordartist op grond van zijn wondere bundels (Hymnen, Pilgerfahrten, Algabal, Die Bücher der Hirten und Preisgedichte, der Sagen und Sänge und der hängenden Gärten, Das Jahr der Seele, Der Teppich des Lebens und die Lieder von Traum und Tod, Der siebente Ring), die hem wijdden tot de aangebeden leider van een entoesiaste schaar en in elk geval hem stempelen tot een zeer bizondere verschijning in de letteren van onze jaren, een ‘nieuwe meester van de liriek’Ga naar voetnoot(1). Niet onvermengd is zijn bewondering voor Goethe, al heeft hij uit zijn werk een keur van gedichten verzameld; doch groot genoeg blijkt ze nochtans dat hij vloeken gaat over de ondoordachte Goethevereerders, die zichzelf bedwelmen aan de wierook die ze voor de meester branden en hun afgod verkleinen naar hun beeld. Hij doet het in het gedicht ‘Goethe-Tag’ van vier, als telkens bij George vormstrenge strofen, met ieder een lapidair slotvers: Wir brachen mit dem zarten frührot auf
Am sommerend durch rauchendes gefild
Zu seiner stadt, Noch standen plumpe mauer
Und würdelos gerüst von menschen frei
Und tag... unirdisch rein und fast erhaben.
Wir kamen vor sein stilles haus, wir sandten
Der ehrfurcht blick hinauf und schieden. heute
Da alles rufen will schweigt unser gruss.
| |
[pagina 391]
| |
Noch wenig stunden: der geweihte raum
Erknirscht: sie betasten um zu glauben...
Die grellen farben flackern in den gassen,
Die festesmenge tummelt sich die gern
Sich schmückt den Grossen schmückend und ihn fragt
Wie er als schild für jede sippe diene -
Die auf der stimmen lauteste nur horcht,
Nicht höhen kennt die seelen-höhen sind.
Was wisst ihr von dem reichen traum und sange
Die ihr bestaunet! schon im kinde leiden
Das an dem wall geht, sich zum brunnen bückt,
Im jüngling qual und unrast, qual im manne
Und wehmut die er hinter lächeln barg.
Wenn er als ein noch schönerer im leben
Jetzt käme - wer dann ehrte ihn? er ginge
Ein könig ungekannt an euch vorbei.
Ihr nennt ihn euer und ihr dankt und jauchzt -
Ihr freilich voll von allen seinen trieben
Nur in den untren lagen wie des tiers -
Und heute bellt allein des volkes räude...
Doch ahnt ihr nicht dass er der staub geworden
Seit solcher frist noch viel für euch verschliesst
Und dass an ihm dem strahlenden schon viel
Verblichen ist was ihr noch ewig nennt.
Alleen de besten dus zijn in staat het werkelike wezen van Goethe te benaderen. Ook Karl Henckell lei zijn betekenis voor de dichterziel vast in een vierregelig epigram:
Karl Henckell, tans in Berlijn, doch ten jare 1864 te Hannover geboren, behoort ongetwijfeld tot de vruchtbaarste dichters van zijn tijd wegens talrijke verzenbundels - waarvan ‘Trutznachtigall’, | |
[pagina 392]
| |
1891, en ‘Mein Lied’, 1905, misschien het hoogst staan aangeschreven - doch die hem geen eens een vooraanstaande plaats onder zijn genoten lieten behalen. Men voelt steeds dat zijn poëzie niet tot bezonkenheid kon komen; zij schijnt bijna altijd wat opgeschroefd, geforseerd. Weer in dit korte stuk, niet waar? alhoewel het ten minste raak verklankt hoe bovenaards een leniging het menselik leed in Goethes werk kan gaan zoeken. Uit eenzelfde inzicht sprankelde het gedicht ‘Goethe’, dat Max Barthel ondertekende. In een vroeger opstelGa naar voetnoot(1) hadden wij reeds gelegenheid op deze interessante dichter onder de huidige jongeren in Duitsland te wijzen. Geboren te Loschwitz bij Dresden, anno 1893, verblijft hij tans te Berlijn, na een woelige jeugd, in onverdroten arbeid die hem op onderscheiden literair gebied tot een vruchtbaar schepper verhief. Dan ook reeds herinnerden wij aan het gedicht, dat een dankgebed tot de gevierde dichter is. Goethe.
Es war in einer schweren Stunde
an einem grauen Regentag,
wo wie ein Rudel toller Hunde
die Mörser knurrten, Schlag auf Schlag.
Wir hörten die Granaten heulen
in unserm finstern Versteck,
die schlugen dann wie Riesenkeulen
und mischten Blut und Hirn zu Dreck.
Wie Tiere schrien die Kameraden
und stöhnten in den schwarzen Dampf,
im hohlen Sausen der Granaten
erstarb das Blut in Schreck und Krampf.
Ich sah die schwarzen Schatten tanzen,
im Herz quoll auf Gebet und Fluch -
da riss ich gierig aus dem Ranzen
ein abgegriffenes schmales Buch.
Und bei der blassen Abendröte,
die schüchtern durch das Trübe brach,
| |
[pagina 393]
| |
las ich im guten Wolfgang Goethe
die kleinen Frühlingslieder nach.
Ich weiss nicht, was sich in mir dehnte,
da brach um mich der harte Zwang,
ich weiss nicht, was sich in mir sehnte
im wunderlichen Ueberschwang.
Da schrie in mir die Lust zum Leben
und jubelte ihr Gloria,
sich tausendfältig zu erheben
und - war noch nie dem Tod so nah.
Da fühlt' ich aus den wilden Wehen,
aus all dem Quall und Schall der Wut
sieghaft den neuen Mensch erstehen
edel, hilfreich, gut.
Want onmiddelliker kan niet worden betoogd, hoe optiegend de kunst van Goethe werkt, hoe fris en onvergankelik de levenszin daarin trilt: mensen, geketend in een hel van laaiende verschrikking, verstompt in het verdierlikendst bedrijf, heft ze naar de stralende hoogten van zuivere droom en onwankelbare hoop. Goethes betekenis als dichter vermag men niet schriller te belichten!
De bijdrage van Marnix Gijsen over Faust-vertalingen verschijnt in een volgende aflevering. |
|